31 265 Adoptie

Nr. 68 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 april 2019

In mijn brief van 6 december 20181 heb ik aangekondigd een commissie in te stellen die onderzoek gaat doen naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden. Aanleiding voor het instellen van deze commissie is informatie die naar voren is gekomen bij de behandeling van een Wob-verzoek naar illegale adopties uit Brazilië. In mijn brief van 6 december jongstleden heb ik aan uw Kamer toegelicht dat deze stukken concrete aanwijzingen bevatten voor een mogelijke actieve betrokkenheid van één of meerdere aan de Nederlandse overheid verbonden personen bij illegale adopties uit Brazilië in de jaren zeventig en tachtig. Met deze brief informeer ik uw Kamer over de samenstelling van en de opdracht aan deze commissie.2

De samenstelling

Het onderzoek wordt verricht onder leiding van mr. T.H.J. (Tjibbe) Joustra in samenwerking met prof. dr. B.A. (Beatrice) de Graaf en mr. G.J.H. (Bert-Jan) Houtzagers. Ik hecht eraan dat de commissie in staat wordt gesteld de bevindingen eigenstandig te duiden. Het onderzoek zal dan ook onafhankelijk van mijn ministerie worden uitgevoerd.

De commissie wordt ondersteund door een secretariaat, dat zij zelf samenstelt. Het secretariaat bestaat uit een secretaris en een aantal medewerkers, die geen lid zijn van de commissie.

De onderzoeksopdracht

De commissie heeft tot taak onderzoek te doen naar:

  • de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967–1998;

  • het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967–1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;

  • de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;

  • de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;

  • de bekendheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;

  • de betrokkenheid van Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren bij voornoemde mogelijke misstanden;

  • de mate waarin mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;

  • de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en

  • of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967–1998.

Zoals toegezegd in mijn beantwoording op Kamervragen van het lid Van Nispen heb ik – naast het gesprek dat ik heb gevoerd met de Nederlandse adoptieorganisaties die bemiddelen bij interlandelijke adoptie (de vergunninghouders) − gesproken met diverse belangengroepen van interlandelijk geadopteerden om hen te betrekken bij het formuleren van de onderzoeksopdracht.3 Tijdens een ronde tafel-bijeenkomst van 19 februari jongstleden hebben de belangengroepen hun visie op de onderzoeksopdracht kenbaar gemaakt. De organisaties die niet aanwezig waren, hebben de mogelijkheid gekregen schriftelijke inbreng aan te leveren.

In de bijeenkomst kwam naar voren dat de organisaties hechten aan een onderzoek dat niet wordt beperkt tot een bepaalde periode en tot de vijf landen die ik hierboven heb genoemd. Ik wil aan dit verzoek tegemoet komen. Tegelijkertijd wil ik voorkomen dat het onderzoek te omvangrijk wordt en de commissie daarmee voor een onmogelijke opgave komt te staan. Om die reden heb ik ervoor gekozen om in de onderzoeksopdracht op te nemen dat tenminste de periode 1967–1998 wordt onderzocht. Daarnaast heb ik in de onderzoeksopdracht aangegeven dat in ieder geval de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka als startpunt dienen, omdat betrokkenen mij ten aanzien van deze landen hebben gewezen op signalen van mogelijke misstanden in het verleden. Hiermee behoudt de commissie de mogelijkheid tot het verruimen van de scope van het onderzoek, zoals ik u ook heb toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Personen- en familierecht op 24 januari jongstleden (Kamerstuk 33 836, nr. 34). Tot slot heb ik op advies van de belangengroepen in de onderzoeksopdracht opgenomen dat niet alleen officiële bemiddelende instanties, maar ook particulieren of andere instanties met een bemiddelende rol onderwerp kunnen zijn van het onderzoek. In de jaren 70 en 80 was het namelijk ook mogelijk om zonder tussenkomst van officiële instanties te adopteren.

De commissie zal ook suggesties kunnen doen voor vervolgonderzoek, mocht de commissie op zaken stuiten die om nader onderzoek vragen. Voor de volledige onderzoeksopdracht verwijs ik graag naar het instellingsbesluit, dat ik in de bijlage heb opgenomen.

Ik hoop uw Kamer voor het zomerreces in 2020 te kunnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstuk 31 265, nr. 66.

X Noot
2

Daarmee voldoe ik tevens aan het verzoek om informatie van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid dat is gedaan tijdens het algemeen overleg personen- en familierecht d.d. 24 januari jl. (Kamerstuk 33 836, nr. 34).

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 1272

Naar boven