nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft tot doel mogelijk te maken dat een verdachte of
een derde wordt verplicht mee te werken aan onderzoek, aan de hand waarvan
kan worden vastgesteld of hij drager is van een virus dat bij het plegen van
een strafbaar feit kan zijn overgedragen op het slachtoffer. De vraag of de
dader van een (seksueel) geweldsmisdrijf moet kunnen worden verplicht om mee
te werken aan een bloedafname met het oog op een HIV-test is voor het eerst
aan de orde geweest in de zogenaamde Rembrandtparkzaak, waarbij een verdachte
vanuit dit park slachtoffers volgde naar hun woning en hen daar verkrachtte.
In deze zaak eiste een van deze slachtoffers in een civiel kort geding dat
de verdachte zou worden verplicht mee te werken aan een bloedonderzoek ten
behoeve van een HIV-test. De eis werd door de rechtbank in kort geding toegewezen
(Rechtbank Amsterdam 11 juli 1991, KG 1991, 242), maar in hoger beroep
afgewezen (Hof Amsterdam 5 maart 1992, NJCM-bulletin, juni 1992). De
Hoge Raad wees de vordering toe met de motivering dat de verkrachting een
onrechtmatige daad oplevert en dat het slachtoffer er recht op heeft dat de
gevolgen van de onrechtmatige daad door de dader zoveel mogelijk worden ingeperkt.
Tot de beperking van de gevolgen behoort ook het wegnemen van de onzekerheid
omtrent een besmetting met het HIV-virus (Hoge Raad 18 juni 1993, NJ
1994, 347).
Deze zaak en een latere zaak, waarin een hoofdagent die met een injectiespuit
door een verslaafde verdachte was geprikt eveneens in civiel kort geding een
verplichting tot medewerking aan een bloedonderzoek naar het HIV-virus afdwong,
waren voor prof. mr. J. Naeyé destijds de aanleiding om in zijn preadvies
voor de Nederlandse Juristen Vereniging (NJV) van 1995 in te gaan op de vraag
of de verplichte HIV-test niet in het strafproces zou moeten worden geregeld
(preadvies NJV 1995, deel IV, p. 252 e.v.). Naeyé stelt dat in
het strafproces een verplichte bloedafname ten behoeve van een HIV-test behoort
te worden ingevoerd voor bepaalde (seksuele) geweldsmisdrijven, bij voorbeeld
verkrachting en poging tot zware mishandeling. Zijn belangrijkste argumenten
voor deze stelling zijn: in dergelijke zaken heeft een civiel kort geding
een voorspelbare uitkomst (verplichting tot test), de HIV-besmetting maakt
een wezenlijk onderdeel uit van de waarheidsvinding en de verplichte test
in civilibus kent geen recht op tegenonderzoek of andere processuele garanties
voor de wijze van afnemen van bloed en voor de wijze waarop het
onderzoek plaatsvindt. De stelling van Naeyé werd op de jaarvergadering
van de NJV in 1995 met (geringe) meerderheid aangenomen.
Dit wetsvoorstel kent een relatief lange voorbereidingsgeschiedenis. Na
de stellingname van prof. Naeyé is door de toenmalige minister van
Justitie advies gevraagd aan de Commissie onderzoek aan het lichaam onder
leiding van prof. mr. L. C. M. Meijers (hierna de commissie Meijers).
Het rapport van de commissie met het advies tot het invoeren van een wettelijke
regeling is in consultatie gegeven, waarna een wetsvoorstel is voorbereid.
Ook hierover zijn adviezen ingewonnen. Het wetsvoorstel is vervolgens bij
de ministerraad ingediend ter fine van machtiging tot advies van de Raad van
State. De Raad heeft in april 2003 advies uitgebracht. Mede naar aanleiding
van dat advies is nagegaan of de stand van de medische wetenschap aanleiding
gaf tot aanpassing van het wetsvoorstel.
Voor een belangrijk deel is dit tijdsverloop te verklaren door de snelle
ontwikkelingen die de medische wetenschap op dit specifieke terrein heeft
doorgemaakt. Dat geldt zowel de snelheid waarmee kan worden vastgesteld dat
iemand antistoffen tegen HIV in zijn bloed heeft als de effectiviteit van
preventieve medicatie en de uitvoering en beschikbaarheid van het zogenaamde
fylogenetisch onderzoek. Ten tweede is er sprake van een wijziging van inzicht
omtrent de vraag of een gedwongen afname van een bloedmonster uitsluitend
mag worden toegepast in verband met gevaar van besmetting met het HIV-virus
of ook met overige ernstige besmettelijke ziekten als hepatitis B of C. Aanvankelijk
is geen aanleiding gezien tot uitbreiding van de regeling voor andere besmettelijke
ziekten. Thans lijkt voldoende reden te bestaan voor uitbreiding tot hepatitis
B en C, terwijl de mogelijkheid dat de regeling toepasbaar kan zijn bij andere
besmettelijke ziekten op relatief eenvoudige wijze: aanwijzing bij algemene
maatregel van bestuur, kan worden geopend. Het onderscheidend criterium tussen
deze drie en andere besmettelijke ziekten is dat deze drie in ieder geval
blijvend zwaar lichamelijk letsel ten gevolge kunnen hebben dan wel in sommige
gevallen levensbedreigend zijn. Eveneens nieuw in het kader van de strafvordering
is dat aan het belang van het slachtoffer bij de beslissing over toepassing
van een dwangmiddel groot gewicht wordt toegekend. Naar aanleiding van het
advies van de Raad van State uit 2003 heeft opnieuw bezinning plaatsgevonden
op de juiste inkleding en opzet van het wetsvoorstel. Dit heeft met behoud
van het doel en het gewenste resultaat van de regeling geleid tot een ingrijpende
wijziging van de eerder opgestelde artikelen. In het onderhavige wetsvoorstel
staat voorop de noodzaak van een zeer snelle procedure ten behoeve van het
slachtoffer met het oog op de mogelijkheid om te beslissen over het nemen
van preventieve medicatie. De snelheid die is geboden heeft gevolgen voor
de rechtspositie die aan de verdachte op dit punt wordt toegekend. Gelet op
de specifieke aard van het onderzoek dat moet worden uitgevoerd en het ingrijpender
karakter daarvan is meer afstand genomen van de regeling van het DNA-onderzoek,
waarnaar het oorspronkelijke wetsvoorstel in sterke mate was gemodelleerd.
Dit geheel heeft geresulteerd in een vereenvoudiging van de voorgestelde regeling.
Dit wetsvoorstel bevat een regeling voor het onderzoek aan bloed van een verdachte
of een derde met het oog op de vraag of deze drager is van een bepaalde ziekte
die bij het plegen van een strafbaar feit is of kan worden overgedragen op
het slachtoffer van dat strafbaar feit. Voorshands wordt geen regeling voorgesteld
voor een aanvullende strafbaarstelling van degene die geen beschermende maatregelen
treft teneinde het overdragen van een dergelijke ziekte te voorkomen.
In het navolgende wordt ingegaan op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel
(2), de daaraan voorafgaande belangenafweging en de toetsing aan grondrechten
en algemene rechtsbeginselen (3). Daarna wordt ingegaan op de verhouding met
de regeling van het DNA-onderzoek, met voorstellen ten behoeve van de versterking
van de positie van slachtoffers en nabestaanden, en met de Wet op de geneeskundige
behandelingsovereenkomst (4) en een vergelijking met de situatie in andere
landen (5). Het algemeen deel van deze toelichting wordt afgesloten met een
paragraaf over de (on)wenselijkheid van aanpassing van het materiële
recht (6) en de financiële gevolgen van invoering van dit wetsvoorstel.
Voor zover in de uitgebrachte adviezen over het eerdere wetsvoorstel vragen
zijn opgeworpen die relevant zijn voor de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel,
worden deze eveneens in deze toelichting besproken.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De onderhavige regeling opent de mogelijkheid tot onderzoek aan een bloedmonster
afgenomen van een verdachte of een derde met het oog op de vaststelling of
deze drager is van een besmettelijke ziekte, die bij algemene maatregel van
bestuur is aangewezen. Het gaat hier thans in het bijzonder om het HIV-virus,
en hepatitis B of C (artikelen 151e-g). In de meeste gevallen zal het gaan
om een verdachte die zelf drager is van een besmettelijke ziekte, maar in
de jurisprudentie zijn gevallen bekend waarin de verdachte niet zelf besmet
was doch gebruik heeft gemaakt van besmet lichaamsmateriaal van een of meer
anderen. Als deze personen daarvan wisten, kunnen zij eveneens als verdachte
van medeplichtigheid aan het toebrengen van lichamelijk letsel worden aangemerkt.
Uitgangspunt is dat de verdachte of de derde vrijwillig kan meewerken
aan de afname van celmateriaal (artikel 151e, eerste lid). Pas als duidelijk
is dat betrokkene medewerking weigert, kan deze medewerking worden afgedwongen
na een bevel van de officier van justitie met machtiging van de rechter-commissaris
(artikel 151e, tweede lid). De officier van justitie behoeft die machtiging
gelet op het gewicht van de ingreep die een aantasting van de lichamelijke
integriteit van een persoon inhoudt. Het afnemen van het celmateriaal zal
als regel plaats vinden door het afnemen van bloed. Dat is een medische handeling
die door een arts moet worden uitgevoerd; zij kan zo nodig met de sterke arm
worden afgedwongen (artikel 151e, vierde lid). Op het afgenomen bloedmonster
wordt in opdracht van de officier van justitie onderzoek door een deskundige
in een laboratorium uitgevoerd naar de vraag of betrokkene drager is van een
van de hiervoor genoemde ziekten. Het onderzoek kan ook worden verricht aan
ander dan afgenomen celmateriaal (artikel 151e, vijfde lid). De deskundige
verricht het onderzoek en rapporteert over de uitslag aan de officier van
justitie binnen 24 uur na de ontvangst van het bloedmonster (artikel 151f,
eerste lid).
De officier van justitie doet van de uitslag van het onderzoek mededeling
aan de verdachte, indien deze bekend is, of de derde en aan het slachtoffer,
als zij daarom hebben verzocht (artikel 151f, tweede lid). De verdachte of
de derde kan te kennen geven (voorshands) niet op de hoogte te willen worden
gesteld van de uitslag van het onderzoek. Hij heeft in beginsel het recht
om niet geconfronteerd te worden met resultaten van onderzoek waartoe hij
geen opdracht heeft gegeven of waarmee hij niet heeft ingestemd. Indien evenwel
komt vast te staan dat hij besmet is, zal dit feit in het procesdossier en
mogelijk ook in de tenlastelegging worden opgenomen. De verdachte heeft uiteraard
recht op kennisneming van het procesdossier, maar hij is daartoe niet verplicht.
Niettemin zal hij van de tenlastelegging in kennis moeten worden gesteld,
waarbij mogelijk is dat besmetting in de tenlastelegging is vermeld. Hij zal
zich dus uiteindelijk niet onwetend kunnen houden. Indien de derde niet als
verdachte kan worden aangemerkt, heeft deze de keuze om al dan
niet te worden geïnformeerd over de uitslag van het onderzoek.
De verdachte heeft het recht om een tegenonderzoek te laten uitvoeren.
De officier van justitie attendeert hem daarop (artikel 151f, tweede lid).
De regeling van het tegenonderzoek komt overeen met die voor DNA-onderzoek
en alcoholonderzoek. Indien de uitkomst overeenkomt met die van het onderzoek
gelast door de officier van justitie, komt een deel van de kosten voor rekening
van de verdachte. In het geval dat de derde niet als verdachte is aangemerkt,
zal aan de vaststelling dat bij hem een besmettelijke ziekte is aangetoond
in de strafzaak geen rechtsgevolg worden toegekend. Hij heeft derhalve geen
recht op de mogelijkheid van het uitvoeren van een tegenonderzoek. Het staat
hem evenwel vrij om dat op eigen kosten te laten doen.
Het slachtoffer heeft groot belang bij het zo snel mogelijk uitvoeren
van de test en het vernemen van de uitslag met het oog op het nemen van postexpositie
profylaxe medicatie (hierna: PEP-medicatie). Dit komt in de praktijk vooral
aan de orde indien de verdachte zeer kort na het plegen van het delict is
aangehouden en er sprake is geweest van onvrijwillig gewelddadig of seksueel
contact, waarbij het HIV-virus op het slachtoffer kan zijn overgebracht. De
beslissing om over te gaan tot de PEP-medicatie is niet gemakkelijk in verband
met de aanzienlijke bijwerkingen. De medicatie moet uiterlijk binnen 72 uur
nadat het incident zich heeft voorgedaan beginnen. Indien die periode is verstreken,
bijvoorbeeld omdat het slachtoffer heeft gewacht met aangifte, de verdachte
later is opgespoord of aangehouden, of sprake is geweest van vrijwillig contact
gedurende langere tijd, is het nemen van medicatie voor de afweer van het
HIV-virus niet meer effectief. Het is niettemin begrijpelijk dat het slachtoffer
ook in deze gevallen zekerheid wil verkrijgen over de omvang van het mogelijk
besmettingsgevaar. Voor het tegengaan van hepatitis B of C is de toediening
van medicatie minder strikt gebonden aan een termijn, maar ook hier is van
belang dat het slachtoffer op de hoogte raakt van de omvang van het gezondheidsrisico
dat hij loopt.
Het wetsvoorstel bevat een bijzondere voorziening voor het geval dat de
officier van justitie weigert om het bevel bedoeld in artikel 151e, eerste
en vijfde lid, artikel 151h, eerste lid of artikel 151i, eerste lid, te geven.
Het slachtoffer kan dit verzoek dan herhalen bij de rechter-commissaris (artikel
177b). Mogelijk is bij voorbeeld verschil van waardering omtrent het redelijk
vermoeden dat besmetting bij het misdrijf is overgedragen. De rechter-commissaris
beslist zo spoedig mogelijk nadat hij degenen van wie medewerking aan het
onderzoek wordt verlangd en het slachtoffer heeft gehoord.
Indien het celmateriaal van de verdachte is verkregen, kan nader onderzoek
worden bevolen, teneinde vast te stellen of na een bepaalde periode van besmetting
is gebleken (artikel 151h, eerste lid). Als de verdachte weigert mee te werken,
kan hij worden aangehouden en kan teneinde hem aan te houden tegen zijn wil
zijn woning worden betreden. Ten slotte kan de rechter-commissaris onderzoek
bevelen naar de overbrenging van een bij de onderzochte persoon aangetroffen
virus op het slachtoffer, als deze besmet blijkt te zijn (artikel 151i, eerste
lid)]
Bijzonder aan deze wettelijke regeling is dat het gaat om onderzoek van
celmateriaal afgenomen van de verdachte of een derde en het slachtoffer dat
verschillende doelen en belangen kan dienen. Het kan van nut zijn voor de
waarheidsvinding (in het bijzonder de opsporing in strafzaken), voor de mogelijkheid
van medicatie voor verdachte en slachtoffer en ten slotte voor het verkrijgen
van zekerheid bij het slachtoffer over besmetting en over de herkomst daarvan.
3. Belangenafweging en grondrechtentoetsing
Regeling van het onderzoek aan celmateriaal met het oog op de mogelijke
aanwezigheid van een ernstige besmettelijke ziekte in het Wetboek van Strafvordering
is noodzakelijk gelet op de belangen van het slachtoffer, de verdachte en
een derde wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgedragen aan het
slachtoffer en de normering van de voorwaarden waaronder zodanig onderzoek
kan plaatsvinden, de kennisgeving van de uitslag van het onderzoek, de mededeling
van de mogelijkheid van een tegenonderzoek en de uitvoering daarvan.
Het is nodig dat er een specifiekere regeling voor het sporenonderzoek
wordt opgenomen dan bestaat voor het «gewone» sporenonderzoek
op de plaats van het delict (b.v. naar voetof vingerafdrukken of vezels) of
DNA-onderzoek. Belangrijkste verschillen met het DNA-onderzoek zijn de omvang
van de ingreep voor de verdachte (het afnemen van wangslijmvlies ten opzichte
van een bloedmonster) en de directe en ingrijpende gevolgen voor zijn gezondheid,
als besmetting wordt geconstateerd. Een positieve uitslag kan grote betekenis
hebben voor de verdachte en het slachtoffer. De verdachte kan worden geconfronteerd
met een gegeven waarvan hij nog geen kennis had en zal een beslissing moeten
nemen over medicatie. Het slachtoffer heeft belang bij kennis van de omvang
van het risico van besmetting. Besmetting kan niet in alle gevallen meteen
worden vastgesteld; soms is er sprake van een zogenaamde «windowperiode»,
waarin de ziekte zich nog niet heeft geopenbaard, maar achteraf wel aanwezig
was.
3a. Belangen
Het slachtoffer
In het kader van dit wetsvoorstel is sprake van een slachtoffer als op
grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs aannemelijk is dat deze
specifieke schade, bestaande in een mogelijke besmetting met een bij amvb
aangewezen besmettelijke ziekte, heeft geleden ten gevolge van een strafbaar
feit. Het slachtoffer heeft naast de ervaring van het gepleegde delict, zoals
een zedendelict of een geweldsdelict, te maken met de spanning of hij aan
dit delict ook nog een besmetting met een ernstige ziekte kan overhouden.
Hierbij kan sprake zijn van levensbedreiging of van gevolgen die het slachtoffer
gedurende een lange periode kan ondervinden. Deze belangen kunnen als volgt
worden geconcretiseerd:
a. het concrete belang van de informatie over de (seropositieve) status
van de verdachte of de derde, vooral met het oog op het nemen van een zo geïnformeerd
mogelijke beslissing over het al dan niet starten van een profylactische behandeling
(het gezondheidsbelang);
b. het psychologische belang van de informatie over de status van de verdachte
voor het slachtoffer, bestaand uit een mogelijke geruststelling bij een negatieve
testuitslag bij de verdachte (met overigens relatieve waarde) of ondersteuning
van de motivatie om een profylactische behandeling te ondergaan bij een positieve
testuitslag van de verdachte
c. het belang van het slachtoffer bij een adequate opsporing en vervolging
(met in begrip van schadevergoeding in het kader van het strafproces).
Volgens geldend recht kan het slachtoffer medewerking van de verdachte
aan een bloedonderzoek in kort geding bij de civiele rechter afdwingen. Het
is echter onwenselijk en nodeloos belastend dat het initiatief daartoe door
het slachtoffer zelf moet worden genomen. Bij de weging van het belang van
een slachtoffer dat mogelijk besmet is geraakt ten gevolge van een strafbaar
feit, moet worden gedifferentieerd naar de verschillende belangen
die het slachtoffer kan hebben. Voorop staat het gezondheidsbelang van het
slachtoffer. Vooral bij onvrijwillige gewelddadige contacten met een verdachte
heeft een slachtoffer belang bij een snelle uitslag van een test bij de verdachte
of een derde wiens lichaamsmateriaal is overgebracht door toedoen van de verdachte.
Indien de uitslag van de test positief is, kan het slachtoffer binnen 72 uur
nadat het incident zich heeft voorgedaan, beginnen met PEP-medicatie. Daarmee
kan worden voorkomen dat het HIV-virus zich bij het slachtoffer ontwikkelt,
waarmee diens schade kan worden beperkt. Het nemen van deze medicatie is voor
het slachtoffer belastend in verband met de aanzienlijke bijwerkingen en reguliere
HIV-testen gedurende zes maanden. Ook besmetting met hepatitis B kan worden
voorkomen door inspuiting van immunoglobulinen binnen zeven dagen na het incident.
Het slachtoffer heeft derhalve belang bij een zeer snelle procedure, waarbij
hij niet afhankelijk is van de vraag of de verdachte bereid is medewerking
te verlenen aan een test. In de gevallen waarin om welke reden dan ook de
termijn van 72 uur na het incident is overschreden, is het nemen van preventieve
medicatie niet meer effectief.
Indien de uitslag van de test negatief is, heeft het slachtoffer nog geen
absolute zekerheid over de afwezigheid van besmettingsgevaar vanwege de zogenaamde
windowperiode. Waarschijnlijk is dat bij het plegen van een feit waarbij besmetting
kan hebben plaatsgevonden allereerst wordt gekeken naar de omstandigheden
waaruit van een dergelijk gevaar blijkt. Dat is aan de orde als uit de context
van het delict of de achtergrond van de verdachte van zodanig risico kan blijken.
Te denken valt bij voorbeeld aan heroïneverslaafden die gebruik maken
van dezelfde injectienaalden en personen met veel wisselende onbeschermde
seksuele contacten. Ook dan zal het slachtoffer kunnen overwegen of hij tot
het nemen van PEP-medicatie overgaat.
Ook na het verstrijken van de termijn van 72 uur kan het slachtoffer belang
hebben bij een vaststelling of de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht daadwerkelijk is besmet. Op basis daarvan
zal hij moeten beoordelen of en zo ja er bij hem risico van besmetting bestaat,
zijn gedrag aanpassen en eventuele relaties op de hoogte brengen. Dat is vooral
van belang in de gevallen waarin sprake is geweest van vrijwillige onbeschermde
contacten met een verdachte die drager van het HIV-virus is en daarvan geen
mededeling heeft gedaan.
Aannemelijk is dat alle slachtoffers die aangifte hebben gedaan van strafbare
feiten waarbij gevaar van besmetting aanwezig is, belang hebben bij zo compleet
mogelijke waarheidsvinding met het oog op een passende vervolging en berechting
en daaraan ook een bijdrage willen leveren. Dit kan meebrengen dat ook van
het slachtoffer medewerking wordt verzocht door het afgeven en onderzoek van
een bloedmonster. Van het opnemen van een verplichting tot medewerking voor
het slachtoffer is echter afgezien. Het slachtoffer heeft in het algemeen
het recht zelf te beslissen over het onderzoek aan zijn lichaam. Indien hij
afziet van het uitvoeren van een of meer testen, weegt zijn belang zwaarder
dan dat van de waarheidsvinding. Ook de commissie Meijers vond het opleggen
van een dergelijke verplichting te ingrijpend en vergaand.
Voorts zal het slachtoffer als benadeelde partij ernaar streven zijn vordering
tot schadevergoeding zoveel mogelijk in het kader van het strafproces behandeld
te krijgen. Omdat die vordering veelal complex zal zijn, zal de strafrechter
doorgaans niet in staat zijn om over de gehele claim te beslissen; een eventuele
restant-vordering zal door de civiele rechter moeten worden beslist.
De verdachte
Het belang van de verdachte is dat er geen onnodige inbreuk op zijn lichamelijke
integriteit wordt gemaakt. Het afstaan van een bloedmonster is een grotere –
zij het nog steeds beperkte – ingreep dan het afstaan van lichaamsmateriaal
(wangslijmvlies) ten behoeve van DNA-onderzoek of het meewerken aan een blaastest
ten behoeve van alcoholonderzoek. Indien de verdachte niet op de hoogte is
van de omstandigheid dat hij drager is van het HIV-virus of van hepatitis
B of C, kan een verplichting tot medewerking in strijd komen met het recht
om niet ongevraagd te worden geconfronteerd met het resultaat van medisch
onderzoek, waartoe men geen opdracht heeft gegeven dan wel waarmee men niet
heeft ingestemd. Het belang van de verdachte moet echter worden afgewogen
tegen dat van het slachtoffer en de waarheidsvinding. De uitkomst van die
weging is naar het oordeel van de regering dat de laatste twee belangen zwaarder
wegen. Het voorstel voor een bevoegdheid om dit onderzoek mogelijk te maken
is hierop gebaseerd.
Eveneens van principiële aard is de vraag of een verplichting tot
medewerking in strijd is met het nemo-teneturbeginsel zoals mede begrepen
in de artikelen 6 en 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het nemo teneturbeginsel
is door de Hoge Raad omschreven als het beginsel dat een verdachte niet verplicht
mag worden actief mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Volgens de rechtspraak
van de Hoge Raad is evenwel in het Nederlandse recht niet verankerd een onvoorwaardelijk
recht of beginsel dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht
tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van mogelijk belastend
materiaal. Wel brengt het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel
met zich mee dat de verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van
een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is afgelegd.
(Hoge Raad 29 oktober 1996, NJ 1997, 232).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in de
zaak Saunders van 17 december 1996 (NJ 1997, 699) herhaald dat het recht
om te zwijgen en het recht om zich zelf niet te incrimineren, ten grondslag
liggen aan een eerlijke procedure (fair trial) in de zin van artikel 6 EVRM.
Dit recht strekt zich evenwel niet uit tot het gebruik van materiaal dat onder
dwang in een strafrechtelijke procedure overigens is verkregen en dat onafhankelijk
van de wil van de verdachte reeds bestaat zoals «documents acquired
pursuant to warrant, breath, blood and urinesamples and bodily tissue for
the purpose of DNA-testing». In het licht van deze uitspraak kan worden
aangenomen dat een wettelijke regeling van het afnemen van bloed ten behoeve
van een test of iemand drager is van HIV, gericht is op het vergaren van bewijs
dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat en als zodanig geen
ontoelaatbare beperking op het door het EHRM in artikel 6 EVRM begrepen nemo
teneturbeginsel oplevert. Voor een beschouwing van algemenere aard over de
betekenis van dit beginsel verwijst de regering naar de brief van de minister
van Justitie over de verhouding tussen het nemo teneturbeginsel en artikel
184 van het Wetboek van Strafrecht bij de toepassing van een maatregel in
het belang van het onderzoek (Kamerstukken II 2001/02, 28 176, nr. 1).
De Raad van State heeft in zijn advies van 4 mei 2007 nog aandacht
gevraagd voor een nadere beschouwing over de mogelijkheid van aanhouding van
verdachte die medewerking aan herhaalde afname weigert in het licht van artikel
5 EVRM. Ik meen dat hier bij de aanhouding sprake is van een dusdanig lichte
ingreep van relatief zeer korte duur, – het gaat om een beperking van
bewegingsvrijheid die veelal niet langer dan een uur zal beslaan – dat
voorgeleiding en het openstellen van beroep op de rechter niet nodig is. Ik
wijs erop dat tegen ingrijpender dwangmiddelen als het ophouden voor verhoor
(maximaal 15 uur) geen voorziening bij de rechter openstaat. Een algemeen
recht op voorgeleiding aan de rechter en toetsing van de vrijheidsbeneming
en -beperking kan volgens de jurisprudentie van het EHRM niet uit artikel
5 EVRM worden afgeleid.
Bezien vanuit de optiek van de verdachte biedt regeling in het kader van
de strafrechtelijke procedure meer processuele garanties dan die van gedaagde
in een civielrechtelijke procedure en deze komt daarmee in een betere positie
te verkeren. De verdachte heeft er belang bij dat hij gelet op de aard van
de voorgenomen ingreep (het afnemen van bloed) en de mogelijke consequenties
voor hem, zich kan uitlaten over de noodzaak van een bevel tot medewerking
en voorts de mogelijkheid heeft tot het laten uitvoeren van een contra-expertise.
Hij wordt eerst in de gelegenheid gesteld om vrijwillig medewerking te verlenen
aan het afnemen van een bloedmonster; pas indien hij weigert, zal afname onder
dwang volgen.
Ten slotte heeft hij belang bij beperking van schade bij het slachtoffer
voor zover wordt vastgesteld dat hij gehouden is deze schade te vergoeden.
Degene wiens besmet lichaamsmateriaal door de verdachte
op het slachtoffer is overgebracht
Hierboven is al onderscheid gemaakt tussen de derde die bewust meewerkt
aan het afstaan van lichaamsmateriaal met het oog op het veroorzaken van besmetting
en degene die daarvan geen weet heeft. In het eerste geval kan betrokkene
worden aangemerkt als verdacht van medeplichtigheid aan het toebrengen van
zwaar lichamelijk letsel. Voor deze gevallen behoeft geen extra voorziening
te worden getroffen. Zij worden voor wat betreft dit wetsvoorstel als verdachte
behandeld. Voor de tweede categorie zal bij gebrek aan vrijwillige medewerking
aan het onderzoek wel een wettelijke verplichting voor eenmalige afname van
celmateriaal moeten worden geschapen. Op de integriteit van zijn lichaam wordt
op deze wijze, zoals de Raad van State opmerkt, weliswaar een beperking aangebracht,
maar voor een effectieve opsporing is noodzakelijk dat deze weg niet wordt
afgesloten. Het zou personen die uit zijn op daadwerkelijke besmetting ertoe
kunnen aanzetten juist lichaamsmateriaal van een ander te gebruiken, opdat
hun eigen betrokkenheid dan niet kan worden vastgesteld. De rechtvaardiging
voor het opnemen van een bepaling die leidt tot de mogelijkheid van het afdwingen
van medewerking aan het afstaan van lichaamsmateriaal drie maanden nadat zich
een incident heeft voorgedaan waarin de derde geen strafrechtelijk relevant
aandeel heeft gehad, is echter onvoldoende aanwezig. Het geval dat de derde
niet van zijn conditie op de hoogte is en de verdachte wel acht ik vooralsnog
zeer theoretisch. In de gevallen dat hij wel op de hoogte is, is hij al eerder
in de gelegenheid geweest om te beslissen over het aanvangen of voortzetten
van een medische behandeling. In dat geval ontbreekt de noodzaak voor een
tegenonderzoek. In het geval dat de test negatief is, ontbreekt zowel strafvorderlijk
als persoonlijk belang van de derde bij een tegenonderzoek. Wel zal de rechter-commissaris
indien het slachtoffer verzoekt om onderzoek als de officier van justitie
dat heeft geweigerd, hem in de gelegenheid stellen te worden gehoord.
Waarheidsvinding
Het belang van de waarheidsvinding onderscheidt zich van de hierboven
genoemde belangen, omdat het geen subjectief, aan de persoon van verdachte
of slachtoffer gebonden belang is.
In het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding is nodig dat zo
precies mogelijk wordt vastgesteld wat de feitelijke toedracht van het incident
is geweest en welke gevolgen daaruit zijn voortgevloeid. Voor de keuze op
welk delict de tenlastelegging zal worden toegesneden en de vraag of strafverzwarende
omstandigheden aanwezig zijn, is het verzamelen van deze feiten elementair.
Dit klemt vooral in de gevallen waarin pas na enig tijdsverloop is vast te
stellen of een ziekte daadwerkelijk is overgedragen en of er besmettingsgevaar
aanwezig was. In het vooronderzoek kan onduidelijkheid bestaan of het gaat
om eenvoudige mishandeling, (poging tot) toebrengen van zwaar lichamelijk
letsel of mishandeling met als gevolg zwaar lichamelijk letsel.
Noodzakelijke voorwaarde is dat komt vast te staan of besmettingsgevaar is
ontstaan. In de meeste gevallen is het wenselijk dat ook van het slachtoffer
een bloedmonster wordt afgenomen teneinde na te gaan of deze besmet is. Hieboven
heb ik te kennen gegeven dat er onvoldoende aanleiding is over te gaan tot
een invoering van een verplichting tot medewerking voor het slachtoffer.
In het kader van het opsporingsonderzoek bestaat momenteel geen mogelijkheid
om medewerking van de verdachte aan het afgeven van een bloedmonster af te
dwingen. Datzelfde geldt voor een derde wiens besmetting door toedoen van
de verdachte is overgedragen. Het slachtoffer kan dit wel in kort geding bij
de civiele rechter vorderen; vaste jurisprudentie is inmiddels dat een dergelijke
vordering meestal wordt toegewezen. Het slachtoffer kan de resultaten van
het onderzoek vervolgens ten behoeve van de opsporing beschikbaar stellen.
Het wetsvoorstel strekt er mede toe om in het kader van de waarheidsvinding
medewerking van de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal door de verdachte
is overgebracht aan het afnemen van celmateriaal af te dwingen met het oog
op onderzoek naar de aanwezigheid van een ziekte.
Een complicerende omstandigheid is dat een persoon weliswaar drager van
een ziekte kan zijn, doch dat daarvan of van de antistoffen nog niets in het
bloed is terug te vinden: het gaat dan om de zogenaamde windowperiode. De
kans dat iemand juist in deze periode van één tot vier weken
na besmetting een delict pleegt is uiteraard relatief klein. Gevolg is ook
dat het slachtoffer op grond van een negatieve uitslag van de test van de
verdachte niet meteen absolute zekerheid omtrent zijn eigen status kan verkrijgen;
vaak zal ook uit kennis van de levensomstandigheden van de verdachte moeten
worden afgeleid of sprake is van extra risico. Soms zal de test na verloop
van tijd moeten worden herhaald, zowel bij verdachte als slachtoffer.
In het geval dat zowel dader als slachtoffer besmet blijken te zijn, dient
te worden vastgesteld of de ziekte van de een bij de ander afkomstig kan zijn.
Indien de PEP-medicatie bij het slachtoffer werkzaam is gebleken, is niet
uitgesloten dat overdracht niet meer kan worden vastgesteld.
3b. Toetsing aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen
Dwangmiddelen beperken de rechten en vrijheden van degene tegen wie ze
worden toegepast. Een dergelijke beperking zal voor zover daarbij een in de
Grondwet vastgelegd grondrecht wordt beperkt, moeten voldoen aan de aldaar
genoemde mogelijkheden tot zodanige beperking, en deze moet bij wet in formele
zin worden vastgelegd. Voor zover beperkingen worden gesteld aan de in verdragen
vastgelegde grondrechten, moet tevens rekening worden gehouden met de in die
verdragen omschreven gronden voor beperking.
Bij het opnemen van een verplichting tot het meewerken aan bloedonderzoek
met het oog op een test op de aanwezigheid van een besmettelijk ziekte is
de onaantastbaarheid van het lichaam zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en
artikel 11 Grondwet aan de orde. Beide artikelen laten op dit recht beperkingen
toe die bij of krachtens de wet zijn voorzien («in accordance with the
law»). Op grond van artikel 8 EVRM wordt aan deze beperkingen de eis
gesteld dat daarmee een legitiem doel wordt nagestreefd. Als legitieme doelen
worden in dit artikel onder andere genoemd: het voorkomen van strafbare feiten
en de bescherming van de gezondheid van anderen of voor de bescherming van
rechten en vrijheden van anderen. Verder eist artikel 8 dat de beperkingen
noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Deze laatste eis brengt
met zich mee dat voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak («a
pressing social need») aanwezig is, dat de inbreuk proportioneel is
en dat op die inbreuk controle mogelijk is.
Met de wettelijke regeling van bloedafname ten behoeve van een test om
vast te stellen of iemand drager is van een besmettelijke ziekte, is voldaan
aan de voorwaarde dat de inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam bij
of krachtens de wet moet geschieden. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel
legitieme doelen als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM nagestreefd.
In de eerste plaats wordt met de verplichting tot medewerking aan de test
beoogd bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare
feiten. Voor het vaststellen van de aard en de omvang van het toegebrachte
letsel is het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van het besmettelijke
ziekte noodzakelijk. In de tweede plaats kan de test dienen ter bescherming
van de gezondheid van het slachtoffer en ter beperking van de geleden inbreuk
op de integriteit van het lichaam van het slachtoffer. Hij heeft een bijzonder
belang om schade aan zijn gezondheid te beperken; in dat kader moet hij een
zo gefundeerd mogelijke beslissing kunnen nemen over een preventieve behandeling
met medicijnen met eventuele bijwerkingen.
Bij het vereiste dat de beperking noodzakelijk moet zijn in een democratische
samenleving moet worden bezien of de beperking wenselijk, nuttig en redelijkerwijs
niet door minder ingrijpende middelen te vervangen is en proportioneel. De
regeling voorziet in de mogelijkheid van een test in het onderzoek bij de
opsporing, vervolging en berechting van de strafbare feiten waarbij een besmetting
kan zijn opgetreden met mogelijk ernstige gevolgen voor het slachtoffer. Voorts
is de test mogelijk in het belang van het slachtoffer dat zo snel mogelijk
de gevolgen voor zijn medische behandeling kan beoordelen. Hierbij is in de
civiele rechtspraak aangenomen dat van de verdachte mag worden verlangd, dat
hij de schadelijke gevolgen van zijn daad, waarmee een inbreuk is gemaakt
op de lichamelijke integriteit van een ander, zoveel mogelijk beperkt.
In het advies van de KNMG over het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt
aandacht gevraagd voor een specifieke situatie, waarin het slachtoffer geen
medewerking wil verlenen aan een HIV-test. In een dergelijk geval moet naar
de opvatting van de KNMG het gezamenlijk gewicht van de belangen van de verdachte
(recht op niet weten, fysieke integriteit) en het recht van het slachtoffer
(eveneens recht op niet weten) zwaarder wegen dan het algemeen strafrechtelijk
belang. Dit pleit volgens de KNMG voor het toekennen van een bezwaarrecht
aan het slachtoffer. De regering kan deze opvatting niet delen. De Raad van
State merkt in zijn advies op dat het bij onderzoek in het belang van het
slachtoffer gaat om rechtstreekse bescherming van de rechten van het slachtoffer;
bij onderzoek ten behoeve van een strafvorderlijk doel gaat het indirect om
bescherming van zulke belangen, naast het algemene belang van het voorkomen
van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid. Terecht wijst de
Raad op dit ruimere kader. In bepaalde omstandigheden is denkbaar dat ten
behoeve van de waarheidsvinding in een vroeg stadium moet worden vastgesteld
of er sprake is van besmetting bij een verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht, aanwezig is . Dat klemt in het bijzonder
in de gevallen waarin mogelijk meer strafbare feiten van dezelfde aard zijn
gepleegd dan wel sprake is van verschillende slachtoffers. Toekenning van
een bezwaarrecht aan elk slachtoffer kan leiden tot een patstelling: gehonoreerd
bezwaar tegen het uitvoeren van de test van het ene slachtoffer komt te staan
tegenover het legitieme belang van een ander slachtoffer bij een snelle test.
Het slachtoffer dat van de uitslag van de test van de verdachte niet wil weten,
kan dat uitdrukkelijk meedelen. Hij is evenmin gehouden om mee te werken aan
een onderzoek van zijn eigen celmateriaal. Of de officier van justitie besluit
de aard van het toegebrachte letsel op te nemen in de tenlastelegging, staat
echter niet ter beoordeling aan het slachtoffer. Onderzoek bij de verdachte
kan voorts relevant zijn voor het bepalen van de mate van schuld
en de ernst van het feit: in het bijzonder voor wat betreft de vraag of aan
de verdachte extra risicovol gedrag valt te verwijten.
Met betrekking tot het specifieke belang van de verdachte in relatie tot
het onderzoeksbelang en het zogenaamde nemo teneturbeginsel verwijs ik naar
hetgeen hierboven onder 3a is opgenomen over het belang van de verdachte.
3c. Conclusie ten aanzien van de noodzaak van een wettelijke
regeling
Ik ben van mening dat een test van de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht, in het belang van het strafrechtelijk onderzoek
mogelijk moet zijn. In gevallen dat er sprake is van een opzettelijk of culpoos
overbrengen van besmetting, komt naar het oordeel van de regering het strafrechtelijk
instrumentarium, naast dat van de gezondheidszorg en het civiele recht, een
eigen betekenis toe. Een dergelijke gedraging zal immers tot gevolg hebben
dat een ander wordt getroffen in zijn grondwettelijk beschermde recht op lichamelijke
integriteit en zij levert door de ernst van de gevolgen een ernstige inbreuk
op de rechtsorde op. Tegen deze achtergrond moet het belang van de verdachte,
wiens lichamelijke integriteit eveneens wordt beperkt door het afnemen van
een bloedmonster minder zwaar wegen. Datzelfde geldt voor degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht. De belangen van de rechtsgemeenschap en
het slachtoffer rechtvaardigen de inzet van een strafvorderlijk dwangmiddel
ten behoeve van een betere benutting van het materiële strafrecht. Het
slachtoffer heeft al te maken met de gevolgen van een geweldsdelict of zedendelict
en zal daarnaast onder zware psychische druk leven tengevolge van de angst
dat hij of zij wellicht is besmet met een levensbedreigende ziekte. Onder
deze omstandigheden is het niet redelijk dat aan het slachtoffer wordt overgelaten
om in kort geding een test af te dwingen. Vast staat dat het vanuit medisch
oogpunt van belang is om zo snel mogelijk met een medicatie te starten in
geval van mogelijke besmetting. De uitslag van een test van de verdachte zal
een belangrijke factor zijn bij het besluit om te beginnen met deze (ingrijpende)
medicatie dan wel door te gaan met reeds aangevangen medicatie.
Wel zal steeds als beginpunt gelden dat aan de strafvorderlijke voorwaarden
voldaan moet zijn. Dat wil zeggen dat er in strafvorderlijke zin sprake moet
zijn van een verdachte en er sprake is van aanwijzingen dat besmetting door
dat misdrijf kan hebben plaatsgevonden.
Daarnaast acht ik het gewenst om het slachtoffer van een geweldsdelict
of zedendelict de mogelijkheid te bieden om na een weigering van de officier
van justitie de rechter-commissaris te verzoeken de verdachte of degene wiens
lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht te verplichten een test
te ondergaan. Deze voorziening is nieuw en betekent een erkenning van het
zelfstandige belang dat het slachtoffer kan hebben bij de toepassing van een
dwangmiddel. Indien het slachtoffer meent dat de officier van justitie ten
onrechte weigert gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel
151e, eerste lid, kan hij zich tot de rechter-commissaris wenden ten einde
te bereiken dat de rechter-commissaris bevel geeft tot het verlangde onderzoek.
Het openstellen van deze voorziening is verantwoord gelet op de uitzonderlijk
grote belangen die voor het slachtoffer in het concrete geval op het spel
staan.
De NOVA heeft in haar advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel erop
gewezen dat het slachtoffer slechts een symbolisch recht heeft. Toewijzing
van het verzoek zou immers alleen mogelijk zijn, indien het onderzoeksbelang
dit rechtvaardigt. In het onderhavige wetsvoorstel is gepoogd om aan beide
belangen: het strafvorderlijk belang en het geneeskundig belang van het slachtoffer,
tegemoet te komen. Voor zover het slachtoffer meent dat zijn belang door de
officier van justitie niet goed is gewaardeerd, geeft het wetsvoorstel
een voorziening om het oordeel van de rechter-commissaris in te roepen. Anderzijds
is er geen aanleiding om in alle gevallen waarin het slachtoffer dat wenselijk
oordeelt, een bloedonderzoek bij de verdachte af te dwingen. In het advies
van de NOVA is terecht opgemerkt dat het in de praktijk veelal zo zal zijn
dat het onderzoeksbelang en het slachtofferbelang in de zaken waarvoor de
regeling is bedoeld parallel zullen lopen.
In het belang van het onderzoek kan de officier van justitie nog een tweede,
meer specifieke test bevelen die wordt verricht op celmateriaal dat is bewaard
na het afnemen van bloed met het oog op de eerste test. Deze test zal pas
aan de orde komen indien de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal door
de verdachte is overgebracht positief is getest én nadien blijkt uit
testen die het slachtoffer heeft ondergaan, dat het slachtoffer is besmet.
De tweede test is gericht op onderzoek om vast te stellen of er zodanige verwantschap
bestaat tussen de aangetroffen ziekten, dat kan worden aangenomen dat de verdachte
degene is die deze besmetting heeft overgedragen. Voor deze test is medewerking
van het slachtoffer vereist. Voor deze test is namelijk noodzakelijk dat afgenomen
bloed van het slachtoffer wordt vergeleken met eerder afgenomen bloed van
de verdachte. Deze test zal naar verwachting hoogst zelden worden toegepast.
Allereerst al omdat de test alleen toegepast wordt, indien vast is komen te
staan dat het slachtoffer is besmet. Gelukkig komt achteraf in de meerderheid
van de gevallen waarin een mogelijke besmetting kan hebben plaatsgevonden,
vast te staan dat er geen daadwerkelijke besmetting heeft plaatsgevonden.
Voorts is de test kostbaar, vergt enige tijd en er moet om een redelijke mate
van zekerheid te kunnen verschaffen aan bepaalde condities zijn voldaan. Een
protocol daarvoor zal door of onder auspiciën van het Nederlands Forensisch
Instituut worden ontwikkeld. Op deze test zal de regeling van het tegenonderzoek
eveneens van toepassing zijn. Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere
regels worden gesteld omtrent de uitvoering van beide testen.
4. Verhouding tot andere regelingen en voorstellen
daartoe
4a. Regeling van het DNA-onderzoek
In het advies van het College van procureurs-generaal bij het oorspronkelijke
wetsvoorstel is gevraagd om nadere aandacht voor de afstemming met de regeling
betreffende DNA-onderzoek in strafzaken. In de in dit wetsvoorstel opgenomen
regeling is echter minder aangesloten bij de regeling van het DNA-onderzoek
in strafzaken dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat in consultatie is
gegeven en aan de Raad van State is toegezonden.
De belangrijkste reden daarvoor is dat meer gewicht is toegekend aan het
specifieke belang van het slachtoffer, in het bijzonder wat betreft de snelheid
waarmee het bloedmonster moet worden afgenomen, de test uitgevoerd en de uitslag
bekend gemaakt. Het slachtoffer moet de beslissing over het nemen van preventieve
medicatie binnen 72 uur nadat het incident zich heeft voorgedaan, nemen. Daarom
zijn ook termijnen in de wet opgenomen. De test moet binnen 24 uur nadat het
monster is ontvangen, worden uitgevoerd. De officier van justitie en de rechter-commissaris
dienen steeds zo spoedig mogelijk te beslissen. Indien de officier van justitie
het verzoek van een slachtoffer tot bevel van een test ontvangt, moet hij
daarover binnen twaalf uur na ontvangst van dat verzoek een beslissing nemen.
Bij weigering kan het slachtoffer zich tot de rechter-commissaris wenden met
het verzoek alsnog het bevel te geven.
De rechter-commissaris hoort voorafgaand de officier van justitie, de
verdachte en het slachtoffer en beslist eveneens zo spoedig mogelijk. Bij het afnemen van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek speelt
de opvatting van het slachtoffer in de regel geen rol.
De belangrijkste verschillen met de regeling van het DNA-onderzoek zijn
de mate van de ingreep op de lichamelijke integriteit van de verdachte of
degene wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht, de mogelijke
directe gevolgen voor diens gezondheid en die van het slachtoffer en zoals
hiervoor aangegeven, de snelheid waarmee de beslissing tot toepassing van
het dwangmiddel moet worden genomen en ten uitvoer gelegd.
De ingreep in de lichamelijke integriteit van de verdachte of degene wiens
lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht, wordt gemaakt door het
afnemen van een bloedmonster is, zoals eerder werd opgemerkt, groter –
zij het nog steeds beperkt – dan bij het afnemen van wangslijmvlies,
dat doorgaans voor het doen van DNA-onderzoek volstaat. Als zij medewerking
weigeren aan het afstaan van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek of
vanwege medische redenen daartoe niet in staat zijn, kan eveneens onderzoek
aan bloed of haarwortels plaats vinden. Het afnemen van bloed is een medische
handeling die niet door politieambtenaren kan worden uitgevoerd. Het afnemen
van wangslijmvlies kan wel geschieden door politieambtenaren die daarvoor
speciaal zijn opgeleid. Niet alleen is het afnemen van een bloedmonster feitelijk
ingrijpender, maar een positieve uitslag van het onderzoek aan dat bloed kan
grote consequenties voor de betrokkene hebben, te meer indien hij daarmee
nog niet eerder bekend was. Het kennisnemen van een DNA-profiel dat ten behoeve
van de strafvordering is afgenomen, kan voor de verdachte geen gegevens opleveren
die belastend zijn voor zijn gezondheid. In het onderhavige wetsvoorstel is
een voorziening opgenomen die het de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht mogelijk maakt om – in ieder geval
tijdelijk – onkundig te blijven van de uitslag.
Het afnemen van bloed is voornamelijk van betekenis voor het onderzoek
in de concrete zaak; de resultaten daarvan zullen niet zonder meer ten behoeve
van de opsporing in andere zaken in een aparte databank worden opgeslagen.
DNA-profielen en het bijbehorende celmateriaal worden daarentegen wel opgeslagen
in de DNA-databank en zijn beschikbaar ten behoeve van de opsporing en identificatiedoeleinden.
Het verschil in de mate van de ingreep en de implicaties daarvan is aanleiding
om de uitoefening van de bevoegdheid van de officier van justitie te binden
aan voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris. Het verkrijgen van
gevoelige gegevens over een persoon, zoals gegevens over seksuele geaardheid
of levensovertuiging, is in de Wet van 16 juli 2005, Stb. 290, inzake
bevoegdheden vorderen gegevens eveneens gebonden aan voorafgaande machtiging
van de rechter-commissaris en geformuleerd als een bevoegdheid van de officier
van justitie. Omdat toepassing van het dwangmiddel meteen aan de orde komt
na de aanhouding van de verdachte, zal er (nog) geen sprake zijn van een gerechtelijk
vooronderzoek. Anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel is er geen reden
voor inbedding van de bevoegdheid van de rechter-commissaris in het gerechtelijk
vooronderzoek; daarom is alsnog gekozen voor toevoeging van de bevoegdheid
aan titel II van het Tweede Boek: de rechter-commissaris belast met de behandeling
van strafzaken.
Op enige punten zijn ook overeenkomsten. Uitgangspunt is net als bij de
regeling van het DNA-onderzoek dat de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht, eerst de gelegenheid krijgt tot vrijwillige
afname van celmateriaal of bloed. Evenals bij de regeling inzake DNA-onderzoek
dient in dat geval de toestemming van de verdachte schriftelijk te worden
vastgelegd. Indien bloedafname vanwege bijzondere medische redenen niet mogelijk
is, zal het onderzoek moeten plaatsvinden aan ander celmateriaal
(vgl. artikel 151b, derde lid). Ook voor de regeling van het tegenonderzoek
is aansluiting gezocht bij het DNA-onderzoek (artikel 151a, vierde lid). Tenslotte
is aansluiting gezocht bij de regeling van het DNA-onderzoek aan ander dan
afgenomen celmateriaal (artikelen 151a, eerste lid, en 151c, eerste en tweede
lid).
Het College van procureurs-generaal heeft de vraag gesteld wat er moet
gebeuren indien de officier van justitie, geconfronteerd met een kleine hoeveelheid
celmateriaal, gedwongen wordt een keuze te maken tussen DNA-onderzoek en het
verzoek van het slachtoffer tot onderzoek op hetzelfde materiaal. De officier
zal dan inderdaad een keuze moeten maken. De afweging zal afhankelijk zijn
van de concrete omstandigheden van het geval. Zo zal kunnen meewegen de ernst
van het gepleegde delict en de kans dat met DNA-onderzoek en vergelijking
met andere DNA-profielen de dader kan worden gevonden en daarmee dus ook bloedonderzoek
van de dader mogelijk zal zijn. Vermelding verdient dat DNA-onderzoek bij
de huidige stand van de techniek aan zeer kleine deeltjes kan worden verricht,
zodat dit dilemma zich in de praktijk niet gauw zal voordoen. Indien –
al dan niet op vrijwillige basis – een bloedmonster van de verdachte
wordt verworven, zal zich het door het College van procureurs-generaal opgeworpen
probleem in het geheel niet voordoen. Meestal zal ten aanzien van een aangetroffen
spoor in ieder geval DNA-onderzoek worden bevolen en zo mogelijk ook een onderzoek
naar een ernstige besmettelijke ziekte.
4b. Relatie met initiatieven ter versterking van
de positie van slachtoffers en nabestaanden
In zijn advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel is door de NOvA verzocht
om een toelichting op de positie van het slachtoffer waarbij betrokken werd
het (destijds nog) bij de Eerste Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstel van
het lid Dittrich (inmiddels de Wet van 21 juli 2004, Stb. 382) alsmede
de rapporten van het project Strafvordering 2001. De in die wet opgenomen
regeling met betrekking tot het spreekrecht heeft weliswaar betrekking op
de positie van het slachtoffer, maar is van betekenis voor een andere fase
van het strafproces: het onderzoek op de terechtzitting. Bij het uitoefenen
van het spreekrecht kan het slachtoffer melding maken van de gevolgen die
het feit voor hem heeft gehad, maar los van dit wetsvoorstel staat de vraag
of de medewerking van de verdachte aan bloedonderzoek in het voorbereidend
onderzoek kan worden afgedwongen. Het gaat hier immers om de toepassing van
een dwangmiddel ten behoeve van de opsporing en in het belang van het slachtoffer
met het oog op zijn geneeskundige behandeling. Het betreft dus een eerdere
fase in de strafrechtelijke procedure.
Voor wat betreft de relatie met het onderzoeksproject Strafvordering 2001
kan worden gewezen op de twee deelrapporten die aan de positie van het slachtoffer
zijn gewijd: (M. S. Groenhuijsen en G. Knigge, Het onderzoek ter zitting,
Groningen 2000 en Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer 2002). In dit
onderzoek is als hoofddoel van het strafproces geformuleerd het geven van
een in alle opzichten adequate reactie op strafbaar gesteld gedrag. Dat betekent
in de opvatting van de onderzoekers niet alleen een reactie die adequaat is
ten opzichte van de verdachte en de maatschappij, maar ook een reactie ten
behoeve van het slachtoffer. In het huidige systeem van het wetboek past niet
dat aan het slachtoffer eigen bevoegdheden worden toegekend die hem in staat
stellen bepaalde door hem gewenste onderzoekshandelingen in het opsporingsonderzoek
uit te lokken of te verhinderen. In het onderzoek is de vraag opgeworpen of
het noodzakelijk of wenselijk is dat het slachtoffer in dergelijke gevallen
bij weigering toegang tot de rechter zou moeten hebben. Tentatief worden de
mogelijkheid van het strafvorderlijk kort geding of de uitbreiding van de mini-instructie op verzoek van het slachtoffer genoemd (M. S. Groenhuijsen
en G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer 2002, p. 947). Tegelijkertijd
is door de onderzoekers onderkend dat een definitief antwoord nog niet te
geven is, omdat zou moeten worden nagegaan in welke gevallen het slachtoffer
met een algemene voorziening gebaat zou zijn zonder dat daardoor het belang
van het onderzoek in het gedrang komt of de rechten van de verdachte disproportioneel
worden verkort. Het betreft hier omvangrijk onderzoek dat zal worden verricht
op de wijze als aangegeven in de brief van mijn ambtsvoorganger van 9 november
2005 (Kamerstukken II, 29 271, nr. 3). Daarin is meegedeeld dat
de bestaande bepalingen met betrekking tot dwangmiddelen, onderzoeksbevoegdheden
en onderzoekshandelingen moeten worden doorgelicht en voor een deel opnieuw
geformuleerd met inachtneming van de nieuwe structuur van het vooronderzoek.
Het aangekondigde wetsvoorstel positie van het slachtoffer in het vooronderzoek,
waarbij het belang van het slachtoffer bij de toepassing van een aantal dwangmiddelen
zal worden bezien, zal in aansluiting op deze operatie plaatsvinden. Het belang
van het slachtoffer kan dan meteen worden meegewogen bij de doorlichting van
de bestaande bepalingen. Indiening van het onderhavige wetsvoorstel kan echter
vooruitlopend op die nadere uitwerking plaatsvinden. Dit wetsvoorstel staat
eveneens los van het wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van
het slachtoffer in het strafproces (Kamerstukken II 2004/05, 30 143),
dat betrekking heeft op de algemene aspecten van de positie van het slachtoffer.
Gelet op de hierboven genoemde belangen, is de voorgestelde mogelijkheid
voor het slachtoffer om via de strafprocedure zijn verzoek te doen alleen
van toepassing voor deze zeer specifieke situatie. Er is geen aanleiding om
de positie van het slachtoffer ten opzichte van de toepassing van andere dwangmiddelen
thans aan de orde te stellen. Een principiële herbezinning van de positie
van het slachtoffer in het kader van de toepassing van andere dwangmiddelen
acht ik dan ook in dit bestek nog niet aan de orde.
4c. Verhouding met de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst
(WGBO)
Onder de artikelen 7:446 e.v BW (doorgaans de WGBO genoemd) vallen in
beginsel alleen handelingen verricht in het kader van een behandelingsovereenkomst.
Artikel 7:464 BW breidt de werking uit tot handelingen verricht op het gebied
van de geneeskunst die anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst worden
verricht in de uitoefening van een medisch beroep «voor zover de aard
van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet». Onder handelingen
op het gebied van de geneeskunst worden begrepen alle rechtstreeks op een
persoon betrekking hebbende handelingen verricht door een arts of tandarts.
Handelingen van anderen vallen er alleen onder als zij een geneeskundig doel
dienen. De regeling voorziet in bloedafname door een arts. De WGBO is derhalve
in beginsel van toepassing. Hierbij geldt dat bezien zal moeten worden in
hoeverre de aard van de rechtsbetrekking met zich meebrengt dat een aantal
artikelen niet geldt. Het toestemmingsvereiste (artikel 7:460 BW) en het vernietigingsrecht
(artikel 7:455 BW) worden door de strafvorderlijke bepalingen uitgeschakeld.
De plicht tot het geven van informatie (artikel 7:448 BW), dossiervorming
(artikel 7:454 BW) en inzage (artikel 7: 457 BW) blijven van toepassing. De
geheimhoudingplicht, omschreven in artikel 7:457 BW, zal evenwel niet onverkort
gelden. De gegevens mogen worden verstrekt voor strafvorderlijke doeleinden
en voor informatie van het slachtoffer binnen de grenzen die het Wetboek van
Strafvordering daaraan stelt. Artikel 7:459 BW schrijft voor dat degene van
wie beroepshalve de medewerking bij de uitvoering van de verrichting noodzakelijk
is daarbij aanwezig mogen zijn. Daarnaast zullen in het kader van het hier
bedoelde onderzoek andere personen aanwezig kunnen zijn voor
zover dat noodzakelijk is ter vaststelling van hetgeen geschiedt en ter waarborging
van de veiligheid of ter voorkoming van ontvluchting.
De informatieplicht van de patiënt aan de hulpverlener
(artikel 7:452 BW) wordt eveneens terzijde gesteld door de aard van de rechtsbetrekking.
Op grond van het strafrecht heeft de verdachte het recht te zwijgen (artikel
29 Wetboek van Strafvordering). Hetgeen artikel 7:452 BW vereist kan dan ook
niet van overeenkomstige toepassing zijn bij de verplichte HIV-test.
5. Regelgeving in het buitenland
In EU-verband is navraag gedaan naar de bestaande regelgeving in de EU-landen.
Op basis van verkregen informatie kan het volgende – helaas niet dekkende –
overzicht worden gegeven.
In Ierland en Finland is geen regelgeving met betrekking tot een HIV-test
in het kader van strafvordering. In Griekenland evenmin, maar daar is deze
kwestie wel in beraad.
In Engeland zijn in 1998 en 2000 twee consultation papers gepubliceerd
met betrekking tot het strafbaar stellen van het overdragen van ziektes. Onder
de huidige wet kan het overdragen van een ziekte vervolgd worden op grond
van de algemene wetgeving met betrekking tot het toebrengen van lichamelijk
letsel. In de praktijk zijn er echter nagenoeg geen zaken hierover. Voorgesteld
wordt om het opzettelijk overdragen van een ziekte, waardoor ernstig letsel
wordt toegebracht aan een ander, strafbaar te stellen als onderdeel van deze
algemene bepaling. Het overdragen van HIV zal in de toekomst geen zelfstandig
strafbaar feit worden.
In België is op verzoek van de minister van Justitie nader onderzocht
in welke mate men een persoon van wie een redelijk vermoeden bestaat dat hij
drager is van een dodelijk virus (bij voorbeeld HIV) en die een overheidsdienaar
in functie (politieman, penitentiair medewerker) agressief benadert, kan dwingen
een test te ondergaan om te zien of hij al dan niet drager is van het virus.
Het onderzoek heeft (nog) niet tot een wetgevend initiatief geleid. Thans
is het doen van een HIV-test alleen mogelijk met toestemming van de verdachte.
Er is geen wettelijke basis om de verdachte te verplichten om mee te werken
aan een dergelijke test. Het doen van een bloedonderzoek is verder alleen
mogelijk in het kader van een identificatieprocedure via DNA-analyse en in
verkeerszaken, teneinde het alcoholpercentage in het bloed van de betrokkene
vast te stellen. Bloedafname is dus alleen mogelijk met het oog op het vaststellen
van een misdrijf.
In Luxemburg is momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding dat sterk
is geïnspireerd op de Belgische wet inzake DNA-analyse. Verschil met
de Belgische wet in deze is dat het voornemen in Luxemburg is om een bloedonderzoek
mogelijk te maken bij delicten met een gevangenisstraf van minimaal twee jaar,
waar dit in België vijf jaar is. Aangezien het wetsvoorstel beschouwd
wordt als een zeer gevoelig onderwerp zal de parlementaire behandeling mogelijk
nog tot een aantal wijzigingen leiden.
In Duitsland kent men geen specifieke bepaling die ziet op een verplichte
HIV-test. In Duitsland kan worden teruggegrepen op § 81a Strafprozessordnung
(StPO), waarin een algemene regeling wordt gegeven omtrent een onderzoek van
het lichaam van de verdachte. In dit artikel is aangegeven dat lichamelijk
onderzoek mogelijk is voor de vaststelling van feiten die voor de vervolging
van belang zijn. Met dit doel is het afnemen van bloed of andere lichamelijke
ingrepen door een arts naar de regels van de geneeskunst voor onderzoek, ook
zonder toestemming van de verdachte toegelaten, wanneer er geen schadelijke
gevolgen voor de gezondheid te duchten zijn. Een onvrijwillige
afname kan alleen door de rechter en in uitzonderingsgevallen door het OM
worden bevolen. In Duitsland kan de HIV-test worden gebracht onder deze algemene
regeling van de bloedproef. Het feit dat een mogelijke positieve uitslag voor
de betrokkene een aanmerkelijk grotere belasting met zich meebrengt dan het
geval is wanneer bloed wordt afgenomen met als doel om het bloedalcoholpromillage
of een DNA-profiel vast te stellen, rechtvaardigt naar de heersende leer in
Duitsland geen andere wettelijke beoordeling. Voor een dergelijke bloedafname
volstaat de«Verhältmässigkeitsgrundsatz»; deze houdt
in dat de inbreuk die op de lichamelijke integriteit wordt gemaakt in juiste
verhouding dient te staan met het doel van de bloedproef. Er dient een belangenafweging
te worden gemaakt tussen het belang van het individu om geen kennis te hoeven
te nemen van een mogelijke besmetting en het belang van de staat om tot strafvervolging
over te gaan. De heersende opvatting in Duitsland hieromtrent is dat het staatsbelang
om tot strafvervolging te kunnen overgaan zwaarder weegt dan het eventueel
niet willen weten van de HIV-besmetting door de verdachte.
Zweden kent een verplichte HIV-test voor verdachten van seksuele misdrijven
met als doel om het slachtoffer zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen
omtrent een eventuele besmetting. De voorwaarden voor de test zijn dat een
besmetting gedurende het misdrijf kan hebben plaatsgevonden en dat het slachtoffer
een verzoek voor een HIV-test doet. Ook in andere gevallen dan seksuele misdrijven
kan op verzoek van het slachtoffer een dergelijke test worden bevolen, indien
er omstandigheden aanwezig waren waardoor besmetting met HIV kan hebben plaatsgevonden.
Het bevel voor de test wordt gegeven door de rechtbank of de officier van
justitie. De test is niet primair als bewijsmiddel bedoeld, maar kan wel als
zodanig worden gebezigd, gelet op het vrije bewijsstelsel dat in Zweden geldt.
In de praktijk blijken de resultaten van de test ook als bewijsmiddel te worden
gebruikt. Gebruik wordt gemaakt van een test die met grote mate van waarschijnlijkheid
kan aantonen dat twee personen hetzelfde virus hebben.
Eind 2003 is een wetsvoorstel ingediend, dat beoogt te bewerkstelligen
dat een verdachte, in de gevallen waarin een HIV test mogelijk is, ook een
test met betrekking tot Hepatitis B of C mogelijk is. Dit wetsvoorstel heeft
geleid tot de wet die op 1 juli 2004 in werking is getreden.
IJsland kent geen specifieke strafbepalingen welke zien op gedrag dat
besmetting met HIV kan veroorzaken. Met een eventuele besmetting kan wel rekening
worden gehouden bij de veroordeling terzake van bij voorbeeld een zedendelict.
IJsland kent evenmin een specifieke bepaling die ziet op het afnemen van een
test. In het Wetboek van Strafrecht is evenwel voorzien in bepalingen die
het de politie mogelijk maken onderzoeken te laten verrichten die nodig zijn
in het belang van het onderzoek. Op grond van deze bepalingen is het mogelijk
dat de politie een persoon die wordt verdacht van een zedendelict en waarvan
de verdenking bestaat dat hij is besmet met HIV, beveelt een HIV-test te ondergaan.
In Noorwegen is in artikel 155 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar
gesteld het feit dat een persoon die weet dat hij drager is van een besmettelijke
venerische ziekte of reden heeft om aan te nemen dat hij is besmet, een andere
persoon besmet of blootstelt aan besmetting. Onder besmettelijke venerische
ziekte worden HIV en hepatitis B en C mede begrepen. Indien het slachtoffer
de echtgenoot van de verdachte is wordt alleen op klacht vervolgd. De maximale
gevangenisstraf die hierop staat is drie jaar. In 2003 echter is de maximumstraf
voor het opzettelijk overbrengen van een venerische ziekte verhoogd van drie
naar zes jaar. Deze verhoging was mede het gevolg van de jurisprudentie van
de Hoge Raad, die aangaf dat een maximumstraf van drie jaar niet
altijd recht deed aan de ernst van het delict.
Voorts bevat het Noorse Wetboek van Strafvordering in artikel 157 een
algemene bepaling inhoudende dat bij delicten waarop vrijheidsstraf is gesteld
in het belang van het onderzoek lichamelijk onderzoek mag plaatsvinden, mits
deze maatregel proportioneel is. In het kader daarvan mogen bloedmonsters
worden afgenomen en andere onderzoeken worden verricht mits deze plaats kunnen
vinden zonder risico’s of aanzienlijke pijn voor de verdachte. Voor
bloedmonsters zonder toestemming van de verdachte is toestemming van de rechtbank
vereist.
In Oostenrijk maakt iemand die handelt op een wijze waardoor hij mogelijkerwijs
een besmettelijke ziekte overdraagt op anderen, zich, op grond van artikel
178 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig aan het delict «het opzettelijk
in gevaar brengen van mensen door overdraagbare ziektes». Op het feit
staat een gevangenisstraf van maximaal drie jaren of een boete van maximaal
360 maal de voorgeschreven boete voor één dag.
Momenteel is in beraad bij de Kamercommissie voor juridische zaken van
het Oostenrijkse parlement een amendement bij het Wetboek van Strafvordering,
met veelomvattende veranderingen betreffende het gerechtelijk vooronderzoek.
Een onderdeel daarvan is dat de Officier van Justitie met toestemming van
de rechter een fysiek onderzoek en het afnemen van bloedmonsters kan vorderen
bij een verdachte. Dit kan hij, in het licht van de Saunders-uitspraak van
het EHRM, alleen indien het niet mogelijk is om bepaalde zaken op een andere
wijze te weten te komen.
Ten slotte nog enige informatie over de situatie in de Verenigde Staten.
In de VS kent een groot aantal staten de mogelijkheid om te testen op HIV
bij (seksuele) misdrijven waarbij besmetting kan zijn opgetreden. In 31 staten
is een test mogelijk voorafgaand aan een veroordeling, waarbij in de meeste
staten wordt uitgegaan van het moment dat iemand in beschuldiging is gesteld
(charged). In 19 staten is een test voorafgaand of na een veroordeling mogelijk.
In 12 staten is een test alleen mogelijk na een veroordeling. In vrijwel alle
staten, die een regeling kennen, kan een test op verzoek van het slachtoffer
(belanghebbende) plaatsvinden dan wel is voorzien in een regeling dat het
resultaat wordt medegedeeld aan het slachtoffer. De regeling omtrent de groep
van personen of instellingen aan wie mededeling wordt gedaan van de uitslag
van het onderzoek is divers. In de meeste staten is dit in elk geval het slachtoffer
en de verdachte; in een aantal staten ook de openbare aanklager en soms het
ministerie van Volksgezondheid.
6. Materieel strafrecht
Door de Commissie onder voorzitterschap van prof. mr. L. C. M.
Meijers is onderzocht of een wijziging van het materiële strafrecht met
het oog op de vervolging van delicten waarbij overdracht van met ernstige
besmettelijke ziekten een rol speelt, gewenst is. Zij kwam tot de conclusie
dat een dergelijke aanpassing niet nodig is. De regering deelt het standpunt
van de commissie dat de bestaande strafbepalingen voldoende mogelijkheden
bieden om adequaat te vervolgen. Door de adviesorganen is eveneens aangegeven
dat geen behoefte bestaat aan een wijziging van het materiële recht op
dit punt. In het navolgende wordt de laatste stand van de jurisprudentie met
betrekking tot de HIV-test besproken.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 25 maart 2003 (NJ 2003, 552)
en van 20 februari 2007 (NJ 2007, 313) de strafrechtelijke aansprakelijkheid
voor (de poging tot) het overbrengen van het HIV-virus door middel van onbeschermde
seksuele contacten begrensd. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd
bij een aanzienlijk slechtere prognose omtrent de levensverwachting
van degene die met HIV was geïnfecteerd, relatief snel (poging tot) doodslag
aangenomen. Met de betere mogelijkheden tot medicatie werd dit teruggebracht
tot de delictsomschrijving: opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
In genoemde arresten heeft de Hoge Raad het opzetvereiste evenwel zo strikt
uitgelegd dat niet voldaan was aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou
intreden. Bij brief van 15 juni 2005 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken
II 2004/05, 29 800 VI, nr. 157) hebben de toenmalige minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mijn ambtsvoorganger het standpunt ingenomen
dat in het licht van het arrest van de Hoge Raad uit 2003 geen aanvullende
strafbaarstelling wenselijk was. Met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport ben ik van mening dat het meer recente arrest van de Hoge
Raad van 20 februari 2007 (NJ 2007, 313) aanleiding is voor een hernieuwde
beoordeling van de vraag of een afzonderlijke strafbaarstelling wenselijk
is. Het is echter mogelijk dat de rechtsontwikkeling nog niet geheel is uitgekristalliseerd.
Het slagen van een vervolging op grond van de delictsomschrijving van het
toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (artikel 308 Sr) wordt
blijkens de commentaren op het arrest nog steeds als een reële mogelijkheid
gezien. Ik heb het College van procureurs-generaal verzocht te bevorderen
dat in nieuwe vergelijkbare gevallen mede op basis van artikel 308 vervolging
wordt ingesteld. Bij vervolging op grond van artikel 302 (opzettelijk veroorzaken
van veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel) zou kunnen worden gepoogd nadere
deskundigenrapportage over te leggen teneinde meer inzicht te verkrijgen in
een adequate kansberekening.
Ik zie gelet op de hiervoor weergegeven stand van de jurisprudentie op
dit moment nog geen aanleiding tot het opnemen van een wijziging van het Wetboek
van Strafrecht, inhoudende een specifieke strafbaarstelling.
7. Uitvoering en kosten
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels gesteld
worden omtrent de uitvoering. Hierbij kan worden gedacht aan de procedure
van afname, de aan te wijzen (contra-)laboratoria voor het uit te voeren onderzoek
(artikel 151e en 151f Sv) en het fylogenetische onderzoek (artikel 151h Sv),
alsmede aan een regeling inzake bewaren en vernietigen van bloedmonsters en
bijbehorende gegevens.
Over de uitvoering vinden reeds de nodige gedachtevorming, oriëntatie
en voorbereiding plaats. Zo zal het bevel van de officier van justitie tot
afname van bloed uitgevoerd kunnen worden door een geneeskundige van de GGD.
Voor wat betreft de aan te wijzen laboratoria, die de opdrachten gaan uitvoeren,
wordt vooralsnog gedacht aan het aanwijzen van verschillende laboratoria voor
het uitvoeren van de test bedoeld in de artikelen 151e en 151f Sv. en één
laboratorium voor het uitvoeren van het fylogenetische onderzoek als bedoeld
in artikel 151h Sv. Dit zal een efficiënte en risicoloze uitvoering garanderen.
Voorts is het voor een procedure in het kader van strafvordering van evident
belang dat het bewaren, vernietigen en registreren van afgenomen monsters
en bijbehorende gegevens uitermate nauwgezet en zorgvuldig geschiedt. Daarom
wordt, gelet op de inmiddels met betrekking tot DNA-onderzoek opgedane expertise
en ervaring, overwogen om dit onderdeel van de uitvoering op te dragen aan
het Nederlands Forensisch Instituut.
De toename van de werklast bij politie, het openbaar ministerie, de zittende
magistratuur en het Nederlands Forensisch Instituut is naar verwachting dusdanig
klein dat deze binnen de bestaande begroting van het ministerie van Justitie
zal worden opgevangen.
8. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Onderdeel A
Artikel 151e (afnemen van bloed voor onderzoek naar besmetting
met een ernstige ziekte)
Dit artikel geeft de officier van justitie de bevoegdheid om een onderzoek
aan een bloedmonster te gelasten naar de aanwezigheid van bepaalde ernstige
ziekte, waarmee besmetting kan zijn overgedragen bij gelegenheid van een strafbaar
feit.
In het rapport van de commissie Meijers was gekozen voor het begrip ernstige
besmettelijke ziekte, maar in het aanvankelijke wetsvoorstel was de bepaling
beperkt tot HIV (humaan immuno-deficiëntievirus) en werden andere ziekten
uitgesloten. Bij die keuze heeft zwaar gewogen dat de KNMG heeft aangedrongen
op beperking tot HIV-besmetting. Ziekten zoals hepatitis vergen doorgaans
een minder ingrijpende en korter durende behandeling dan een HIV-besmetting,
terwijl ook de mate van een levensbedreigende afloop uiteenloopt. Belangrijke
argumenten voor beperking tot HIV acht de KNMG:
– onderzoek bij het slachtoffer direct na incident levert geen afdoende
informatie op over besmetting van het slachtoffer;
– de kans op besmetting is bij HIV niet zo hoog, maar de gevolgen
zijn ernstig;
– er zijn mogelijkheden om na het incident de besmetting te voorkomen
door profylactische behandeling, maar die is op zich ingrijpend;
– de gevolgen van de besmetting zijn ernstig: een groot aantal mensen
die besmet zijn moet uiteindelijk behandeling ondergaan (die zeer ingrijpend
en niet-genezend is) en vooralsnog is er voor mensen die besmet zijn een hoog
overlijdensrisico.
In vergelijking daarmee is er bij hepatitis B en C weliswaar sprake van
een hogere kans op besmetting, maar de gevolgen daarvan zijn minder ernstig.
In de sfeer van de behandeling onmiddellijk na het incident zijn er mogelijkheden
die niet zo ingrijpend zijn als de profylactische behandeling bij HIV. Bovendien
is het percentage mensen dat na besmetting klachten/aandoeningen krijgt kleiner,
terwijl de behandeling daarvan ook goede perspectieven biedt. Slechts een
relatief klein deel van de mensen met een besmetting komt uiteindelijk te
overlijden.
Anders dan de KNMG acht ik het belang van zo snel mogelijke behandeling
van het slachtoffer van zodanig gewicht, dat ook hier de mogelijkheid van
een verplichting tot medewerking aan onderzoek bij de verdachte moet worden
geboden. Het betreft hier bovendien dezelfde risicogroepen, terwijl de ingreep
voor de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht,
dezelfde blijft. Hij behoeft niet een tweede bloedmonster af te staan. Gelet
op de ernst van de ziekteverschijnselen van hepatitis die ernstig lichamelijk
letsel (blijvende leverbeschadiging, noodzaak tot levertransplantatie) en
in sommige gevallen de dood kunnen veroorzaken, ziet de regering af van de
beperking tot het HIV-virus.
Ik acht aanwijzing van de ziekten waarnaar onderzoek kan worden gedaan
bij algemene maatregel van bestuur met voldoende waarborgen omkleed. Zo kan
worden bereikt dat toevoeging of schrapping niet willekeurig zal geschieden.
Flexibiliteit zal bij voorbeeld bij plotseling opkomende ernstige infecties
noodzakelijk zijn, terwijl aanpassing door wetswijziging geruime tijd in beslag
zal nemen.
In alle gevallen geldt dat uit aanwijzingen moet blijken dat besmetting
kan hebben plaatsgevonden. Met andere woorden: de omstandigheden waaronder
het feit is gepleegd moeten zodanig zijn geweest dat dit tot de mogelijkheden
behoort, waarbij gedacht kan worden aan mogelijk bloed-bloed- of bloed-spermacontacten.
Het eerste lid bevat het uitgangspunt dat de verdachte eerst de gelegenheid
moet krijgen vrijwillig een bloedmonster af te staan. Het tweede lid bevat
de bevoegdheid van de officier van justitie om na verkregen machtiging van
de rechter-commissaris het onderzoek te gelasten.
In het derde lid is een regeling voorzien om op een andere wijze lichaamsmateriaal
af te nemen indien bloedonderzoek om bijzondere medische redenen onwenselijk
is. Gedacht kan worden aan urine, wangslijmvlies of speeksel. Regel is dat
het afnemen van celmateriaal voor het in het eerste lid bedoelde onderzoek
wordt uitgevoerd door het afnemen van celmateriaal. Het College van procureurs-generaal
heeft de vraag opgeworden of het onderzoek van ander celmateriaal dan bloed
onbetrouwbaar is. Onderzoek van ander celmateriaal is technisch mogelijk,
maar gecompliceerder en minder betrouwbaar dan het bloedonderzoek. Niettemin
kan het bijdragen aan de waarheidsvinding en het kan daarom niet worden gemist.
In het vierde lid is opgenomen dat het om een medische handeling gaat;
deze zal in de praktijk door een arts van de GGD kunnen worden uitgevoerd.
Het vijfde lid heeft betrekking op celmateriaal dat niet op grond van
het eerste of tweede lid is afgenomen. Het betreft onderzoek aan lichaamsmateriaal
dat buiten een persoon is aangetroffen. Dat betekent dat voor de verkrijging
daarvan geen inbreuk behoeft te worden gemaakt op de lichamelijke integriteit
van de eigenaar, indien deze medewerking weigert.
Het vijfde lid, eerste volzin, regelt het onderzoek aan celmateriaal dat
niet is afgenomen, en dat terzake van het misdrijf is aangetroffen. Te denken
valt aan celmateriaal dat is aangetroffen op de plaats van het delict, of
aan of in het lichaam van het slachtoffer. Onderscheid moet worden gemaakt
tussen de gevallen waarin de identiteit van een verdachte of een derde wiens
celmateriaal door de verdachte op het slachtoffer is overgebracht bekend is,
en gevallen waarin die onbekend is. Als de identiteit van de verdachte niet
bekend is, gaat het primair om sporenonderzoek aan lichaamsmateriaal dat op
de plaats van het delict of op het slachtoffer is achtergebleven en dat voor
onderzoek kan worden veilig gesteld. Het celmateriaal kan dan tevens worden
aangewend voor het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Dat heeft gevolgen
voor de regeling in die zin dat er geen verplichting bestaat tot mededeling
van de uitslag en de mogelijkheid van een tegenonderzoek aan de verdachte.
In deze gevallen behoeft de medewerking van de verdachte niet te worden verzocht
voor het geven van een opdracht tot onderzoek op de aanwezigheid van een aangewezen
ziekte.
In de gevallen waarin de identiteit van de verdachte bekend is, bestaat
er een verplichting tot mededeling van de uitslag en de mogelijkheid van een
tegenonderzoek aan de verdachte.
Het vijfde lid, tweede volzin, heeft betrekking op gevallen waarin de
identiteit van de verdachte bekend is, er geen celmateriaal ter zake van het
misdrijf is aangetroffen, en er naar het oordeel van de officier van justitie
zwaarwegende redenen zijn waarom geen celmateriaal van de verdachte kan worden
afgenomen. In die gevallen kan ook aan ander celmateriaal van hem onderzoek
worden gedaan. Dit is ook in de regeling van het DNA-onderzoek mogelijk (artikel
151c, eerste lid). Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het geval dat een bekende
verdachte eerder bij de huisarts of het ziekenhuis bloed heeft laten afnemen
dat nog beschikbaar is voor onderzoek. Van zwaarwegende redenen is bijvoorbeeld
sprake als de verdachte voortvluchtig is. Ook kan in dit verband worden gedacht
aan een verdachte die zich met hand en tand verzet tegen de tenuitvoerlegging
van een bevel tot afname van celmateriaal, waardoor geen materiaal beschikbaar
is gekomen. Ook in deze, in het vijfde lid, tweede volzin, bedoelde
gevallen bestaat er een verplichting tot mededeling van de uitslag en de mogelijkheid
van een tegenonderzoek aan de verdachte.
Het vijfde lid, derde volzin, heeft betrekking op de derde wiens identiteit
bekend is, en wiens materiaal bij het misdrijf is aangewend. In zijn geval
kan het onderzoek – evenals in de regeling van het DNA-onderzoek (artikel
151c, tweede lid) – alleen plaatsvinden aan van hem afgenomen celmateriaal
of aan het materiaal dat ter zake van het misdrijf is aangetroffen.
Artikel 151f (mededeling van uitslag en mogelijkheid van
tegenonderzoek)
Het eerste lid regelt dat er laboratoria worden aangewezen, waar onderzoek
wordt gedaan aan de afgenomen bloed- en sporenmonsters. Te denken valt aan
de laboratoria verbonden aan de universitaire medische centra in verband met
de wenselijkheid van landelijke spreiding. Het betreft de reguliere HIV-antistoffentest
en de test op de aanwezigheid van hepatitis. Van belang is dat een garantie
wordt verkregen van de mededeling van de uitslag op zo kort mogelijke termijn
beschikbaar komt. Gebleken is dat de uitslag binnen een uur beschikbaar kan
komen, in ieder geval binnen vierentwintig uur na ontvangst van het monster.
Bij amvb zullen nadere regels worden gesteld over het waarmerken, het vervoer
en het bewaren van de monsters.
In het derde lid wordt voorzien in een regeling omtrent de mededeling
van de uitslag. De mededeling wordt op verzoek gedaan aan de verdachte of
degene wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht, mits deze
bekend is en aan het slachtoffer.
Voor de regeling van het tegenonderzoek in het derde en vierde lid is
aangesloten bij de DNA-regeling.
Artikel 151g (verzoek om onderzoek door het slachtoffer)
Dit artikel is toegelicht in hoofdstuk 3.
Artikel 151h (herhaling van het onderzoek na een negatieve
uitslag)
Het eerste lid regelt de mogelijkheid dat de officier van justitie, wederom
na machtiging van rechter-commissaris, het afnemen van een bloedmonster bij
de verdachte beveelt. Dit kan noodzakelijk zijn in het geval de verdachte
ten tijde van het begaan van het delict in de zogenaamde Window-periode verkeerde,
die met zich mee kan brengen dat de verdachte ten tijde van het plegen van
het feit al wel drager van een besmettelijke ziekte was, maar dit nog niet
in zijn bloed aantoonbaar was. Het vereiste van de voorafgaande machtiging
van de rechter-commissaris is opgenomen, omdat het hier, gaat om een nieuwe
inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte.
Ten aanzien van de verdachte die niet bereid is om aan een tweede onderzoek
mee te werken, is mogelijk gemaakt dat hij wordt aangehouden. Op het politiebureau
moet ten minste binnen zes uur na de aanhouding een politiearts bereid worden
gevonden om het bloedmonster af te nemen. De verdachte wordt, nadat het monster
is afgenomen, meteen in vrijheid gesteld. Voor het geval dat de verdachte
zich in een woning ophoudt en medewerking weigert, is voorzien in een bevoegdheid
tot binnentreden.
Voor degene wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht
en negatief is getest, is afgezien van de mogelijkheid van een verplichting
tot medewerking aan herhaling van het onderzoek. Het is zeer onaannemelijk
dat het opzet van de verdachte erop zou zijn gericht juist in die periode
mogelijke besmetting van de derde over te brengen op het slachtoffer. Een
tweede inbreuk op zijn lichamelijke integriteit lijkt niet nodig.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in het tweede
lid voorzien in een mededelingsplicht en een mogelijkheid tot het doen van
tegenonderzoek.
Artikel 151i (fylogenetisch onderzoek)
In het eerste lid van dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid om
in vervolg op de eerste test een tweede onderzoek te gelasten
met betrekking tot het afgenomen bloedmonster. Door dit onderzoek kan worden
nagegaan of daadwerkelijk besmetting is overgedragen. Het is thans technisch
gezien mogelijk om met een grote mate van waarschijnlijkheid na te gaan of
de besmetting van een slachtoffer afkomstig is van de verdachte of degene
wiens lichaamsmateriaal door de verdachte is overgebracht. Het zal hier voornamelijk
gaan om de vaststelling van mogelijke overdracht van het HIV-virus. Wel dient
er aan een aantal voorwaarden voldaan te zijn. Zo zal deze test pas aan de
orde komen indien is vastgesteld dat de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht drager van HIV is en dat het slachtoffer
besmet is geraakt met dezelfde ziekte. Voorts is het voor de betrouwbaarheid
van het onderzoek van belang dat de tijdspanne tussen bloedafname bij de verdachte
en het gepleegde delict niet te lang duurt en dat ook bij het slachtoffer
kort na het feit een bloedmonster is afgenomen.
Het onderzoek betreft specifiek en hoog specialistisch onderzoek dat slechts
in een relatief zeer klein aantal gevallen zal behoeven te worden uitgevoerd.
Het komt vooral aan de orde in die gevallen dat in plaats van mishandeling
een zwaarder delict kan worden ten laste gelegd en er twijfel bestaat of kan
ontstaan omtrent de mogelijke bron van besmetting. Het onderzoek is kostbaar
en neemt enige tijd in beslag. Voor zo ver bekend is deze test tot op heden
twee maal in het kader van een strafzaak uitgevoerd.
Het onderzoek vergt geen nieuwe bloedafname bij de verdachte, maar wel
bij het slachtoffer in verband met mogelijke ontwikkeling van het virus in
zijn bloed. Ook zal het slachtoffer moeten meewerken door na vaststelling
van de besmetting een bloedmonster met het oog op het onderzoek ter beschikking
te stellen. Het ligt dan ook in de rede dat de officier van justitie alvorens
hij een zodanig bevel geeft zich zal vergewissen van de bereidheid tot medewerking
van het slachtoffer.
De bevoegdheid wordt toegekend aan de officier van justitie ten behoeve
van de waarheidsvinding; deze behoeft daartoe geen voorafgaande machtiging
van de rechter-commissaris. Het betreft hier immers geen nieuwe ingreep in
de lichamelijke integriteit van de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht De regeling omtrent de mededeling van de
uitslag van het onderzoek en het tegenonderzoek uit artikel 151f is van overeenkomstige
toepassing verklaard. In de regeling is mogelijk gemaakt dat een beslissing
over de toepassing van fylogenetisch onderzoek door het slachtoffer wordt
uitgelokt. Een direct gezondheidsbelang heeft hij weliswaar niet meer, omdat
preventieve medicatie na drie dagen niet meer zinvol is, maar hij kan wel
belang hebben bij een tenlastelegging die op het juiste delict is toegesneden.
Ook de verdachte kan belang hebben bij een negatieve uitslag.
Met het Nederlands Forensisch Instituut vindt overleg plaats over de uitvoering
van het onderzoek en de aanwijzing van een laboratorium voor tegenonderzoek.
Het resultaat van dit overleg zal worden neergelegd in een algemene maatregel
van bestuur.
Onderdeel B
Artikel 177b (rechtsmiddel voor het slachtoffer)
Dit artikel geeft het slachtoffer de mogelijkheid op te komen tegen een
beslissing van de officier van justitie om geen onderzoek als bedoeld in artikel
151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, en 151i, eerste lid,
te bevelen. De rechter-commissaris beslist over de vraag of het verzoek om
onderzoek door de officier van justitie al dan niet terecht is geweigerd.
Voorafgaand aan zijn beslissing wordt de officier van justitie in de gelegenheid
gesteld zijn beslissing toe te lichten; ook de verdachte of degene wiens lichaamsmateriaal
door de verdachte is overgebracht, en het slachtoffer kunnen hun opvatting
toelichten.
De regeling is geplaatst in titel II van het Tweede Boek betreffende de
bepalingen omtrent de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
en niet in de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek. Deze procedure
zal zich meestal niet voordoen in een periode waarin al een gerechtelijk vooronderzoek
is gevorderd. Het gaat om de periode vlak nadat het feit zich heeft voorgedaan,
veelal de eerste periode van de inverzekeringstelling.
In dit kader is door het College van procureurs-generaal gevraagd aandacht
te besteden aan de vraag op grond van welke feiten en omstandigheden een verzoek
kan worden toegewezen met het oog op de mogelijkheid van besmetting. Door
de NOvA is gevraagd naar de overwegingen die op dit punt zijn gebezigd in
civiele uitspraken.
Voor zover bekend en gepubliceerd kan worden gewezen op overwegingen in
de volgende uitspraken. President rechtbank Amsterdam 11 juli 1991, rolnr.
KG.91/1286A, KG 1991/242: «Het scheppen van een tengevolge van frequente
seksuele contacten niet te verwaarlozen risico van besmetting van HIV tengevolge
van verkrachting. In dit verband kan ook gewezen worden op het arrest van
de Hoge Raad van 18 juni 1993 in dezelfde zaak (nr. 15015; NJ 1994, 347): «De
dader van de verkrachting heeft zonder voorbehoedsmiddel gemeenschap gehad
en een tengevolge van zijn frequente seksuele contacten niet te verwaarlozen
risico geschapen dat het slachtoffer tengevolge van de verkrachting een besmetting
met het HIV-virus heeft opgelopen».
Hof Amsterdam 28 juli 1994, nr. 1261/93 KG; KG 1994, 363: «Het
slachtoffer heeft geen inzicht in het leefpatroon van de dader, maar wel voldoende
is komen vast te staan dat deze wisselende seksuele contacten er op na hield,
waardoor in het algemeen de kans op het risico van besmetting wordt verhoogd.
Bovendien loopt X (verweerder) als arts een verhoogde kans op besmetting,
bijvoorbeeld ten gevolge van een prikaccident in zijn praktijk».
President rechtbank Amsterdam nr. KG 99/2818 OdC; KG 1999, 324: «Toewijzing
van de vordering in een casus dat eiseres op het Centraal Station in haar
arm is gebeten door een drugsverslaafde prostituee».
President rechtbank Breda 10 januari 2001, rolnr. 91900/KGZA 0-1-34,
KGK 1562: «Nu van algemene bekendheid is dat een groot percentage van
de bevolking in landen als Ghana en Togo is besmet met het HIV-virus, is de
angst van eiser dat hij tengevolge van de beet van gedaagde besmet is met
dit virus, gerechtvaardigd».
President rechtbank Alkmaar 28 augustus 2001, zaaknr. 314/2001JJ,
Elro-nummer AD3353: «Bij een tandheelkundige ingreep is eisers bloed
in contact gekomen met het bloed van gedaagde. Eiser heeft gesteld dat gedaagde
gelet op eerder drugsgebruik en zijn detentieverleden een verhoogd risico
heeft op HIV-besmetting. Eiser heeft gesteld belang te hebben bij een onderzoek
naar HIV-besmetting, omdat hij anders genoodzaakt is medicatie te nemen waarvan
vaststaat dat deze ernstige en schadelijke bijwerkingen heeft. Na afweging
van belangen volgt toewijzing van de vordering».
Het College van procureurs-generaal heeft de vraag opgeworpen of het denkbaar
is dat het verzoek wordt afgewezen gelet op de tijdspanne die verlopen is
tussen pleegdatum en de datum waarop het verzoek wordt gedaan. Op zich zal
het verlopen van de tijd een factor zijn die kan meewegen bij de beslissing
of het verzoek nog gerechtvaardigd is met het oog op de geneeskundige behandeling
van het slachtoffer. In geval een dader pas jaren na het plegen van het delict
wordt aangehouden zal een dergelijk verzoek doorgaans niet meer zinvol zijn.
De zogenaamde «windowperiode» wordt in het algemeen gesteld op
zes maanden. Dat wil zeggen dat het slachtoffer in het algemeen pas na zes
maanden definitieve zekerheid kan krijgen omtrent een eventuele besmetting.
Gelet op de snelheid die is geboden bij de behandeling van dit beroep
is ervan afgezien strikte eisen te stellen aan de wijze waarop het verzoek
van het slachtoffer moet worden gedaan. In het tweede lid wordt aangegeven
dat het slachtoffer zich kan doen laten bijstaan of laten vertegenwoordigen
door een advocaat. De rechter-commissaris zal zowel de officier van justitie
als het slachtoffer horen voordat hij zijn beslissing neemt. Het afnemen van
bloed vereist lijfelijke aanwezigheid van de verdachte, zodat het horen niet
op praktische problemen behoeft te stuiten. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris
wordt, eveneens met het oog op de tijdsklem, geen rechtsmiddel opengesteld.
Artikel II
Dit artikel voorziet in verschillende tijdstippen van inwerkingtreding
van verschillende onderdelen, omdat thans nog niet geheel kan worden overzien
hoeveel tijd het zal vergen voordat in Nederland verantwoord fylogenetisch
onderzoek (onderzoek in de zin van artikel 151i) kan worden uitgevoerd. Gestreefd
wordt voorts naar gelijktijdige inwerkingtreding van de algemene maatregel
van bestuur die op grond van de artikelen 151e en 151f tot stand moet komen
en de onderhavige wet, nadat deze door beide kamers zal zijn aanvaard.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin