31 265 Adoptie

Nr. 109 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 oktober 2022

Op 12 september 2022 heb ik de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming over «het bericht dat de Nederlandse Staat onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich te beroepen op de verjaringstermijn in een zaak omtrent interlandelijke adoptie» beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3972). Een van de vragen was of de Staat zich neer zou leggen bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 12 juli jl. in de procedure die mevrouw Butink tegen de Staat had aangespannen. Ik heb toen aangegeven dat ik daar op dat moment nog geen uitspraken over kon doen.

Inmiddels kan ik u berichten dat ik na een zorgvuldige bestudering van het arrest van het Hof en weging van alle betrokken belangen heb besloten om cassatieberoep in te stellen. Dat was geen gemakkelijke beslissing. Ik besef dat het besluit om cassatie in te stellen wrang zal zijn voor mevrouw Butink, nu zij na jarenlang procederen door het hof in het gelijk is gesteld. En dat geldt naar verwachting ook voor andere interlandelijk geadopteerden die het verloop van deze procedure volgen. In deze brief licht ik mijn beweegredenen toe. Dit zijn juridische-inhoudelijke redenen, die verder gaan dan deze specifieke zaak, die niet veronachtzaamd kunnen worden en daarom doorslaggevend zijn geweest bij mijn besluit.

Ik wil de impact van het besluit voor mevrouw Butink persoonlijk echter niet buiten beschouwing laten. Via de advocaat van mevrouw Butink heb ik daarom het aanbod gedaan om mijn afwegingen nader toe te lichten in een gesprek.

Toelichting besluit

Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van de bevindingen van de commissie Joustra erkenning en excuses aangeboden. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat door de Staat wordt onderkend dat het optreden van de overheid bij interlandelijke adoptie in het verleden tekort is geschoten, dat de overheid heeft nagelaten tijdig maatregelen te treffen, waardoor misstanden zoals de commissie Joustra in haar rapport heeft benoemd, konden voortduren. Ik onderschrijf deze erkenning en excuses volledig. Dit neemt niet weg dat voor juridische aansprakelijkheid in individuele gevallen toetsing nodig is op grond van het destijds geldende recht.

Ik zie mij in dit geval genoodzaakt tot een cassatieberoep, omdat de uitspraak van het hof op bepaalde punten niet in lijn is met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en een aantal principiële rechtsvragen oproept. Met het oog op de beoordeling van toekomstige gevallen is hierover een uitspraak van de Hoge Raad nodig. Het hof heeft beoordeeld of de Staat als toezichthouder voldoende erop heeft toegezien dat de vergunninghouder zich bij de bemiddeling bij interlandelijke adoptie van uit Sri Lanka hield aan de wettelijke verplichtingen die destijds golden. Naar mijn oordeel heeft het hof daarbij de inhoud van de wettelijke verplichtingen van vergunningshouders van destijds miskend en daarmee ook de aard en inhoud van de toezichthoudende taak van de Staat. Het is voor de Staat belangrijk om een oordeel te hebben van de hoogste rechterlijke instantie over de wijze waarop het hof ten aanzien van dit essentiële punt met de kennis van nu, in juridische zin naar de rol en verantwoordelijkheid van de vergunninghouder en de Staat in het verleden heeft gekeken. Dit is niet alleen van belang voor de beoordeling van andere zaken betreffende interlandelijke adoptie, maar ook voor andere kwesties waarin de verantwoordelijkheid van de Staat als toezichthouder in een relatief ver verleden aan de orde wordt gesteld.

Hoewel ik het zeer vervelend vind voor mevrouw Butink, is het instellen van cassatieberoep de enige manier voor de Staat om duidelijkheid te krijgen over deze principiële rechtsvragen. Ik kan op dit moment niet verder inhoudelijk ingaan op de inhoud van het cassatieberoep, dat is tussen de betrokken partijen in de procedure.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Naar boven