Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31248 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31248 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wettelijke bepalingen op het terrein van het ministerie van Justitie.
Voortdurend wordt gestreefd naar hoogwaardige kwaliteit van wetgeving. Het is echter onvermijdelijk dat in de vele (wijzigings)wetten die jaarlijks tot stand komen, zo nu en dan, (wets)technische onvolkomenheden sluipen. Het is daarom noodzakelijk de wetgeving op het terrein van het ministerie van Justitie periodiek op te schonen. Het wetsvoorstel omvat onder meer herstel van onjuiste verwijzingen, verschrijvingen en wetswijzigingen waarbij een foutief artikel- of lidnummer werd genoemd en op een enkele plaats wordt aangrenzende wetgeving gewijzigd.
De wijzigingsvoorstellen beogen nadrukkelijk niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen door te voeren aangezien een reparatiewet daarvoor niet het aangewezen instrument is.
De redenen voor de wijzigingen zijn meestal zo vanzelfsprekend dat een inhoudelijke toelichting achterwege kan blijven. Toch wordt in het artikelsgewijze deel van deze toelichting een (soms summiere) uitleg gegeven van de beoogde wijzigingen teneinde de achtergrond van het voorstel te belichten.
Artikel I | Advocatenwet |
Artikel XXVI onderdeel B | Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren |
Artikel XXXVI onderdeel A | Wet op het Notarisambt |
Bij brief van 26 juni 2006 is het advies van de commissie toetredingsvereisten juridische beroepen aan de Tweede Kamer gezonden en bericht dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat de combinatie van de graad hbo-bachelor recht en een deficiëntieprogramma, in het kader van de vereisten voor toetreding tot de advocatuur, de rechterlijke macht en het notariaat, gelijk wordt gesteld aan de graad wo-bachelor recht (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 175). Abusievelijk is verzuimd in verband hiermee in artikel 9.3 van de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur de opsomming van wetsartikelen aan te passen. Hierdoor zijn onbedoeld de voor de bovenbedoelde algemene maatregel van bestuur benodigde grondslagen in de Advocatenwet, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de Wet op het notarisambt met ingang van 1 maart 2007 komen te vervallen. Dit wordt nu hersteld.
Artikel II | Auteurswet 1912 |
Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.
De rechtbank te ’s-Gravenhage wordt, zoals in de Auteurswet bij geschillen over vergoedingen gebruikelijk, ook in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van geschillen over vergoedingen voor het overnemen van beschermd materiaal voor het onderwijs (artikel 16 van de Auteurswet) en vergoedingen voor reprografische verveelvoudigingen (artikel 16h van de Auteurswet).
In het kader van de omzetting van richtlijn nr. 2001/29/EG is artikel 17a aangepast. De woorden «in het algemeen belang» zijn daarbij weggevallen. Die omissie wordt hersteld. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt op de in de Auteurswet gebruikelijke wijze te verwijzen naar het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte.
In artikel 30a, derde lid, is een verschrijving hersteld.
Artikel II onderdeel E | Auteurswet 1912 |
Artikel VI | Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek |
Artikel IX onderdeel B | Databankenwet |
Artikel XIV | Uitleveringswet |
Artikel XIX | Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten |
Artikel XXIV | Wet openbaarheid van bestuur |
Artikel XXVII | Wet toezicht collectieve beheersorganisa- ties auteurs- en naburige rechten |
Artikel XXXII onderdeel B | Wet op de naburige rechten |
Artikel XXXVII | Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering |
Artikel XL | Wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechtenin verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 345/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom |
Artikel XLI | Wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PBEG L 248) |
Artikel XLII | Wet van 6 juli 2004 tot aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Euro- pees Parlement en de Raad van de Euro- pese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) (Uitvoering richtlijn auteursrecht en nabu- rige rechten in de informatiemaatschappij) (Stb. 336) |
Voorgesteld wordt het jaartal 1912 bij de aanduiding van de Auteurswet te schrappen. Die overbodige toevoeging wekt ten onrechte de indruk dat de wet in de loop der jaren niet veelvuldig aan technologische ontwikkelingen is aangepast. De Auteurswet is in het kader van de omzetting van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) geheel gemoderniseerd en aan de laatste technologische ontwikkelingen aangepast.
Artikel III | Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen |
Artikel XII | Penitentiaire beginselenwet |
Deze wijzigingen van de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen houden verband met de wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 2001, 532). Die wet deed de artikelen 222 en 225 van de Invoeringswet van het Wetboek van Strafvordering vervallen. De regeling van de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek, waarnaar artikel 58, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 62, derde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen naar verwijzen, is sinds de inwerkingtreding van de wet van 1 november 2001, opgenomen in de artikelen 62, 62a en 76 van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel IV | Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek |
De wijziging bevat een technische aanpassing aan het vervallen van het instituut procureur, welke in de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer per abuis niet is opgenomen.
De verwijzing naar artikel 302, vierde lid, komt te vervallen. Artikel 302 is geheel opnieuw vastgesteld bij wet van 22 april 2004 (Stb. 2004, 306) en wet van 24 december 2004 (Stb. 2004, 700). Deze wetten zijn in werking getreden met ingang van 1 januari 2005. Het oude artikel 302, vierde lid, diende in samenhang met het oude artikel 302, derde lid, te worden gelezen. Het derde lid betrof de overgang van de voogdij van een rechtspersoon op een andere rechtspersoon ten gevolge van fusie en splitsing. Het vierde lid bepaalde dat de kantonrechter vervolgens op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij aan een ander kon opdragen.
In de nieuwe organisatie van de jeugdzorg en de jeugdbescherming is een fusie of splitsing van voogdij-instellingen niet meer aan de orde. Het oude derde en vierde lid zijn daarom overbodig geworden en vervallen. Een verwijzing naar artikel 302, vierde lid, is daarom niet meer op zijn plaats.
Ingevolge de wet van 22 november 2006, Stb. 589, in werking getreden op 1 mei 2007, is de materie van de voogdij over minderjarigen (met uitzondering van het voogdijbewind) voor zover ter zake de kantonrechter bevoegd was, tot de bevoegdheid van de rechtbank gaan behoren. Dit heeft in het bijzonder het niet onderkende en niet minder ook onwenselijke gevolg dat de stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, voor verzoeken die zij voorheen zonder procureur aan de rechter kon richten, thans een procureur moet inschakelen (art. 278 lid 3 Rv). Stichting Nidos («de rechtspersoon bedoeld in artikel 302, tweede lid (van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek»)) wordt met hetzelfde euvel geconfronteerd. De voorgestelde voorziening van artikel 283 is ontleend aan artikel 1:265 lid 4 BW, alwaar voor verzoeken die de stichting in het kader van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter of het gerechtshof doet, hetzelfde is bepaald. Uiteraard geldt het nieuwe artikel 283 alleen indien de wet aan de stichting/de rechtspersoon van artikel 302 lid 2 de bevoegdheid om een verzoek te doen heeft toegekend. Onverlet blijft de reeds thans bestaande mogelijkheid voor de stichting/de rechtspersoon van artikel 302 lid 2 om de rechter erop te attenderen dat ambtshalve benoeming van een, al dan niet tijdelijke, voogd aangewezen is.
Sinds de wet van 22 november 2006, (Stb. 2006, 589) in werking getreden met ingang van 1 mei 2007 (Stb. 2007, 110), is tot ondercuratelestelling niet meer de rechtbank, maar de kantonrechter bevoegd. Over het hoofd is gezien dat als gevolg van deze competentiewijziging, en anders dan tot 1 mei 2007 het geval was, de in BOPZ-zaken bevoegde rechtbank niet meer tevens bevoegd zou zijn om van verzoeken tot ondercuratelestelling kennis te nemen. De voorgestelde wijziging herstelt de oude toestand. Zie voor de overeenkomstige bepalingen, zoals deze door de wet van 22 november 2006 nog zijn gewijzigd, ook art. 1:431 lid 3 en 1:450 lid 4 BW.
Sinds de wet van 22 november 2006, Stb. 589, in werking getreden op 1 mei 2007, heeft de onder curatele gestelde voor zover het de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter gedurende de curatele betreft, geen afhankelijke woonplaats meer. Zie daarvoor artikel 12, vierde lid, Boek 1 BW. Het is sedertdien de kantonrechter van de «echte» woonplaats van de betrokkene die het toezicht uitoefent. Daarmee is niet in overeenstemming dat de rekening en verantwoording bij het einde van de curatele zou moeten worden gedaan ten overstaan van de kantonrechter van de woonplaats van de curator, zoals voortvloeit uit artikel 1:385, eerste lid, Boek 1 BW, hetwelk artikel 1:374 Boek 1 BW van overeenkomstige toepassing verklaart. Gelet op de overgangsbepaling van artikel VI, derde lid, van genoemde wet van 22 november 2006, is voor curatelen die op 1 mei 2007 reeds in werking waren getreden, voor de eindrekening en -verantwoording alleen dan de kantonrechter van de«echte» woonplaats van de onder curatele gestelde bevoegd indien de kantonrechter binnen wiens rechtsgebied de curator woonplaats heeft, zijn taak aan de kantonrechter van de «echte» woonplaats heeft overgedragen. De formulering van het nieuwe onderdeel e houdt hiermee rekening.
«De beëindiging van een deelgenootschap» uit het huidige artikel 1:421 BW is vervangen door «de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding». Bij wet van 14 maart 2002, (Stb. 2002, 152) in werking getreden op 1 september 2002, is de regeling van het wettelijk deelgenootschap komen te vervallen en zijn in de wet regels betreffende verrekenbedingen opgenomen (Boek 1, titel 8, afdeling 2). Deze wijzigingen nopen tot aanpassing van de terminologie.
Met de invoering van het geregistreerd partnerschap bij wet van 5 juli 1997 (Stb. 1997, 324) zijn de vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerd partnerschap gelijkgesteld aan die van het huwelijk. Artikel 431 wordt aangepast aan deze wijziging.
Artikel V | Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek |
Behalve aan aandeelhouders kan ook aan houders van certificaten van aandelen en aan vruchtgebruikers en pandhouders het recht toekomen om de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren. Aan vruchtgebruikers en pandhouders kan onder bepaalde voorwaarden ook het stemrecht op de aandelen toekomen. Op verschillende plaatsen in Boek 2 BW gebruikt de wet nog de term «algemene vergadering van aandeelhouders». Omdat de toegang tot de algemene vergadering niet beperkt is tot aandeelhouders, wordt zowel in de regeling voor de nv als in die voor de bv «algemene vergadering van aandeelhouders» telkens vervangen door «algemene vergadering». In het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht wordt de term «algemene vergadering» al gehanteerd. Voor de artikelen die in dat wetsvoorstel aan de orde zijn, behoeft de wijziging hier derhalve niet meer plaats te vinden.
In de Wet van 20 oktober 2005 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter bevordering van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen bij de besluitvorming in rechtspersonen (Stb. 2006, 525) is abusievelijk bepaald dat in artikel 224, tweede lid, «de oproepingsbrieven» wordt vervangen door «de oproeping». In het tweede lid komt het begrip «de oproepingsbrieven» niet voor. Bedoeld was het derde lid van dit artikel te wijzigen. Dit verzuim wordt nu hersteld.
Met deze aanpassing wordt een spelfout gecorrigeerd.
Artikel VII | Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek |
Met de Wet van 19 februari 2005 tot wijziging van titel 5.9 (Appartementsrechten) van het Burgerlijk Wetboek (BW) (Stb. 2005, 89) werd het toepassingsgebied van de regeling inzake appartementsrechten uitgebreid. Sinds de inwerkingtreding van die wet is het ook mogelijk om het recht op een stuk grond dat niet bij een gebouw hoort, te splitsen in appartementsrechten (artikel 5:106 BW). In artikel 5:109 BW is bepaald dat de splitsing geschiedt door een daartoe bestemde notariële akte (splitsingsakte), gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers. Vervolgens is in artikel 5:111, onderdeel d, BW bepaald dat de splitsingsakte onder meer een reglement moet inhouden. Het reglement dient ingevolge artikel 5:112, tweede lid, onderdeel a, BW melding te maken van de ligging van het gebouw.
Bij de genoemde wetswijziging is over het hoofd gezien dat ook artikel 5:112, tweede lid, onderdeel a, BW aangepast diende te worden. Nu het sinds de inwerkingtreding van de Wet van 19 februari 2005 tot wijziging van titel 5.9 (Appartementsrechten) van het Burgerlijk Wetboek ook mogelijk is om het recht op een stuk grond dat niet bij een gebouw behoort, te splitsen, zullen er immers splitsingsakten zijn die uitsluitend betrekking hebben op de splitsing van een stuk grond. In het in de splitsingsakte opgenomen reglement dient in dat geval de ligging van het stuk grond te worden gemeld. In dit artikel wordt artikel 5:112, tweede lid, onderdeel a, BW alsnog aangepast.
Artikel VIII | Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek |
Abusievelijk is in artikel I van de Wet van 1 juni 2006 tot wijziging van artikel 274 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 2006, 270) een onjuiste verwijzing opgenomen. Met de huidige wijziging wordt de correcte verwijzing naar de Wet educatie en beroepsonderwijs opgenomen.
Artikel IX | Databankenwet |
Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.
Artikel X | Faillissementswet |
Aangezien het wenselijk is dat de mogelijkheid bestaat om een ander orgaan dan een bestuursorgaan aan te wijzen als houder van het in artikel 294a Faillissementswet bedoelde centrale register wordt deze wijziging aangebracht.
Deze onderdelen strekken tot het repareren van enkele redactionele onvolkomenheden die in de Faillissementswet terecht zijn gekomen ten gevolge van de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192).
In de artikelen 303, derde lid, en 358, vijfde lid van de Faillissementswet wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met de terminologie uit titel 9 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
In de hiervoor wet wordt de procedure van artikel 354, derde lid, voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder verificatievergadering in een nieuw artikel 354a ondergebracht. Onderdeel B past de verwijzing naar dit artikel aan in artikel 356, eerste en tweede lid.
In de nota van wijziging bij de hiervoor genoemde wet (Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 8), is artikel 359, eerste lid, zoals het in het wetsvoorstel stond (onderdeel MMM), gewijzigd. Deze wijziging bevatte echter een redactionele onvolkomenheid, waardoor de wijziging van dat artikel zoals zij nu in Kamerstukken I, 2006/07, 29 942, nr. A staat, niet goed uitvoerbaar is. In plaats daarvan komt de wijziging zoals in dit wetsvoorstel voorgesteld, die recht doet aan de bedoeling van de nota van wijziging.
Artikel XI | Luchtvaartwet |
Bij wet van 9 juli 2007 tot wijziging van de Luchtvaartwet in verband met de verduidelijking en uitbreiding van bevoegdheden op het terrein van de beveiliging van de burgerluchtvaart en wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot onderzoek aan de kleding en de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage, op wapenbezit van personen die zich op luchtvaartterreinen bevinden (Stb. 2007, 257) is in artikel 37ab een verwijzing naar artikel 37ada opgenomen. Daarbij is verzuimd een komma in te voegen. Door middel van de onderhavige wijziging wordt dit verzuim hersteld.
In artikel 37ada, tweede lid, van de Luchtvaartwet wordt abusievelijk gesproken van «regels» waar «nadere regels» wordt bedoeld. Via de voorgestelde wijziging wordt deze omissie gecorrigeerd, waarmee het bepaalde in overeenstemming wordt gebracht met aanwijzing 32 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Artikel XIII onderdeel A | Politiewet 1993 |
Artikel XXX | Wet op de bijzondere opsporingsdiensten |
Met deze wijzigingen wordt de bevoegdheid van de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten om inzage te vorderen van een identiteitsbewijs van de Politiewet 1993 overgeheveld naar de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Aangezien ook de bevoegdheden om geweld te gebruiken en de bevoegdheid tot onderzoek aan de kleding van personen in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten zijn geregeld, ligt het voor de hand ook de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs in de wet zelf op te nemen. De bevoegdheid zelf blijft met deze overheveling ongewijzigd.
Artikel XIII | Politiewet 1993 |
Met deze wijziging wordt de delegatiegrondslag van artikel 11, tweede lid, beperkt tot het stellen van regels over de samenwerking tussen de politie en buitengewoon opsporingsambtenaren. Onbedoeld was, als gevolg van de uit de Wet op bijzondere opsporingsdiensten voortvloeiende toevoeging van ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten aan het eerste lid, de delegatiegrondslag in het tweede lid uitgebreid tot regels over de samenwerking tussen politie en (ambtenaren van) bijzondere opsporingsdiensten. De Wet op de bijzondere opsporingsdiensten bevat immers zelf reeds (artikel 13, eerste lid) een grondslag voor het stellen van regels over die samenwerking.
Krachtens artikel XV van de Reparatiewet II Justitie (Stb. 2006, 24) is de bijlage bij de Politiewet gewijzigd. Daarbij zijn de namen onder het kopje «Twente» in alfabetische volgorde gezet, waardoor Almelo nu als eerste wordt genoemd en Enschede naar achteren is geplaatst. Omdat krachtens de aanhef van diezelfde bijlage de burgemeester van de eerstgenoemde gemeente de korpsbeheerder is, is krachtens de wet de burgemeester van Almelo nu korpsbeheerder. Dit onbedoelde gevolg wordt met deze wijziging weggenomen.
Artikel XV | Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap |
Op 13 oktober 2006 is de Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap in werking getreden (Stb. 2006, 425). Bij de parlementaire behandeling is een technische aanvulling aangekondigd, waarmee verduidelijkt wordt dat toezichthoudende bestuursleden in een monistisch gestructureerde SCE slechts natuurlijke personen kunnen zijn (EK 2005/06, 30 382, C, p. 4). Dit voorstel komt daaraan tegemoet.
Artikel 46, eerste lid, SCE-verordening biedt de mogelijkheid om in de statuten van een SCE te bepalen dat vennootschappen in de zin van artikel 48 EG-verdrag lid van een orgaan van de Europese coöperatieve vennootschap kunnen zijn, tenzij de wetgeving inzake coöperaties in de lidstaat van de statutaire zetel van de SCE dit uitsluit. Het Nederlandse coöperatierecht staat niet toe dat een rechtspersoon deel uitmaakt van het toezichthoudend orgaan van een SCE met statutaire zetel in Nederland. Artikel 2:57, eerste lid, BW bepaalt dat de raad van commissarissen uit een of meer natuurlijke personen moet bestaan.
Een afzonderlijk toezichthoudend orgaan ontbreekt als de structuur van de SCE wordt gebaseerd op het monistische stelsel (vgl. artikel 42 SCE-verordening). Wel kan worden gekozen voor een zodanige taakverdeling tussen de bestuursleden, dat een deel van de leden (mede) een toezichthoudende rol vervult. Het ligt dan voor de hand te bepalen dat deze toezichthoudende leden natuurlijke personen moeten zijn. Dit was ook geschied in artikel 14 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (SE; Stb. 2005, 150). De commissie vennootschapsrecht meende dat hiertoe in casu geen aanvullende wettelijke regeling nodig was, omdat uit artikel 46, eerste lid, tweede alinea, van de SCE-verordening al zou volgen dat toezichthoudende leden van een one-tier-board van een SCE slechts natuurlijke personen kunnen zijn. Dit standpunt was aanvankelijk door de regering overgenomen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 382, nr. 4, blz. 62), maar bleek tijdens de parlementaire behandeling tot misverstanden aanleiding te kunnen geven. Daarom is een technische aanvulling aangekondigd, overeenkomstig hetgeen voor de SE was voorzien.
Met het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 13 wordt verduidelijkt dat de leden van het bestuursorgaan van een SCE die niet zijn belast met het uitvoerend bestuur («non executives»), natuurlijke personen moeten zijn. Met uitvoerend bestuur wordt gedoeld op de uitvoerende taken van het bestuursorgaan, het dagelijks bestuur. Deze nadere invulling van de regeling in artikel 46, eerste lid, SCE-verordening is mede gebaseerd op artikel 42, vierde lid, SCE-verordening. Op grond daarvan hebben lidstaten de bevoegdheid om passende maatregelen te treffen met betrekking tot SCE’s die kiezen voor een monistische bestuursstructuur en hun statutaire zetel op het grondgebied van die lidstaat vestigen. Dezelfde beleidskeuze is in artikel 14 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (SE) gemaakt. Daarmee wordt ook in dit opzicht congruentie bereikt tussen het voor de SCE en de SE geldende regime.
Artikel XVI onderdeel A | Vreemdelingenwet 2000 |
Artikel XXI onderdeel A | Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers |
Artikel XXIII | Wet Justitie-subsidies |
Artikel XXXI | Wet op de jeugdzorg |
Artikel XXXV onderdeel C | Wet op de rechtsbijstand |
Via deze artikelen wordt de aanduiding van de verantwoordelijke ministers in diverse wetten geactualiseerd.
Wat de Wet Justitie-subsidies betreft wordt opgemerkt dat de artikelen die de basis verschaffen voor subsidies op het terrein van integratie vooralsnog in die wet blijven opgenomen, aangezien een algemene subsidiewet voor het ministerie van VROM ontbreekt. Een en ander laat onverlet dat de subsidies thans ten laste komen van de begroting van het ministerie van VROM. Aangezien de algemene bepalingen in de artikelen 3 tot en met 5 van de Wet Justitie-subsidies niet automatisch gelden omdat het niet gaat om subsidies die door de Minister van Justitie worden verstrekt (zie art. 2 jo. art. 1 van die wet), wordt voorgesteld deze bepalingen in de artikelen 48r en 48s uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren. In verband met redactionele wijzigingen voortvloeiend uit het voorstel van wet tot wijziging van de Wet Justitie-subsidies in verband met slachtofferhulp zullen de artikelen 11 en 14 niet langer van overeenkomstige toepassing zijn op het verstrekken van subsidies. Derhalve vervalt de vermelding van deze artikelen in artikel 48r.
Artikel XVI | Vreemdelingenwet 2000 |
Ingevolge het vierde lid, onder b, van artikel 2 adviseert de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ) over bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beschikkingen. In artikel 1.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is neergelegd dat het daarbij gaat om beschikkingen waarbij het verblijf van een gemeenschapsonderdaan geweigerd, dan wel wordt bepaald dat de gemeenschapsonderdaan geen verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, toekomt dan wel dat dit is geëindigd, op grond van gevaar voor openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als bedoeld in richtlijn nr. 64/221/EG.
Op grond van artikel 9 van deze richtlijn was immers advies van een onafhankelijke instantie verplicht voorafgaand aan een besluit tot weigering van verlening van een verblijfsvergunning of het besluit tot verwijdering van het grondgebied van een houder van een verblijfsvergunning indien (onder meer) het gerechtelijk beroep tegen het besluit geen opschortende werking heeft.
Uit richtlijn nr. 2004/38/EG (PbEU 2004, L229) betreffende het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden en tot (onder meer) intrekking van de hierboven genoemde richtlijn nr. 64/221/EG volgt dat in geval van een besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid de betrokkene in het gastland toegang tot gerechtelijke en in voorkomend geval administratieve rechtsmiddelen om tegen het besluit beroep in te stellen (artikel 31, eerste lid). De rechtsmiddelen voorzien in de mogelijkheid van onderzoek van de wettigheid van het besluit, alsmede van de feiten en omstandigheden die de voorgenomen maatregel rechtvaardigen. Zij garanderen tevens dat het besluit niet onevenredig is, met name gelet op de voorwaarden van artikel 28 betreffende de bescherming tegen verwijdering (artikel 31, derde lid).
De verplichting van het inwinnen van advies van een onafhankelijke instantie is daarmee komen te vervallen. Daarmee kan ook voor de hier aan de orde zijnde categorie vreemdelingen de bewaarfase komen te vervallen.
Voor artikel 2 heeft dit tot gevolg dat onderdeel b van het vierde lid komt te vervallen. Er zijn immers geen beschikkingen meer waarvoor advisering ingevolge een verdrag of een Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verplicht is. Een dergelijke verplichting kon alleen gevonden worden in richtlijn nr. 64/221/EG.
Aangezien aldus geen sprake meer zal zijn van advisering door de ACVZ in individuele zaken, komt ook de behoefte aan de instelling van subcommissie voor de afdoening van deze zaken, neergelegd in het zesde lid, te vervallen.
Onderhavige wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 vloeien voort uit de wijziging van de interne organisatie van de krijgsmacht en het feit dat sinds 5 september 2005 de Koninklijke Marechaussee onder leiding staat van de Commandant der Koninklijke marechaussee.
Artikel XVII | Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften |
Bij wet van 13 december 1990, houdende vaststelling van een algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen (Stb. 1990, 605) is met ingang van 1 april 1991 ook beslag op andere periodieke inkomsten dan loon mogelijk geworden. Met die wet werden in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) bepalingen toegevoegd over de definiëring en opsomming van de voor beslag vatbare periodieke inkomsten alsook de hoogte van het beslagvrije deel daarvan. In deze wet zijn tegelijkertijd wijzigingen aangebracht in zowel artikel 1638g van het Burgerlijk wetboek als het vijfde lid van artikel 576 van het Wetboek van Strafvordering. Sindsdien wordt daarin bepaald dat de toegevoegde bepalingen, zoals neergelegd in de artikelen 475a tot en met 475g Rv, van overeenkomstige toepassing zijn voor het verhaal van een boete door de Officier van Justitie.
Destijds is echter verzuimd ook de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) dienovereenkomstig aan te passen. Hierdoor is de situatie ontstaan dat, gezien de tot op heden geldende redactie van het vijfde lid van artikel 27 Wahv, verhaal van een opgelegde administratieve sanctie mogelijk is tot 10% van een periodieke uitkering ongeacht of daarbij nog de, in artikel 475c Rv neergelegde, uniforme beslagvrije voet resteert. Op basis van dit artikellid kan daarmee beslag gelegd worden op kinderbijslag. Zoals blijkt uit artikel 23 van de Algemene kinderbijslagwet, maar ook uit artikel 19 van de Invorderingswet en onderdeel c van artikel 475c Rv heeft de kinderbijslag een beslagvrije status. Met onderhavige wijziging wordt ook de beslagvrije status van de kinderbijslag in de Wahv neergelegd.
Artikel XVIII | Wet beëdigde tolken en vertalers |
In het voorlopig verslag bij het wetsvoorstel houdende regels inzake de beëdiging van tolken en vertalers en de kwaliteit en integriteit van beëdigde tolken en vertalers (Wet beëdigde tolken en vertalers) (Kamerstukken I 2006–2007, 29 936 B) hebben de leden van de VVD-fractie de aandacht gevraagd voor een paar verschrijvingen in het wetsvoorstel. In de memorie van antwoord is hierop toegezegd deze verschrijving te herstellen via de thans voorliggende reparatiewet.
Artikel XX | Wet bescherming persoonsgegevens |
Deze wijziging strekt tot aanpassing van de genoemde bepaling omdat daarin is verzuimd een bedrag in guldens te vervangen door een bedrag in euro’s.
Artikel XXI onderdeel B | Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers |
De voorgestelde wijziging van artikel 18, vijfde lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) strekt tot correctie van een onjuiste verwijzing die met de Reparatiewet I Justitie (Stb. 2004, 50) abusievelijk is aangebracht. De instemming waarnaar in artikel 18, vijfde lid, wordt verwezen, is niet langer opgenomen in artikel 16, eerste lid, maar in artikel 17, eerste lid, van de Wet COA.
Artikel XXII | Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens |
Artikel XXXIX onderdeel B en D | Wetboek van Strafvordering |
Met deze wijzigingen wordt artikel 39e van de Wet justitiële en strafvordelijke gegevens en worden de artikelen 126h, 126j, 126p en 126qa en 177 van het Wetboek van Strafvordering technisch aangepast aan het bij gelegenheid van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gewijzigde artikel 141 Sv. Deze artikelen waren hieraan eerder, abusievelijk, nog niet aangepast. Het is uiteraard de bedoeling dat er geen wijziging komt in de mogelijkheid dat de officier van justitie de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten kan belasten met de uitvoering van de bijzondere opsporingsbevoegdheden waarmee hij thans de buitengewoon opsporingsambtenaren bij (de voorlopers van) die diensten kan belasten. Het is voorts uiteraard de bedoeling dat de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek ook de ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten het doen van nasporingen kan opdragen en bevelen kan geven.
Verder is het uiteraard van belang dat het College van procureurs-generaal niet alleen aan de andere opsporingsambtenaren maar ook aan een opsporingsambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst strafvorderlijke gegevens kan verstrekken indien zulks met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is.
Tenslotte zijn de artikelen 39a en 39q van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aangepast aan de instelling van het functioneel parket.
Artikel XXV | Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie |
De voorgestelde wijziging van artikel 5, vierde lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (verder: Wobka) is redactioneel van aard.
Sinds de invoering van de Wet op de jeugzorg (Stb. 2004, 306) op 1 januari 2005 is de Inspectie jeugdhulpverlening van naam veranderd in «Inspectie jeugdzorg» (artikel 47 van de Wet op de jeugdzorg). Artikel 25 Wobka was hieraan nog niet aangepast. Daarin wordt alsnog voorzien.
Artikel XXVI Onderdeel A | Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren |
In artikel 1a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt een abusievelijk niet eerder geregelde verwijzing opgenomen naar artikel 137a, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Op grond van dat artikel kan het College van procureurs-generaal (in plaats van de Minister van Justitie) een officier van justitie bij het functioneel parket benoemen tot plaatsvervangend advocaat-generaal.
Artikel XXVIII | Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 |
Artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Wtbo 2004) bevat de tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een bedrijfslichaam kunnen worden gesteld. Eén van deze maatregelen is de geldboete. In artikel 4 van de Wtbo 2004 zijn de bedragen van de geldboete opgenomen. Bij het opstellen van het wetsvoorstel zijn deze bedragen afgestemd op de bedragen zoals deze op dat moment van toepassing waren op basis van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht. De bedragen in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht worden op grond van het bepaalde in artikel 23, negende lid van het Wetboek van Strafrecht iedere twee jaar aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de laatste aanpassing van de bedragen. In de Wtbo 2004 is niet voorzien in een dergelijke bepaling. Met de thans voorgestelde aanpassing van artikel 4 van de Wtbo 2004 wordt het verband hersteld tussen de bedragen die de tuchtrechter en de strafrechter bij wijze van maatregel kunnen opleggen. Teneinde te voorkomen dat de bedragen in artikel 4 Wtbo 2004 in de toekomst wederom aangepast dienen te worden, zijn de bedragen vervangen door de categorieën bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel XXIX | Wet wapens en munitie |
In de oude redactie van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) waren ook onbezoldigde (in de huidige terminologie: buitengewone) opsporingsambtenaren krachtens artikel 141 belast met de opsporing van strafbare feiten. Inmiddels wordt de opsporingsbevoegdheid van buitengewone opsporingsambtenaren echter geregeld in artikel 142 van het WvSv. Artikel 45 van de Wet wapens en munitie (WWM) bevat nog een verwijzing naar artikel 141 (oud) van het WvSv. Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder 1°, bedoelt dus te verwijzen naar artikel 141 (oud) van het WvSv, derhalve inclusief buitengewone opsporingsambtenaren.
De onderhavige wijziging strekt ertoe de redactie van artikel 45 WWM zodanig aan te passen dat daarin wederom expliciet tot uitdrukking wordt gebracht dat ook buitengewone opsporingsambtenaren belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij en krachtens de WWM bepaalde.
Artikel XXXII | Wet op de naburige rechten |
Artikel 2, onderdeel a, van het op 20 december 1996 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (hierna: Verdrag van Genève 1996; Trb. 1998, 248) geeft een definitie van uitvoerende kunstenaar die mede uitvoeringen van uitingen van folklore omvat. Ook de Wet op de naburige rechten (Wnr) bevat een definitie van uitvoerende kunstenaar (artikel 1, onderdeel a, Wnr). Uitvoeringen van uitingen van folklore worden op dit moment evenwel niet met zoveel woorden in de definitie genoemd. Om onduidelijkheden te voorkomen wordt voorgesteld uitvoeringen van uitingen van folklore in de definitie van uitvoerende kunstenaar op te nemen. Bij het stilzwijgend aanvaarde wetsvoorstel strekkende tot ratificatie van onder andere voornoemd verdrag is die wijziging al aangekondigd, maar daarin is desondanks abusievelijk niet voorzien bij de omzetting van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167).
De UNESCO-WIPO-Modelbepalingen (Model provisions for national laws on the protection of expressions of folklore against illicit exploitation and other prejudicial actions, WIPO/GRTKF/IC/2/7) uit 1982 omschrijven «uitingen van folklore» als producties bestaande uit elementen die karakteristiek zijn voor het traditionele artistieke erfgoed, ontwikkeld en voortgezet door een gemeenschap of door individuen en die herkenbaar zijn als traditionele artistieke aspiraties van die gemeenschap. In het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom wordt in het intergouvernementele comité intellectuele eigendom en natuurlijke hulpbronnen, traditionele kennis en folklore gewerkt aan een actualisering van de UNESCO-WIPO Modelbepalingen uit 1982 en de wens van veel ontwikkelingslanden om te kunnen beschikken over een juridisch instrumentarium ter bescherming van uitingen van folklore. Er is nog geen overeenstemming bereikt over een definitie van de notie folklore.
Gelet op het gebrek aan internationale overeenstemming over de precieze inhoud van de uitdrukking «uitingen van folklore» en het feit dat – mede daarom – een begripsomschrijving ook in het Verdrag van Genève 1996 ontbreekt, ligt het niet voor de hand om een begripsomschrijving in de Wnr op te nemen. De nadere concretisering van het begrip «uitingen van folklore» wordt daarmee aan de rechterlijke macht overgelaten. De rechterlijke macht kan daarbij rekening houden met de UNESCO-WIPO Modelbepalingen uit 1982 alsmede met het gegeven dat de inhoud van het begrip folklore naar tijd en plaats kan verschillen.
Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt naast de uitvoering van werken van letterkunde en kunst tevens de uitvoering van werken van wetenschap toe te voegen. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Met de wijziging wordt slechts verduidelijkt hetgeen alom wordt aangenomen, namelijk dat ook een wetenschapper die een voordracht houdt onder omstandigheden – er dient iets persoonlijks toegevoegd te worden – als een uitvoerende kunstenaar daarvan in de nabuurrechtelijke betekenis van het woord kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 7 Wnr kan een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een reproductie daarvan zonder toestemming van de uitvoerende kunstenaar en de fonogrammenproducent worden uitgezonden of op een andere wijze worden openbaar gemaakt, met uitzondering van het beschikbaar stellen aan het publiek, mits daarvoor een billijke vergoeding wordt betaald. Sena is ingevolge artikel 15 Wnr exclusief aangewezen voor het incasseren en verdelen van de in artikel 7 bedoelde vergoeding.
In het advies van de commissie auteursrecht van 17 januari 2003 over het eerder genoemde Verdrag van Genève 1996 is erop gewezen dat ook het heruitzenden van een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een reproductie daarvan onder het vergoedingsrecht van artikel 7 Wnr ressorteert. De commissie auteursrecht heeft geadviseerd om dat met zoveel woorden in artikel 7 Wnr te bepalen. Dat advies wordt overgenomen. Omdat het heruitzenden van een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een reproductie daarvan al binnen de reikwijdte van het vergoedingsrecht van artikel 7 juncto 15 Wnr valt, komt men aan verplicht collectief beheer ten aanzien van een verbodsrecht ingevolge de artikelen 14a en volgende van de Wnr niet meer toe.
Artikel 15, vierde lid, van het Verdrag van Genève 1996 bepaalt dat «aan het publiek beschikbaar gestelde fonogrammen» mede worden beschouwd als «voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen» voor de toepassing van het in het eerste lid bedoelde vergoedingsrecht. Omwille van de duidelijkheid wordt voorgesteld, onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid, aan artikel 7 Wnr een nieuw tweede lid toe te voegen met een met artikel 15, vierde lid, van het Verdrag van Genève 1996 corresponderende regel. Daarmee wordt duidelijk dat, wanneer een fonogram via bijvoorbeeld het Internet voor leden van het publiek op zodanige wijze beschikbaar wordt gesteld dat zij daartoe op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegang toe hebben, het fonogram wordt beschouwd als voor commerciële doeleinden uitgebracht, ook als er feitelijk geen commerciële intenties aan het beschikbaar stellen van het fonogram ten grondslag hebben gelegen. Bijgevolg loopt de Wet op de naburige rechten dan geheel synchroon met het Verdrag van Genève 1996.
In artikel 8, betreffende de rechten van omroeporganisaties, wordt voorzien in opheffing van een leemte. Artikel 2, zevende tot en met negende lid, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard, zoals dat ook bij de rechten van de producent van fonogrammen het geval is (vgl. art. 6 van de Wet op de naburige rechten). Dat betekent dat de uitvoering in het openbaar van een opname van een programma of een reproductie daarvan die plaatsvindt in de familie-, vrienden- of een daaraan gelijk te stellen kring, voor het bijwonen waarvan geen betaling wordt verlangd, buiten de reikwijdte van de naburige rechten van omroeporganisaties wordt gelaten (vgl. artikel 2, zevende lid). Verder wordt onder zo’n uitvoering in het openbaar niet begrepen de uitvoering die uitsluitend gebruikt wordt voor het onderwijs dat vanwege de overheid of vanwege een rechtspersoon zonder winstoogmerk wordt gegeven, voorzover deze uitvoering deel uitmaakt van het schoolwerkplan, leerplan en instellingswerkplan of een wetenschappelijk doel dient (vgl. artikel 2, achtste lid). Als afzonderlijke openbaarmaking wordt voorts niet beschouwd de heruitzending van een programma door hetzelfde organisme dat dat programma oorspronkelijk uitzond (vgl. artikel 2, negende lid). Hiermee wordt de reikwijdte van de naburige rechten van omroeporganisaties beperkt overeenkomstig het regime dat geldt voor de uitvoerende kunstenaar en de fonogrammenproducent. Daarmee wordt de coherentie van de aanspraken van de nabuurrechthebbenden gediend.
Art. 5, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 inzake de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167/10) staat een auteurs- en nabuurrechtelijke beperking toe voor omroeporganisaties voor de tijdelijke vastlegging van beschermd materiaal voor openbaarmaking middels uitzending. In artikel 17b van de Auteurswet en artikel 10, onderdeel g, Wnr is daarvan gebruik gemaakt. Voorgesteld wordt de terminologie van de nabuurrechtelijke beperking in lijn te brengen met de auteursrechtelijke beperking. De reden daarvoor is dat de auteursrechtelijke beperking beter aansluit bij de terminologie van de richtlijn waarop de beperking uiteindelijk is gebaseerd. De inhoud en strekking van de beperking zijn niet gewijzigd.
De artikelen 22 en 24 Wnr zijn ontleend aan de artikelen 31a en 32 van de Auteurswet. In de redactie van de nabuurrechtelijke bepalingen is verduidelijkt dat alleen illegale opnamen en illegale reproducties zijn verboden. Het zonder toestemming in het verkeer brengen of openbaar maken van legale opnamen en legale reproducties ressorteert niet onder de artikelen 22 en 24 Wnr (vgl. de artikelen 31a en 32 van de Auteurswet). Dat laat onverlet dat dan artikel 21 Wnr van toepassing is (vgl. artikel 31 van de Auteurswet).
In artikel 30 wordt verduidelijkt dat niet alleen illegale reproducties maar ook illegale opnamen (zogenaamde bootlegs) door de rechter verbeurd kunnen worden verklaard.
Artikel 31 Wnr is gebaseerd op het voormalige artikel 36c van de Auteurswet en regelt een geheimhoudingsplicht. Laatstgenoemde bepaling is bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht in 1992 met het oog op artikel 2:5 van die wet als overbodig geschrapt. Artikel 31 Wnr is abusievelijk gehandhaafd. Voorgesteld wordt deze overbodige bepaling alsnog te schrappen.
Artikel XXXIII | Wet op de rechterlijke indeling |
Deze wijziging corrigeert een onjuiste aanduiding van een gemeente in de Wet op de rechterlijke indeling
Artikel XXXIV | Wet op de rechterlijke organisatie |
Deze wijzigingen corrigeren een onbedoeld gevolg van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Het met die wet gewijzigde artikel 137 en het nieuw toegevoegde artikel 137a van de Wet op de rechterlijke organisatie hebben namelijk onbedoeld tot gevolg dat officieren enkelvoudige zittingen van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie zijn bij de andere parketten. Dat onbedoelde gevolg wordt met deze wijzigingen weggenomen.
Artikel XXXV | Wet op de rechtsbijstand |
Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt leestekens juist te plaatsen.
Artikel XXXVI onderdeel B | Wet op het notarisambt |
In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het notarisambt en enige andere wetten in verband met de invoering van de mogelijkheid het ambt van notaris in dienstbetrekking uit te oefenen en het aanbrengen van enkele wijzigingen van technische aard (Kamerstukken EK 2006/07, 30 350, F) heb ik toegezegd het in dat wetsvoorstel opgenomen artikel 13a, vierde lid, te verduidelijken. Uit de destijds gekozen formulering zou kunnen worden afgeleid dat de kamer van toezicht constitutief het moment bepaald waarop het dienstverband van een notaris in dienstbetrekking beëindigd wordt, waarmee zou worden afgeweken van het reguliere arbeidsrecht. De taak van de kamer van toezicht is echter beperkt tot het vermelden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de schorsing van de bevoegdheid van de betrokken notaris in het register, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het notarisambt. Voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het bepalen van het tijdstip waarop deze effectief is, is het reguliere arbeidsrecht onverkort van toepassing.
Artikel XXXVIII | Wetboek van Strafrecht |
In artikel 51, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. In artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is onder andere de rederij met een rechtspersoon gelijkgesteld. Deze gelijkstelling is in het verleden ten onrechte niet in artikel 23, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht overgenomen. Dit wordt met deze wijziging hersteld.
Artikel XXXIX | Wetboek van Strafvordering |
Op grond van artikel 90, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt een door de rechter toegekende schadevergoeding als in dat artikel bedoeld, verrekend met geldboeten en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen die de verzoeker eerder zijn opgelegd en die hij nog niet heeft voldaan. Het gaat daarbij om oplegging in een veroordelend vonnis of arrest. Met de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330) wordt de transactie omgevormd tot een strafbeschikking. De strafbeschikking strekt, anders dan de transactie, niet ter voorkoming van vervolging maar is een vorm waarin het openbaar ministerie de zaak kan vervolgen en bestraffen. Daarmee komt de strafbeschikking, wat haar rechtskarakter betreft, meer overeen met een rechterlijke veroordeling. Hieruit vloeit voort dat de in artikel 90, derde lid, Sv voorziene verrekening ook plaats moet hebben met in een onherroepelijke strafbeschikking opgelegde geldboeten en geldsommen ten behoeve van het slachtoffer tot betaling waarvan de verzoeker in die strafbeschikking is verplicht (zie voor dat laatste artikel 257a, tweede lid, onderdeel d, Sv). Opmerking verdient dat onder deze geldsommen niet begrepen zijn de geldsommen waartoe de verzoeker in een strafbeschikking de aanwijzing is gegeven deze te voldoen (artikel 257a, derde lid, Sv). Aanwijzingen kunnen niet tegen de wil van degene jegens wie de strafbeschikking is uitgevaardigd, ten uitvoer worden gelegd.
Als één van de uitgangspunten bij de wetgeving ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Wet van 20 november 2006, Stb. 2006, 580) gold dat de reeds bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden materieel niet zouden worden aangepast. De bedoeling was alleen het criterium voor de toepassing van deze bevoegdheden te verruimen door introductie van het begrip «aanwijzingen». Bij de formulering van artikel 126zm Sv, afgeleid van artikel 126ne Sv, is niet volledig de hand gehouden aan dat uitgangspunt. De bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens werd in artikel 126zm, eerste lid, Sv abusievelijk niet beperkt tot degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. Dit onderdeel beoogt deze omissie recht te zetten.
Onderdeel E verwijdert de bepaling van artikel 370a, tweede lid, onderdeel c, Sv volgens welke de verkorte dagvaarding een mededeling bevat van de mogelijkheid dat het openbaar ministerie voor hetzelfde feit een transactievoorstel kan doen.
De bevoegdheid om een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen is aan de officier van justitie toegekend ter uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96). De Raad van de Europese Unie heeft na de totstandkoming van die Overeenkomst besloten om de inhoud van artikel 13, dat de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams regelt, ook nog eens separaat in een bindend juridisch instrument vast te leggen, te weten het kaderbesluit (2002/465/JBZ) aangaande gemeenschappelijke onderzoeksteams van 13 juni 2002 (Pb EG L162 van 20 juni 2002). Dat kaderbesluit vergde in Nederland, na de implementatie van de overeenkomst van 2000, geen verdere uitvoeringswetgeving. Inmiddels is gebleken dat er in de praktijk enige onduidelijkheid bestond over de vraag of met lidstaten die wel het kaderbesluit, maar niet de overeenkomst hebben uitgevoerd, een gemeenschappelijk onderzoeksteam zou kunnen worden gevormd. De onderhavige wijziging strekt ertoe elke twijfel daarover weg te nemen.
In de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192) wordt in artikel 561, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering een verwijzing naar een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet vervangen door een verwijzing naar buitengerechtelijke schuldregelingen in het algemeen. De strekking van artikel 561, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering is het Centraal Justitieel Incasso Bureau in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan minnelijke betalingsregelingen, zonder dat het daarbij gebonden is aan de maximale termijnen voor uitstel van betaling of betaling in termijnen, genoemd in artikel 561, vierde lid, Wetboek van Strafvordering. De bedoeling van de vermelding van artikel 287a Faillissementswet was een verwijzing naar de zinsnede «een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling» in artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet. De vermelding kan echter de onjuiste indruk wekken dat wordt verwezen naar de gedwongen schuldregeling uit artikel 287a Faillissementswet of naar een schuldregeling die wordt gevolgd door een verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in geval die schuldregeling niet succesvol afgesloten kon worden. Daarom wordt deze verwijzing vervangen door een algemene verwijzing naar buitengerechtelijke schuldregelingen.
Onderdeel E van artikel XXXIX verwijdert de bepaling van artikel 370a, tweede lid, onderdeel c, Sv volgens welke de verkorte dagvaarding een mededeling bevat van de mogelijkheid dat het openbaar ministerie voor hetzelfde feit een transactievoorstel kan doen. Op grond van onderhavig artikel blijft artikel 370a, tweede lid, onderdeel c, Sv evenwel gelden voor de transacties die zijn aangeboden nadat de Wet OM-afdoening in werking is getreden.
Voor een toelichting op de terugwerkende kracht van de artikelen I, XXVI, onderdeel B, en XXXVI, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel C, verwijs ik naar de specifieke toelichting bij die artikelen.
Bij de twee eerdere Reparatiewetten Justitie is, met het oog op het periodieke karakter van de Reparatiewet Justitie, voor een citeertitel gekozen met een volgnummer. Dat karakter wordt conform de eerdere wetten ook hier tot uiting gebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31248-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.