Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 oktober 2022
Op 12 september 2022 heb ik de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) aan
de Minister voor Rechtsbescherming over «het bericht dat de Nederlandse Staat onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich te
beroepen op de verjaringstermijn in een zaak omtrent interlandelijke adoptie» beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3972). Een van de vragen was of de Staat zich neer zou leggen bij de uitspraak van het
gerechtshof Den Haag van 12 juli jl. in de procedure die mevrouw Butink tegen de Staat
had aangespannen. Ik heb toen aangegeven dat ik daar op dat moment nog geen uitspraken
over kon doen.
Inmiddels kan ik u berichten dat ik na een zorgvuldige bestudering van het arrest
van het Hof en weging van alle betrokken belangen heb besloten om cassatieberoep in
te stellen. Dat was geen gemakkelijke beslissing. Ik besef dat het besluit om cassatie
in te stellen wrang zal zijn voor mevrouw Butink, nu zij na jarenlang procederen door
het hof in het gelijk is gesteld. En dat geldt naar verwachting ook voor andere interlandelijk
geadopteerden die het verloop van deze procedure volgen. In deze brief licht ik mijn
beweegredenen toe. Dit zijn juridische-inhoudelijke redenen, die verder gaan dan deze
specifieke zaak, die niet veronachtzaamd kunnen worden en daarom doorslaggevend zijn
geweest bij mijn besluit.
Ik wil de impact van het besluit voor mevrouw Butink persoonlijk echter niet buiten
beschouwing laten. Via de advocaat van mevrouw Butink heb ik daarom het aanbod gedaan
om mijn afwegingen nader toe te lichten in een gesprek.
Toelichting besluit
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van de bevindingen van de commissie Joustra
erkenning en excuses aangeboden. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat
door de Staat wordt onderkend dat het optreden van de overheid bij interlandelijke
adoptie in het verleden tekort is geschoten, dat de overheid heeft nagelaten tijdig
maatregelen te treffen, waardoor misstanden zoals de commissie Joustra in haar rapport
heeft benoemd, konden voortduren. Ik onderschrijf deze erkenning en excuses volledig.
Dit neemt niet weg dat voor juridische aansprakelijkheid in individuele gevallen toetsing
nodig is op grond van het destijds geldende recht.
Ik zie mij in dit geval genoodzaakt tot een cassatieberoep, omdat de uitspraak van
het hof op bepaalde punten niet in lijn is met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad
en een aantal principiële rechtsvragen oproept. Met het oog op de beoordeling van
toekomstige gevallen is hierover een uitspraak van de Hoge Raad nodig. Het hof heeft
beoordeeld of de Staat als toezichthouder voldoende erop heeft toegezien dat de vergunninghouder
zich bij de bemiddeling bij interlandelijke adoptie van uit Sri Lanka hield aan de
wettelijke verplichtingen die destijds golden. Naar mijn oordeel heeft het hof daarbij
de inhoud van de wettelijke verplichtingen van vergunningshouders van destijds miskend
en daarmee ook de aard en inhoud van de toezichthoudende taak van de Staat. Het is
voor de Staat belangrijk om een oordeel te hebben van de hoogste rechterlijke instantie
over de wijze waarop het hof ten aanzien van dit essentiële punt met de kennis van
nu, in juridische zin naar de rol en verantwoordelijkheid van de vergunninghouder
en de Staat in het verleden heeft gekeken. Dit is niet alleen van belang voor de beoordeling
van andere zaken betreffende interlandelijke adoptie, maar ook voor andere kwesties
waarin de verantwoordelijkheid van de Staat als toezichthouder in een relatief ver
verleden aan de orde wordt gesteld.
Hoewel ik het zeer vervelend vind voor mevrouw Butink, is het instellen van cassatieberoep
de enige manier voor de Staat om duidelijkheid te krijgen over deze principiële rechtsvragen.
Ik kan op dit moment niet verder inhoudelijk ingaan op de inhoud van het cassatieberoep,
dat is tussen de betrokken partijen in de procedure.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind