Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 september 2010
In uw brief met kenmerk 10-WWI-B-011 doet u mij een aantal verzoeken. Onderstaand treft u mede namens de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties mijn reactie.
Allereerst vraagt u mij u te informeren welke gemeenten geen specifieke en concrete doelstellingen hebben geformuleerd. U
verzoekt mij de middelen voor de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren te herverdelen over de gemeenten die wel
concrete en specifieke doelstellingen hebben geformuleerd.
Het Rijk heeft met de 22 samenwerkende gemeenten, naast afspraken over de samenwerking en het instrumentarium, een concrete
prestatieafspraak gemaakt, te weten de volgende trendbreuk: in 2012 hebben alle gemeenten een afname gerealiseerd van de oververtegenwoordiging
bij schooluitval, werkloosheid en criminaliteit, zie ook de voortgangsbrief van juli 2010 (Tweede Kamer 2009–2010, 31 268 nr 34). Gemeenten hebben hiermee getoond niet alleen de ambitie te hebben om de problemen op te lossen, maar ook bereid te zijn
hierover afspraken te maken. Een herverdeling van middelen zoals u verzoekt is dan ook niet wenselijk.
Het is van belang een onderscheid te maken tussen de prestatieafspraak die het Rijk met de gemeenten heeft gemaakt en de vertaling
hiervan door de gemeenten in lokale doelstellingen op basis van de lokale context. Het Rijk stuurt op de landelijke prestatieafspraak,
niet op de uitvoering van de lokale plannen. Uitgangspunt is dat gemeentebesturen zelf verantwoording afleggen aan de gemeenteraad.
De gemeenten leggen, overeenkomstig de systematiek van het gemeentefonds, ook geen specifiek financiële verantwoording af
aan het Rijk.
Een jaarlijkse monitor (de nulmeting verschijnt in september) zal duidelijk maken hoe de voortgang per gemeente op de prestatieafspraak
is. De uitkomsten van de monitor zijn onderdeel van jaarlijks bestuurlijk overleg met de gemeenten. Daarna wordt uw Kamer
geïnformeerd. Mocht uit de monitor en het bestuurlijk overleg blijken dat er gemeenten zijn die geen resultaten boeken, dan
kan de ultieme sanctie zijn dat de bijdrage van het Rijk aan de betreffende gemeenten wordt stopgezet.
Bij het beschikbaar stellen van de middelen van WWI, die overigens maar een beperkt deel uitmaken van het totaal aan middelen
dat gemeenten in de aanpak steken, is gemeenten gevraagd een plan op te stellen. Op basis van een eerste inventarisatie van
de beschikbare plannen begin 2010 is een overzicht gemaakt van de in de plannen opgenomen doelstellingen.
Een aantal gemeenten heeft gekozen voor concrete doelstellingen op outcomeniveau (Amersfoort, Den Bosch, Maassluis, Oosterhout
en Tilburg). Andere hebben gekozen voor meer algemene doelstellingen op outcomeniveau (Den Haag, Ede, Eindhoven, Gorinchem,
Gouda, Helmond, Lelystad, Nijmegen, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Utrecht en Zeist). Ook is er één gemeente die doelstellingen
op outputniveau heeft benoemd (Leiden). Een aantal gemeenten heeft geen doelstellingen uitgewerkt in het ingediende plan,
maar sluit aan bij elders geformuleerd beleid en doelstellingen (Amsterdam, Culemborg en Veenendaal). Het elders geformuleerde
beleid en daarin opgenomen doelstellingen zijn niet meegenomen in de inventarisatie.
U heeft ook gevraagd om een reactie op de argumenten van een aantal gemeenten om geen specifieke en concrete doelstellingen
in hun plannen op te nemen.
De redenen die gemeenten aangeven om geen concrete doelstellingen in de plannen te benoemen zijn verschillend. Er wordt aangegeven
dat men nog geen goede cijfers heeft over de mate van oververtegenwoordiging bij de start van de aanpak, dat men geen onrealistische
verwachtingen wil scheppen bij de aanpak van hardnekkige en complexe problematiek die zich nog moet bewijzen. Ook geeft men
aan dat de aanvullende WWI middelen beperkt zijn in vergelijking met de totale overige inzet op de terreinen van schooluitval,
werkloosheid en criminaliteit. Het is aan de gemeenteraad een oordeel te vellen over de doelstellingen die in het gemeentelijk
plan zijn opgenomen.
Tot slot geeft u aan de bredere besteding van de aanvullende middelen dan uitsluitend voor de inzet van straatcoaches en gezinsmanagers
ongewenst te vinden.
Juist om het maatwerk op lokaal niveau mogelijk te maken heb ik in de voortgangsbrief van juli 2010 aangegeven dat gemeenten
meer ruimte krijgen in de besteding van de middelen. Gemeenten zijn immers zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop ze hun
doelstellingen bereiken. Vanuit die eigen verantwoordelijkheid van de gemeente zie ik daarom geen aanleiding om die verruiming
nu in te trekken. Een decentralisatie-uitkering geeft de vrijheid aan de gemeenten om de middelen in te zetten daar waar zij
het zelf nodig achten.
De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
E. van Middelkoop