31 255
Uitvoering van de op 14 november 1970 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 augustus 2006 en het nader rapport d.d. 19 oktober 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 8 juni 2006, no. 06.002045, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de ninister van Justitie, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw M.C. van der Laan, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet ter uitvoering van de op 17 november 1970 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen.), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (hierna: Unesco-verdrag of het verdrag).2 Het voorstel voorziet voor de implementatie in een afzonderlijke uitvoeringswet, zijnde de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen (hierna: de uitvoeringswet).

Het Unesco-verdrag beoogt onrechtmatige import en export van cultuurgoederen tegen te gaan. Daarnaast verplicht het de staten om uit musea gestolen goederen die in een andere staat terecht zijn gekomen, in beslag te nemen en terug te geven, alsmede om rechtsvorderingen van de eigenaar tot teruggave van verloren of gestolen cultuurgoederen toe te staan.

De Raad onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen, onder meer over het begrip cultuurgoederen en de aanwijzing daarvan.

De uitvoeringswet hangt samen met het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Unesco-verdrag (no. W05.06.0318/III), waarover de Raad heden eveneens advies uitbrengt.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 juni 2006, nr. 06.002045, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 3 augustus 2006, no. W03.06 0184/I, bied ik U hierbij aan.

De Raad onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen, onder meer over het begrip cultuurgoederen en de aanwijzing daarvan.

1. De definitie van cultuurgoederen

De definitie van cultuurgoederen in de uitvoeringswet is vrijwel gelijk aan de definitie van artikel 1 van het Unesco-verdrag, maar met de toevoeging dat de goederen «derhalve van wezenlijk belang zijn voor zijn cultureel erfgoed». In de toelichting wordt gesteld dat deze woorden ertoe strekken de reikwijdte van het verdrag te beperken tot voorwerpen van groot1cultuurhistorisch en wetenschappelijk belang, en uiteengezet welke voorwerpen behoren tot het wettelijk beschermde culturele erfgoed van een land.2 In de toelichting wordt in dat verband verwezen naar de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 juli 2004.3

De Raad merkt op dat de voorgestelde definitie van cultuurgoederen enger is dan de definitie van artikel 1 van het verdrag, waarin de woorden «en derhalve van wezenlijk belang zijn voor zijn cultureel erfgoed» niet voorkomen. Gezien de duidelijke omschrijving in het verdrag van het begrip cultuurgoederen en de diverse verplichtingen die het verdrag de staten ten aanzien van die goederen oplegt, alsmede gegeven het feit dat het verdrag ten doel heeft deze cultuurgoederen te beschermen, is de Raad van oordeel dat beperking van de in artikel 1 van het verdrag gegeven definitie niet behoort plaats te vinden. De Raad adviseert de desbetreffende toevoeging achterwege te laten.

1. De definitie van cultuurgoederen

De Raad gaat ervan uit dat in de memorie van toelichting onder Algemeen punt 2 wordt gesteld dat de woorden «derhalve van wezenlijk belang zijn voor het cultureel erfgoed» ertoe strekken «de reikwijdte van het verdrag te beperken tot voorwerpen van groot cultuurhistorisch en wetenschappelijk belang». Dit is een misverstand dat vermoedelijk het gevolg is van de ongelukkige formulering van derde zin van de vierde alinea onder punt 2. In onze brief van 19 juli 2004 wordt inderdaad van een dergelijke beperking gesproken, maar een zodanige beperking is in het wetsvoorstel niet opgenomen. Wel wordt in de door de Raad bedoelde passage aangegeven dat het verdrag zelf, juist uitgelegd, een strekking heeft die voldoende aan de behoefte aan beperking tegemoet komt. Voor die uitleg – die geheel los staat van voormelde brief – is in de eerste plaats van belang dat het moet gaan om cultuurgoederen die – kort gezegd – door een verdragstaat zijn aangewezen als «belangrijk» in de zin van artikel 1 van het verdrag. Verder wordt eraan herinnerd dat de reikwijdte van het verdrag niet alleen bepaald wordt door het begrip «cultuurgoederen» als bedoeld in artikel 1, maar ook door de overige bepalingen van het verdrag, waarvan vele spreken van «cultureel erfgoed». Dat is in het bijzonder van belang voor de vraag welke band tussen de betrokken staat en een cultuurgoed moet bestaan, wil sprake zijn van het cultureel erfgoed van juist die staat. Blijkens artikel 2 is de strekking van het verdrag «het cultureel erfgoed van de landen van oorsprong beschermen». Artikel 4 van het verdrag geeft aan wat partijen bij het verdrag in elk geval hebben te erkennen als cultureel erfgoed van een bepaalde staat. Deze uitleg van het verdrag is ook in de literatuur en in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanvaard. Men zie Patrick O’Keefe «Commentary on the UNESCO 1970 Convention on illicit traffic», Institute of Art and Law, Leicester 2000, bij artikel 4 en op p. 38–39: »It is clear from the words «specifically designated by each State as being of importance», that each State has the right to decide what objects are of importance for its own cultural heritage.» (onze onderstreping). In noot 15 op p. 38 verwijst O’Keefe naar John Gordon, Harvard International Law Journal, Vol 12, 1971, p. 542, waar te lezen staat: «A dual standard must be met before a country may assert an interest in a piece of property so as to bring it within the scope of the convention. First, the object must be «cultural property» of a sort meant to be protected by the convention. The standards for this «definitional» test are contained in article 1. Next, the object to be protected must be a part of the cultural heritage of the country seeking to protect it. This «connection» test is contained in article 4.» En ten slotte kan worden gewezen op de uitspraak van het Hof in Straatsburg in de Beyeler-zaak (5 januari 2000, Nederlandse Jurisprudentie 2000, 571) met name in par. 113: «As regards works of art by foreign artists, the Court observes that the Unesco Convention of 1970 accords priority, in certain circumstances, to the ties between works of art and their country of origin (see Article 4 of the Convention).» In deze formuleringen is dus in de term «cultureel erfgoed», als bedoeld in artikel 4 een nadere bepaling van de reikwijdte van het Verdrag gelegen.

Het begrip komt voorts voor in de artikelen 5, 9, 10, 12 en 14 van het verdrag. Zoals in de memorie van toelichting wordt aangegeven is daarbij voor het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder van belang de verplichting die in artikel 5 onder a op de verdragstaten wordt gelegd tot «het leveren van een bijdrage tot het opstellen van ontwerpen van wet en van regelingen ter bescherming van het culturele erfgoed en, in het bijzonder, ter verhindering van de onrechtmatige invoer, uitvoer en eigendomsoverdracht van belangrijke culturele goederen». Ook deze formulering is voor een goed begrip van de reikwijdte van het verdrag van belang.

Eenvoudigheidshalve is ervan afgezien in het wetsvoorstel te werken met een afzonderlijk begrip «cultureel erfgoed» en daarvan een aparte definitie in artikel 1 op te nemen. In plaats daarvan is in artikel 1 onder d door middel van de door de Raad vermelde woorden aangegeven dat bij de vraag of het om een cultuurgoed van een bepaald land gaat mede moet worden gelet op de vraag of het betrokken voorwerp van wezenlijk belang is voor het cultureel erfgoed van juist die staat. Aandacht verdient dat dit iets anders is dan de formulering van de voormelde brief van 19 juli 2004, waar gesproken wordt van «groot cultuurhistorisch en wetenschappelijk belang». Aldus is het wetsvoorstel geheel in overeenstemming met de strekking van het verdrag. Weglaten van de betreffende woorden zonder een afzonderlijke uitwerking van het begrip «cultureel erfgoed» zou de indruk wekken dat de reikwijdte van het wetsvoorstel op dit punt verder gaat dan met het verdrag is beoogd. Dit is ook daarom van groot praktisch belang, omdat het wetsvoorstel vooral op het gebied van het privaatrecht, ingrijpende voorstellen bevat, die buiten het toepassingsgebied van het verdrag niet op hun plaats zijn. De onderhavige kwestie is te belangrijk om niet in de tekst van het wetsvoorstel door invoeging van de voormelde woorden duidelijk te maken.

Vergelijkbare oplossingen zijn ook elders te vinden. In de Zwitserse wet ter implementatie van het verdrag (Kulturgütertransfergesetz van 20 juni 2003) wordt in artikel 9 lid 1 bepaald «Der klagende Staat hat insbesondere nachzuweisen, dass das Kulturgut von wesentlichter Bedeutung für sein kulturelles Erbe ist und rechtswidrig eingeführt wurde.» Een vergelijkbare bescherming is opgenomen in artikel 7 lid 2 onder b KGTG. In het onderhavige wetsvoorstel is deze beperking te vinden in het voorgestelde artikel 1011a lid 2 onder a, slot.

Nu bij de Raad op het onderhavige punt misverstand is ontstaan is de betreffende passage van de memorie van toelichting onder Algemeen, punt 2, enigszins anders geformuleerd, zodat duidelijker uitkomt dat de redactie van artikel 1 onder d van het wetsvoorstel bij de criteria van het verdrag aansluit en niet de strekking heeft om de reikwijdte van het verdrag te beperken door de formulering van onze brief van 19 juli 2004 in het wetsvoorstel over te nemen.

2. De aanwijzing van cultuurgoederen voor Nederland

De uitvoeringswet wijst als cultuurgoederen voor Nederland aan: de beschermde voorwerpen, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet tot behoud van cultuurbezit (hierna: WBC) en de roerende zaken, bedoeld in artikel 14a WBC. Beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1, onder d, WBC worden niet aangewezen.

De beweegreden daartoe blijken niet uit de toelichting. De Raad is van oordeel dat ook Nederlandse verzamelingen voor aanwijzing in aanmerking moeten (kunnen) komen en beveelt aan daarin te voorzien.

2. De aanwijzing van cultuurgoederen voor Nederland

De Raad heeft gevraagd waarom in het wetsvoorstel niet ook verzamelingen als bedoeld in artikel 1 onder d van de Wet tot behoud van cultuurbezit als cultuurgoederen voor Nederland worden aangewezen. Aangenomen mag worden dat de Raad daarbij artikel 1 onder c voor ogen had dat spreekt van een «beschermde verzameling». Aan verwijzing naar deze laatste bepaling in artikel 2 van het wetsvoorstel dat cultuurgoederen voor Nederland aanwijst, is evenwel, naast de verwijzing naar artikel 1 onder a van die wet geen behoefte. De omschrijving van artikel 1 onder a zelf omvat immers reeds alle voorwerpen die tot beschermde verzamelingen behoren, zoals blijkt uit de verwijzing in deze bepaling naar de beschermde voorwerpen van de artikelen 3, derde lid, en 3b, derde lid, van de voormelde wet. In artikel 2 van het wetsvoorstel mede naar artikel 1 onder c verwijzen voegt daaraan niets toe.

3. De rechthebbende

Artikel 4 ziet zowel op de verdragsstaat als op de rechthebbende. De Raad wijst erop dat de wetgever kiest voor een uitbreiding van artikel 13, onder c, van het verdrag, waarbij rechtsvorderingen door of vanwege de rechtmatige eigenaar moeten worden toegestaan. Deze uitbreiding wordt niet gemotiveerd. De Raad adviseert dat alsnog te doen.

3. De rechthebbende

De Raad meent dat in artikel 4 wordt gekozen voor een uitbreiding van artikel 13 onder c van het verdrag, dat verplicht «rechtsvorderingen toe te staan van of vanwege de rechtmatige eigenaar voor het herkrijgen van verloren of gestolen culturele goederen». De Raad gaat er daarbij kennelijk van uit dat artikel 4 van het wetsvoorstel beoogt artikel 13 onder c van het verdrag te implementeren. Dat is echter niet het geval. Artikel 4 van het wetsvoorstel beoogt slechts een (privaatrechtelijke) sanctie te geven aan het verbod van artikel 3 van het wetsvoorstel, waarbij het in wezen gaat om implementatie van artikel 2 van het verdrag op een wijze die aansluit bij de reeds bestaande regels, waarbij de Europese richtlijn betreffende cultuurgoederen is geïmplementeerd. Zoals in de memorie van toelichting onder Algemeen, punt 4, wordt gezegd, kan de regeling van artikel 4 worden gezien als «maatregelen tot herstel» in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, terwijl de regeling tevens uitvoering geeft de artikelen 5, onder a, van het Verdrag en 13, onder a en d, van het Verdrag. Daarbij staat de rechtsvordering van de Verdragsstaat voorop, terwijl geen reden is gezien de rechthebbende uit te sluiten. Nu artikel 13 onder c van het verdrag ook de vordering «van of vanwege» de eigenaar noemt, kan worden gezegd dat artikel 4, behalve de voormelde verdragsbepalingen, ook artikel 13 onder c implementeert. Men zie de memorie van toelichting bij artikel 4 zelf, waar artikel 13 onder c dan ook wordt vermeld. Een nadere motivering is naast de voormelde passages in de memorie van toelichting niet nodig geacht.

4. Artikel 1011c van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

Uit de tekst van het voorgestelde artikel 1011c van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) is af te leiden dat niet alleen de verdragsstaat of de rechthebbende, maar ook de Nederlandse staat namens de verdragsstaat de vordering tot teruggave kan instellen. Ervan uitgaande dat dit is beoogd, adviseert de Raad de tekst van het voorgestelde artikel 86b lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daaraan aan te passen.

4. Artikel 1011c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Terecht wijst de Raad erop dat uit de tekst van het voorgestelde artikel 1011c is af te leiden dat niet alleen de verdragsstaat de vordering tot teruggave kan instellen. Dit is evenwel een misslag. De zinsnede «of ten behoeve van welke staat de vordering door de Nederlandse staat is ingesteld» is afkomstig uit een eerder concept en ten onrechte in het wetsvoorstel blijven staan. De tekst is aangepast.

5. De onderlinge rangorde

In het verlengde van het voorgaande ligt de vraag naar de onderlinge verhouding tussen de verdragsstaat (niet zijnde rechthebbende), de rechthebbende (niet zijnde de eigenaar) en de eigenaar, nu deze allen een vordering tot teruggave kunnen instellen. Ook rijst de vraag aan wie de rechter de vordering moet toewijzen, indien een lidstaat deze baseert op artikel 86a lid 1 van Boek 3 BW en een rechthebbende een vordering instelt op grond van het voorgestelde artikel 86b lid 1 BW, dan wel aan wie de vordering moet worden toegewezen, indien een eigenaar uit een verdragsstaat het cultuurgoed buiten artikel 86a of het voorgestelde artikel 86b revindiceert omdat de bezitter niet te goeder trouw is terwijl – bijvoorbeeld – de verdragsstaat de vordering, bedoeld in het voorgestelde artikel 1011a Rv juncto artikel 86b van Boek 3 BW instelt.

De Raad adviseert hieraan in de toelichting aandacht te besteden en zo nodig in de wet een voorrangsregeling op te nemen.1

5. De onderlinge rangorde

Zoals in de derde alinea van de memorie van toelichting bij artikel 4 wordt aangegeven, kunnen voor de verhouding tussen de verdragsstaat en de rechthebbende in de Nederlandse wet geen nadere regels worden gegeven, nu die verhouding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en die verhouding bovendien in de regel niet door Nederlands recht zal worden beheerst. Dit betekent dat indien zowel een verdragsstaat als de rechthebbende het cultuurgoed terugvorderen en de rechter op grond van de onderhavige regeling van oordeel is dat het verbod is overtreden en dat de vordering tot teruggave moet worden toegewezen, hij aan de hand van de regels van het land van herkomst van het cultuurgoed zal moeten uitmaken aan wie het cultuurgoed moet worden teruggegeven. Dit wordt niet anders als de verdragsstaat en de rechthebbende hun vordering op verschillende gronden baseren. De memorie van toelichting is aangevuld.

Gaat het om het geval dat de zaak wordt teruggevorderd door een andere rechthebbende dan de eigenaar, bijv. door de vruchtgebruiker of de pandhouder, dan zal het van de regels betreffende het betrokken vruchtgebruik of de betrokken pandovereenkomst afhangen aan wie teruggegeven moet worden. Ook hiervoor kunnen moeilijk algemene regels worden gegeven. De memorie van toelichting is ook op dit punt aangevuld.

6. Artikel 87a, lid 1, van Boek 3 BW

Op grond van het voorgestelde artikel 87a, lid 1, van Boek 3 BW moet de rechter bij de vraag of de bezitter bij de verkrijging de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, rekening houden met alle omstandigheden van de verwerving. De rechter moet, aldus het voorstel, in het bijzonder rekening houden met:

(a) de hoedanigheid van partijen;

(b) de betaalde prijs;

(c) het feit of de bezitter elk redelijkerwijs toegankelijk register met betrekking tot gestolen cultuurgoederen en elke andere relevante informatie en documentatie die hij redelijkerwijs zou kunnen hebben verkregen, heeft geraadpleegd, en het feit of de bezitter toegankelijke instanties heeft geraadpleegd, en

(d) de vraag of de bezitter alle andere stappen heeft genomen die een verstandige persoon in die omstandigheden zou hebben genomen.

Blijkens de toelichting is dit eerste lid ontleend aan het Unidroit-verdrag.2

De Raad is van oordeel dat, nu er niet voor wordt gekozen laatstgenoemd verdrag te implementeren, niet met alleen deze motivering in de toelichting kan worden volstaan. Dit geldt temeer nu de inhoud van het eerste lid ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.3 In dit licht beveelt de Raad aan de bepaling nader toe te lichten.

6. Artikel 87a, lid 1, van Boek 3 BW

De memorie van toelichting is met een passage uitgebreid.

7. De positie van de veilinghouder

a. Het voorgestelde artikel 87a, lid 3, van Boek 3 BW bepaalt dat een veilingorganisatie die bij aanname van een cultuurgoed niet aan de in het eerste en tweede lid bedoelde zorgvuldigheidseisen voldoet, onrechtmatig handelt jegens degenen die een vordering tot teruggave kunnen instellen.

De Raad betwijfelt de toegevoegde waarde van deze bepaling, aangezien de zorgvuldigheid die eraan ten grondslag ligt, bij schending reeds naar geldend recht onrechtmatig is. De Raad beveelt aan het voorgestelde derde lid te schrappen.

b. Voorkomen dient te worden dat de veilinghouder bij wie een beschermd cultuurgoed ter veiling of voor taxatie wordt ingebracht, het goed aan de inbrenger teruggeeft, terwijl hij vermoedt dat het een beschermd cultuurgoed is. Het wetsvoorstel voorziet er niet in dat hij gehouden is bij de bevoegde instantie daaromtrent navraag te doen en het goed niet af te geven voordat duidelijk is dat het goed geen bescherming als cultuurgoed geniet: een dergelijk nalaten is slechts onrechtmatig ten opzichte van de rechthebbende. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

7. De positie van de veilinghouder

a. het Advies van de Raad om artikel 87a lid 3 van Boek 3 BW te schrappen is niet gevolgd. Dat schending van het daar bepaalde thans reeds onrechtmatig is, is verdedigbaar, maar het wenselijk dit buiten twijfel te stellen.

b. Het derde lid is aangevuld met een bepaling als door de Raad voorgesteld.

8. De middelen tot bewaring van het recht op teruggave

De verdragsstaat dan wel de rechthebbende die het cultuurgoed wil terugvorderen, heeft ingevolge het huidige Rv de nodige middelen tot bewaring van zijn recht, waaronder het leggen van conservatoir beslag, het aanstellen van een bewaarder en het onder bewind stellen.1 Het onderhavige voorstel geeft aan de middelen tot bewaring in twee richtingen een uitbreiding. Ten eerste maakt het voorgestelde artikel 1011b Rv het mogelijk dat ook de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze maatregelen treft.2 Ten tweede bepaalt het voorgestelde artikel 10 dat de minister het cultuurgoed in bewaring kan nemen voor de tijd die hij nodig acht om de verdragsstaat in staat te stellen zelf conservatoir beslag te laten leggen.

De Raad onderschrijft het streven naar een ruim aanbod van conservatoire maatregelen, maar adviseert in de toelichting te verduidelijken hoe deze twee regelingen zich tot elkaar verhouden.

8. De middelen tot bewaring van het recht op teruggave

De toelichting is aangevuld met een passage waarin wordt verduidelijkt hoe de regeling van het in artikel 5 van het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 1011b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 10 van het onderhavige wetsvoorstel zich tot elkaar verhouden.

9. De verplichting van antiekhandelaren

Artikel 10 van het Unesco-verdrag verplicht de staten om antiekhandelaren «onder bedreiging van straf of bestuursrechtelijke sanctie» bepaalde verplichtingen op te leggen. Eén van die verplichtingen is dat zij de koper in kennis moeten stellen van het uitvoerverbod waaraan cultuurgoederen onderhevig kunnen zijn. De Raad is van oordeel dat deze verplichting niet is geïmplementeerd. Hij adviseert daartoe alsnog over te gaan.

Daarbij verdient het aanbeveling erin te voorzien dat de verplichting niet alleen rust op handelaren in antiek – in de zin van: voorwerpen die waardevol zijn door ouderdom en zeldzaamheid –, maar op alle handelaren in cultuurgoederen, zodat daaronder tevens valt de handel in goederen die, ook al zijn ze van meer recente makelij, als cultureel erfgoed beschermd zijn. Ook deze zaken kunnen dan adequate bescherming verkrijgen.

9. De verplichtingen van de antiekhandelaren

Een verplichting als door de Raad bedoeld is reeds voor ieder die een beschermd voorwerp vervreemd, opgenomen in artikel 9 van de Wet tot behoud cultuurbezit. De strafbaarheid van overtreding van dit voorschrift volgt uit artikel 1 onder 2 Wet economische delicten, zie aldus de memorie van toelichting onder Algemeen punt 9.

10. De samenloop met wetsvoorstel 30 165

In de toelichting wordt gesteld dat samenloop mogelijk is met de regeling van wetsvoorstel 30 165 voor de Wet tot teruggave van cultuurgoederen uit bezet gebied.3 In de toelichting wordt daarover opgemerkt dat dit geen moeilijkheden geeft omdat beide regelingen elkaar aanvullen, waarbij wordt gewezen op de artikelen 11 en 15 van het Unesco-verdrag.

De Raad merkt op dat voormelde bepalingen onverlet laten de vraag welke regeling in geval van samenloop prevaleert. Indien een eigenaar van een cultuurgoed uit bezet gebied dit goed voor de Nederlandse rechter op grond van het huidige wetsvoorstel opeist en tegelijkertijd de minister een vordering instelt als bedoeld in artikel 7 van wetsvoorstel 30 165, moet de rechter een aanknopingspunt hebben voor het antwoord op de vraag welke vordering prevaleert. De Raad adviseert daarover in de toelichting duidelijkheid te verschaffen en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.4

10. De samenloop met wetsvoorstel 30 165

De memorie van toelichting is aangevuld. Aanpassing van de wettekst is niet nodig.

11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt met dien verstande dat de gekozen volgorde van de artikelen is gehandhaafd, omdat deze volgorde precies in logische volgorde aangeeft hoe gehandeld moet worden ten aanzien van cultuurgoederen als waar het hier om gaat, waardoor zich de voorgestelde artikelen ook het beste laten toelichten en uitleggen. Voorts geeft de Raad in overweging de term «verdragsstaat» en de term «cultuurgoederen» in de artikelen 1011a, 1011b en 1012 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te verduidelijken, alsmede de artikelen 86b, 87a en 310c van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Aan deze overweging is geen gevolg gegeven, omdat bedoelde artikelen uitdrukkelijk verwijzen naar de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen, dat voldoende duidelijkheid geeft.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no.W03.06.0184/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het wetsvoorstel eerst de zelfstandige bepalingen (artikelen 1 tot en met 4 en 7 tot en met 11) opnemen, dan de wijziging van andere wetten (artikelen 5, 6 en 12), en vervolgens de overgangs- en slotbepalingen (artikelen 13 tot en met 15).

– De term «verdragsstaat» in de voorgestelde artikelen 1011a, 1011b en 1012 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) verduidelijken, aangezien de omschrijving van dat begrip in artikel 1, onder c, van het wetsvoorstel niet geldt voor Rv. Hetzelfde geldt voor het gebruik van die term in de artikelen 86b en 310c van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

– De term «cultuurgoederen» in het voorgestelde artikel 1011a Rv verduidelijken, aangezien de omschrijving van dat begrip in artikel 1, onder d, van het wetsvoorstel niet geldt voor Rv. Hetzelfde geldt voor het gebruik van die term in de artikelen 86b, 87a en 310c van Boek 3 BW.

– In het voorgestelde artikel 1011c Rv de woorden «beslissing van een rechtbank» vervangen door: rechterlijke beslissing.

– Het voorgestelde artikel 1011d Rv als volgt formuleren: Indien het cultuurgoed bij teruggave bloot komt te staan aan gevaar, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een op grond van artikel 1011a verkregen uitspraak schorsen tot het moment waarop het cultuurgoed bij teruggave geen gevaar meer loopt.

– In artikel 87a, lid 1, aanhef, van Boek 3 BW het woord «dient» vermijden (aanwijzing 53 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

– In artikel 87a, lid 1, onder c, van Boek 3 BW het woord «of» achter de puntkomma schrappen en onder d vóór «alle andere» toevoegen: het feit of de bezitter.

– In het voorgestelde artikel 87a, lid 1, onder c, van Boek 3 BW, de woorden «verstandige persoon» vervangen door: redelijk handelend persoon.

– In het voorgestelde artikel 87a, lid 3, van Boek 3 BW het woord «veilingorganisatie» vervangen door: veilinghouder.

– In het voorgestelde artikel 310c, lid 1, van Boek 3 BW na de eerste komma, na de woorden «na aanvang van de dag waarop» vervangen door: na aanvang van de dag volgende op die waarop.

– In het voorgestelde artikel 10, tweede lid, tweede volzin, na de komma, «zij» vervangen door: hij.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Parijs, 17 november 1970, Trb. 1972, 50.

XNoot
1

Zowel in de toelichting – vierde alinea onder 2 als in de genoemde brief, is dit woord in vet gedrukt.

XNoot
2

Toelichting onder 2, vierde alinea.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 29 314, nr. 8.

XNoot
1

Het artikelsgewijze deel van de toelichting bij artikel 4, derde alinea, geeft op deze vragen niet een afdoende antwoord, dit temeer in verbinding met het artikelsgewijze deel bij artikel 5, onder B, artikel 1011d Rv. In eerstgenoemd onderdeel van de toelichting wordt erop gewezen dat de verdragsstaat goede redenen kan hebben de rechthebbende geen papieren te geven om de vordering te kunnen instellen, terwijl in de laatstgenoemde passage ervan wordt uitgegaan dat het juist de rechthebbende is die goede redenen heeft het cultuurgoed veilig te stellen.

XNoot
2

Het artikelsgewijze deel II van de toelichting, onder C, eerste alinea.

XNoot
3

Bijvoorbeeld HR 4 april 1986, NJ 1986, 810, waarbij zij opgemerkt dat, indien het cultuurgoederen betreft, de onderzoeksplicht zich uiteraard tot daartoe strekkende registers zal moeten uitstrekken. Zie verder ook Pitlo-Reehuis, Goederenrecht, 2001, nr.156, alwaar de rechtspraak wordt samengevat. Zie laatstelijk ook HR 7 oktober 2005, NJ 2006, 351, m.nt. Kleijn.

XNoot
1

Artikelen 700 en volgende Rv.

XNoot
2

Dit in navolging van de reeds voor cultuurgoederen van lidstaten geldende regeling.

XNoot
3

Toelichting onder 13, eerste alinea.

XNoot
4

Tenzij moet worden aangenomen dat, indien sprake is van bezet gebied, de eigenaar niet aan de benodigde verklaringen zal kunnen komen.

Naar boven