31 239 Stimulering duurzame energieproductie

Nr. 131 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW, EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 maart 2012

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw, en Innovatie heeft op 2 februari jl. verzocht om een kabinetsreactie op het rapport «Hernieuwbare energie in Nederland tot 2020» dat door ING is opgesteld. U treft hierbij mijn reactie aan.

Ik heb met interesse kennis genomen van de studie van ING Bank en ING Lease Nederland.

Het rapport geeft een interessant overzicht van de diverse opties die rond hernieuwbare energie tot 2020 aan de orde zijn en adresseert de knelpunten die rond financiering spelen. Ik ga in mijn reactie in op de in het rapport geraamde financieringsbehoefte, het doelbereik voor hernieuwbare energie tot 2020, en de problematiek rond financiering van (duurzame) energieprojecten in het algemeen.

Financieringsbehoefte

Wat de raming van de financieringsbehoefte betreft die in het rapport wordt genoemd, constateer ik dat de onderzoekers zich baseren op een reeds bekende maar wel wat verouderde analyse van de Boston Consulting Group (BCG). BCG heeft zich in haar analyse van de mogelijke financieringsbehoefte van 100 miljard euro tot 2020 gebaseerd op het beleid van het vorige kabinet. In dat beleid – Schoon en Zuinig – werd nog uitgegaan van drie aparte milieudoelen, namelijk CO2-reductie, hernieuwbare energie en energiebesparing. Daarnaast werd in Schoon en Zuinig nog ingezet op doelen die boven de Europese doelstellingen uitgingen. Wat het realiseren van het aandeel duurzame energie betreft werd toen een grote rol toebedacht aan windenergie op zee.

Het huidige kabinet streeft de Europese doelen op het gebied van CO2-reductie en hernieuwbare energie na. Voor wat betreft het doelbereik van hernieuwbare energie wordt zoveel als mogelijk ingezet op kosteneffectieve opties, waarbij de rekenmethode van de Europese Commissie conform de Richtlijn hernieuwbare energie als uitgangspunt geldt. Het gevolg van het hanteren van de Europese definitie is dat windenergie op zee in de lijst van kosteneffectieve opties daalt en opties zoals groen gas kosteneffectiever blijken te zijn.

Omdat in de vorige kabinetsperiode maximaal werd ingezet op de optie wind op zee waren de budgettaire uitgaven en de financieringsbehoefte beduidend hoger dan in de huidige inzet. Tezamen met het feit dat dit kabinet geen apart doel voor energiebesparing nastreeft, leidt dat tot mijn inschatting dat de financieringsbehoefte tot 2020 beduidend lager zal uitvallen dan de geraamde 100 miljard euro die in het rapport wordt genoemd.

Realisatie Europees doel voor hernieuwbare energie.

Wat het doelbereik voor hernieuwbare energie betreft, wil ik op deze plaats nog eens benadrukken dat dit kabinet de Europese doelstelling van 14% in 2020 nastreeft. Het rapport zet echter impliciet vraagtekens bij deze haalbaarheid.

De financiering van projecten zou een belangrijk knelpunt zijn en het overheidsbeleid te grillig.

Ik verwijs naar de analyse van PBL en ECN van september 2011 waarin is becijferd dat op grond van het ingezette beleid van dit kabinet tot 2015 een aandeel hernieuwbare energie van 12% haalbaar is. In 2014 wordt het beleid geëvalueerd en wordt bezien of en in hoeverre aanvullend beleid nodig is. Gedacht kan dan worden aan een verdere aanscherping van de SDE+ regeling, een leveranciersverplichting, of import van hernieuwbare energie. Voor het jaar 2012 heb ik overigens al diverse verbeteringen in de SDE+ opgenomen (zie Kamerstukken 31 239, nr. 125).

De SDE+-regeling neemt de onrendabele top van duurzame projecten weg en zal via die weg leiden tot een goede businesscase met een billijk rendement van 15% per jaar, waardoor banken in het algemeen bereid zouden moeten zijn om de financiering te realiseren. Een deel van de projectrisico’s is dan namelijk al in de prijs verdisconteerd. Andere risico's, zoals het risico op een wijziging van beleid, ook wel regulatory risks genoemd, zijn niet langer manifest op het moment dat men een subsidiebeschikking ontvangt. Men heeft immers recht op subsidie voor het betreffende project, ongeacht latere wijzigingen in beleid. Tot slot blijft er natuurlijk nog een aantal exploitatierisico's over. Men mag echter van exploitant en van de banken verwachten deze risico's te dragen, gezien het billijke rendement dat de subsidie mogelijk maakt.

Ondanks het billijke rendement vindt ING het niet realistisch dat bancaire financieringen voldoende zullen groeien om de benodigde investeringen in groene groei te kunnen dekken. ING gaat er van uit dat de investeringen in groene groei bovenop de huidige kredietverlening zullen komen. Ik laat dit voor de onderzoekers. Het is naar mijn mening ook mogelijk dat investeringen in groene groei gedeeltelijk in de plaats zullen komen van investeringen in andere, meer traditionele productiemiddelen. Daarmee zal de additionele investeringsbehoefte veel bescheidener kunnen blijken.

Financieringsknelpunten

Bovenstaande neemt echter niet weg dat er zich op het gebied van financiering van energieprojecten knelpunten kunnen voordoen. In het kader van de Green Deal worden onder andere ook deze knelpunten bezien, die overigens niet eenduidig zijn.

Ten dele hebben banken momenteel te kampen met verscherpt toezicht en met strengere Basel III-normen waardoor zij meer eigen vermogen dienen aan te houden. Dat leidt an sich tot een beperking van de kredietverstrekking over de gehele linie, dus niet alleen op het gebied van (duurzame) energieprojecten. Ook heb ik signalen opgevangen dat in de Nederlandse situatie veelal sprake is van kleinschalige projecten. De zogenoemde handling costst zijn voor de banken in die situatie vaak te hoog, waardoor zij dergelijke projecten afwijzen.

Ik constateer dat partijen in de financiële markten initiatieven overwegen om financieringsknelpunten te verminderen. Zo formuleert het Holland Financial Centre (HFC) thans een investeringsplan dat de mogelijkheden van een Groene Investeringsmaatschappij (GIM) verkent. Ik wacht de uitkomsten daarvan af. Mocht een dergelijk initiatief kansrijk blijken te zijn en door de private partijen binnen het HFC worden omarmd, dan zal ik tezamen met HFC bezien of en in hoeverre de Rijksoverheid een rol kan vervullen in de realisering van een GIM.

De minister van Economische Zaken, Landbouw, en Innovatie, M. J. M. Verhagen

Naar boven