31 237
Wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties ter uitvoering van richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) en ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/70 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PbEU L 214)

31 238
Samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 14 december 2007

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaande wetsvoorstellen, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Gelet op de samenhang tussen de wetsvoorstellen heeft de vaste commissie voor Financiën besloten haar vragen en opmerkingen over beide wetsvoorstellen in één verslag op te nemen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van de voorstellen van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

• Inleiding 2

• Algemeen 2

• Level playing field/nationale koppen 4

• Cliëntenonderzoek 4

• Risicogeoriënteerde benadering/toezicht 6

• Uiteindelijk belanghebbende 7

• Gevolgen voor de Wet MOT 7

• Administratieve lasten/nalevingskosten 8

• Vrijstellingsregeling 8

• Wijze van identificeren 9

• Vermoeden van witwassen/melding 9

• Coulanceperiode 9

Overig 9

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de door de regering aan de Tweede Kamer gestuurde wetsvoorstellen. Zij benadrukken nogmaals het grote belang dat gehecht moet worden aan het tegengaan van het witwassen van geld en financiering van terrorisme.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening (WID) en de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT). Gezien de ernst van de witwaspraktijken en daarmee samenhangend het financieren van het terrorisme is het belangrijk dat deze wet geen mazen meer heeft die bijdragen aan deze vormen van criminaliteit. De leden van de SP-fractie plaatsen wel vraagtekens bij de nieuwe naam van deze wet. Is het begrip terrorisme niet te nauw, omdat ook andere vormen van criminaliteit, niet zijnde terrorisme, aangepakt worden door deze wet? Een alternatief zou bijvoorbeeld kunnen zijn Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van criminele organisaties of activiteiten. De leden van de SP-fractie verzoeken de regering op deze suggestie te reageren.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening (WID) en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Mot) ter implementatie van de derde witwasrichtlijn. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties. De integriteit van de financiële sector, de bestrijding van misdrijven, de voorkoming van eventuele terroristische aanslagen en het ondernemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is volgens deze leden ermee gediend dat dit wetsvoorstel van kracht wordt. Bovendien waarderen deze leden het dat de rechtsonzekerheid door dit wetsvoorstel vermindert.

Algemeen

Ook tijdens de algemene politieke beschouwingen en bij de behandeling van de begroting Justitie hebben de leden van de CDA-fractie gewezen op het feit dat er meer inzicht moet komen in de geldstromen in en tussen de onder- en bovenwereld. Deze leden vragen zich in algemene zin dan ook af of deze wetsvoorstellen hier voldoende mogelijkheden toe bieden? Graag een reactie.

De meeste geconsulteerde partijen hebben instemmend gereageerd op de samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening (WID) en de Wet Melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT). Ook de leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van samenvoeging van de twee wetten. Gezien de overlap die in de loop der jaren is ontstaan tussen beide wetten is samenvoeging wenselijk. Van belang is wel dat dit proces in een zo kort mogelijk tijdsbestek wordt volbracht.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de nu voorliggende richtlijnen per 15 december dienen te zijn geïmplementeerd. Kan de regering aangeven waarom het voorstel zo laat aan de Tweede Kamer is voorgelegd? Kan daarnaast worden aangegeven welke gevolgen de te late implementatie van de (derde witwas) richtlijn heeft voor Nederland? Hoe verhoudt deze late behandeling van de wet zich tot de implementatie van de richtlijn in andere EU-lidstaten?

Alvorens inhoudelijk in te gaan op de wijzigingen willen de leden van de SP-fractie melden dat de implementatie veel te kort op de schriftelijke inbreng zit. Op zich is het goed om met de sector in overleg te treden, maar dit mag toch niet ten koste gaan van de kwaliteit van het debat? Hoe komt het dat veel richtlijnen bij het ministerie van Financiën nog moeten worden geïmplementeerd?

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat veel regelgeving doorgedelegeerd wordt naar amvb’s en ministeriele regelingen. Deze leden bepleiten zo min mogelijk regelgeving via amvb’s en/of ministeriele regelingen te regelen maar vast te leggen in de formele wetgeving. Voor zover uitwerking in lagere regelgeving nodig is, gaan genoemde leden ervan uit dat in deze lagere regelgeving geen verplichtingen worden opgelegd die niet rechtstreeks voortvloeien uit de richtlijn. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren. Kan de regering aangeven of het voor betrokken partijen duidelijk is wat van hen wordt verwacht, ook op het niveau van lagere regelgeving? Zo nee, kan de regering aangeven op welke termijn dit wel het geval zal zijn?

De regelgeving op het gebied van de WID en de Wet MOT is veelomvattend en gaat gepaard met grote administratieve lasten voor een groot aantal instellingen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dergelijke lasten een degelijke verantwoording vragen. Deze verantwoording zou gegeven kunnen worden door inzicht te geven in de effectiviteit van de regelgeving. Kan de regering aangeven, op basis van beschikbare cijfers, hoe succesvol de regelgeving de afgelopen jaren is geweest?

De leden van de SP-fractie vragen zich af of er gegevens bestaan over het aantal overtreders die zijn berecht voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Kan hier een overzicht van worden gegeven? Is er sprake van een stijgende lijn? Kan de regering ook een inschatting maken over vergroting van de pakkans door de wijzigingen die door dit wetsvoorstel worden voorgesteld? Indien het alleen preventieve maatregelen zijn, kan de regering dan aangeven of de wet nu bijna geheel waterdicht is? Zo niet, kan de regering dan aangeven waar de knelpunten nog liggen?

De leden van de fractie van de VVD zouden graag nader inzicht krijgen in de effecten, gevolgen en opbrengsten van de MOT-meldingen? Uit de technische briefing en het Congres Studiedag «Waar is de buit?» (d.d. 29 november 2007, RAI Congrescentrum Amsterdam) kan worden opgemaakt dat er nog onvoldoende inzichtelijk is wat er met alle MOT-meldingen is gedaan en wat op de betreffende meldingen de ondernomen vervolgstappen zijn geweest en met welke gevolgen. De leden van de fractie van de VVD nemen aan dat vaak pas na een aantal meldingen één actie/onderzoekstraject zal worden opgestart door de samenhang. Deze leden zouden graag van de regering meer inzicht krijgen in de vraag in welke mate alle meldingen «gebruikt» worden. Wordt bijvoorbeeld ook bijgehouden of een zaak wordt opgepakt of overgedragen en afgedaan via de Belastingdienst (die uiteindelijke opbrengsten int)? Is de regering van mening dat dit soort gegevens verwerkt zouden moeten worden in de Pluk ze statistieken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn meent de regering dit te kunnen realiseren? Dit in aanvulling op de brief met het eindverslag en de resultaten van het MOT (eind 2006).

De Nederlandse Vereniging van Banken heeft in haar reactie op de consultatie aangegeven dat het risico bestaat van dubbele regelgeving (Customer Due Dilligence (CDD) in de Wet financieel toezicht (Wft), Wet inzake de geldtransactiekantoren (WgT), Sanctiewet enz.). Ook in de memorie van toelichting wordt een opsomming gemaakt van de verschillende andere regelgeving die de integriteit van het financieel-economisch verkeer moeten waarborgen. Kan de regering garanderen dat het voor marktpartijen en toezichthouders duidelijk is welke regelgeving voor hen van toepassing is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering daarnaast aangeven welke maatregelen zijn genomen om «stapeling» van regelgeving te voorkomen?

Level playing field/nationale koppen

Een belangrijke voorwaarde die de leden van het CDA consequent stellen bij de implementatie van Europese richtlijnen is de borging van het level playingfield. Door de Nederlandse wet zoveel mogelijk aan te passen aan de Europese richtlijn wordt voorkomen dat het Nederlandse vestigingsklimaat wordt aangetast door verzwaarde regelgeving. Daarnaast is bij voorliggende richtlijn de internationale veiligheid in het geding. Alleen door sterke internationale harmonisatie van regelgeving op het gebied van witwassen, kan terrorisme effectief worden bestreden.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat bij implementatie zoveel mogelijk is aangesloten bij de normen van de richtlijn. Toch is er besloten te kiezen voor een zogenaamde kop. Bij de afsluiting van een transactie geldt de verplichting de begunstigde te vermelden. Kan de regering aangeven waarom voor deze uitbreiding is gekozen? Wat is de toegevoegde waarde? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een overzicht hoe andere landen deze richtlijn implementeren en met name op dit punt.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de nationale koppen op de oorspronkelijke richtlijn. Van welke nationale koppen is er bijvoorbeeld sprake in het kader van verscherpt cliëntenonderzoek? Wat is de reden voor deze nationale koppen?

Cliëntenonderzoek

Een belangrijke verplichting die bij instellingen wordt neergelegd is het Customer Due Dilligence (CDD). Van deze instellingen wordt verwacht dat, in voorkomende gevallen, de identiteit wordt vastgesteld en de UBO. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre instellingen kunnen voldoen aan deze, in sommige gevallen, zware eisen. Kan de regering aangeven welke mogelijkheden instellingen hebben om de uiteindelijke begunstigde vast te stellen? Kan daarnaast worden aangegeven waarom ervoor is gekozen de vaststelling hiervan eenzijdig bij de instellingen te leggen?

Ook de verplichting vast te stellen of iemand een Political Exposed Person (PEP) is, kan voor instellingen complicerend zijn. Kan de regering aangeven welke mogelijkheden instellingen hebben om vast te stellen dat zij een PEP tegenover zich hebben? Met name doordat ook familieleden in de eerste graad tot dezelfde categorie worden gerekend wordt het moeilijk aan de eisen die de regelgeving stelt te voldoen. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

Bovenstaande problematiek is nog groter voor kleinere ondernemingen. Kan de regering aangeven welke mogelijkheden kleine ondernemingen hebben om aan de regelgeving te voldoen? Kan de regering daarnaast aangeven in hoeverre de vrees gegrond is dat kleinere ondernemingen kwetsbaarder worden voor criminele activiteiten, aangezien zij veel minder mogelijkheden hebben zich te beschermen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat handelingen die een instelling moet verrichten in het kader van het cliëntenonderzoek verder gaat dan de gebruikelijke werkzaamheden die zij verrichten. De overheid gaat de instellingen geen instructie geven hoe zij het cliëntenonderzoek moeten vormgeven. Waarom is hiertoe besloten? Zal dit niet de lasten van met name kleinere instellingen vergroten? Is het opstellen van een richtlijn niet in het belang van zowel de instellingen als de overheid als er eenheid bestaat in de manier waarop de gegevens worden verzameld? Hoe hebben instelling gereageerd op het feit dat zij zelf een cliëntenonderzoek moeten uitvoeren en zelf een risico-inschatting moeten maken? Hebben zij hiermee ingestemd en accepteren zij ook de gevolgen als naar aanleiding van een onderzoek van de toezichthouder blijkt dat zij dit onderzoek niet goed hebben uitgevoerd? Is met de diverse instellingen gesproken over een mogelijkheid om een richtlijn op te stellen die de handvatten geeft hoe men op een juiste manier een cliëntenonderzoek moet uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is hier dan toch niet voor gekozen? Is het waar dat de instellingen zelf moeten bepalen wat de reikwijdte en intensiteit moet zijn van een cliëntenonderzoek en dat zij zelf moeten bepalen hoe groot het risico is van een bepaalde transactie of cliënt?

Volgens de FATF bestaat er een bijzonder risico voor de financiële instelling indien zij een zakelijke relatie aangaan met een PEP (politiek prominent persoon) uit een andere lidstaat of een derde land, aldus de leden van de PvdA-fractie. Kan aan de hand van casussen uitgelegd worden waarom deze groep als bijzondere risicogroep wordt gezien en welke risico’s dit zijn? Waarom worden partners, ouders en kinderen en partners van deze kinderen van een PEP ook als risicovol gezien om een zakelijke transactie mee aan te gaan? Wordt hierdoor de groep van PEP’s niet extreem groot en voor een instelling onoverzichtelijk? Is een Nederlandse instelling in staat om onderzoek te doen naar een PEP in het buitenland en over deze persoon een risicoanalyse te maken? Hoe wordt een instelling geacht dit te doen? Als een PEP een risicovol product afneemt (private banking) zal de instelling de PEP aan een strengere controle moeten onderwerpen. Waar moet deze strengere controle uit bestaan en ligt dat in binnen de mogelijkheden van de instelling?

Een instelling moet «redelijke inspanningen» treffen om een PEP te herkennen en te identificeren. Kan uitgelegd worden wat moet worden verstaan onder «redelijke inspanningen»? Een instelling moet op basis van artikel 8, vierde lid, onder b, adequate maatregelen treffen om de herkomst van het vermogen van een PEP vast te stellen. Aan de hand van vragen aan de PEP en het verzoeken van een verklaring betreffende de eigendommen van de PEP kan de instelling achter de herkomst van het vermogen komen. Kan de regering dit met een concreet voorbeeld illustreren en aangeven hoe de rol van de instelling moet zijn? Moet voor elke PEP die in een ander land een zakelijke transactie wil uitvoeren of voor elke buitenlandse PEP die in Nederland een zakelijke transactie wil uitvoeren bovengenoemde houding van de instelling leidend zijn, zo vragen de leden va de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of er een verschil bestaat in risico voor de politiek prominente personen. Worden politiek prominente personen uit sommige landen van herkomst onderworpen aan uitvoerigere cliëntenonderzoeken? Indien ja, kan er een overzicht worden gegeven van risicoprofiel per land? Hoe wordt verder bepaald wanneer je «naast geassocieerd» wordt met een politiek prominent persoon? Dit is een vrij subjectief begrip omdat instellingen hierin vrij worden gelaten. Kunnen hier voorbeelden van worden gegeven?

De relatie tussen een politiek prominent persoon en een instelling kan ook uitermate goed zijn. Bestaat er een risico dat minder uitvoerig onderzoek wordt gedaan naar de cliënt? Hoe zit het met kleinere instellingen? Worden deze extra gecontroleerd door de toezichthouders wanneer zij met een politiek prominent persoon in aanraking komen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat om de identificatie en het cliëntenonderzoek goed te kunnen uitvoeren toegang tot de gegevens in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en gebruik van het burgerservicenummer (BSN) noodzakelijk is. Is de regering van mening dat ook financiële instellingen toegang tot het burgerservicenummer (BSN) moeten krijgen, waarbij dan automatisch ook naam, adres en woonplaats bekend zijn? Is de regering van plan deze toezegging van de voormalig minister van Financiën uit te voeren?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de reden is dat het onderwerp Customer Due Diligence zowel in dit wetsvoorstel als in de Wet op het financieel toezicht (Wft) is geregeld. Is er geen sprake van overlap van regelgeving en daardoor extra kosten? Kan deze regeling nu het is opgenomen in dit wetsvoorstel niet uit het regelgevend kader van de Wft verwijderd worden? Zo nee, waarom niet?

De derde witwasrichtlijn stelt dat een verscherpt cliëntenonderzoek moet worden ingesteld bij een correspondentbank die gevestigd is een staat die geen lidstaat is. Daartegenover geldt dat een vereenvoudigd cliëntenonderzoek is toegestaan bij banken gevestigd in de EU en in landen met vergelijkbaar toezicht. De leden van de VVD-fractie vragen waarom een vereenvoudigd cliëntenonderzoek niet is toegestaan voor banken die een vergelijkbaar toezichtregime kennen.

Waarom is het vereenvoudigd cliëntenonderzoek niet van toepassing op de Pensioenfondsen, de 100% dochtermaatschappijen van kredietinstellingen en de trustkantoren?

Risicogeoriënteerde benadering/toezicht

Het belang van de gekozen risicogeoriënteerde benadering wordt onderschreven door de leden van de CDA-fractie. Gevolg van deze keuze is wel dat de rol van de verschillende toezichthouders nog belangrijker zal worden. Kan de regering aangeven welke maatregelen de toezichthouders hebben genomen om zich voor te bereiden op de nieuwe wetgeving?

Financiële instellingen hebben erop gewezen dat zowel de AFM als de DNB verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de uitvoering van de WID. Kan de regering aangeven waarom toezicht door beide instanties noodzakelijk is? Kan de regering aangeven in hoeverre zij mogelijkheden ziet om het toezicht op instellingen in het kader van de WID door één toezichthouder te laten uitvoeren?

Naast instemming hebben vooral vertegenwoordigers (bijvoorbeeld de NVM) van kleinere instellingen aangegeven dat de risicogeoriënteerde benadering ook kan leiden tot een stijging van kosten. Dit doordat gevallen steeds individueel zullen moeten worden bekeken.

Kan de regering aangeven op welke manier zij deze kleine ondernemingen tegemoet kan komen? In de ministeriële regeling zal bijvoorbeeld een opsomming worden opgenomen om aan te geven hoe identificatie kán plaatsvinden. Kan de regering aangeven in hoeverre deze opsomming genoemde kleine ondernemingen de gevraagde duidelijkheid biedt, zonder dat de risicogeoriënteerde benadering van de wet wordt aangetast?

Gezien het internationale karakter van de voorliggende wetgeving is het van het grootste belang dat, naast de borging van het toezicht in Nederland, toezichthouders ook internationaal samenwerken. Kan regering aangeven welke afspraken er internationaal zijn gemaakt om ongebruikelijke transacties aan het licht te brengen en terrorisme op financieel gebied tegen te gaan? De leden van de fractie van het CDA vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de SP-fractie hebben vragen over de rol van de toezichthouder. In het wetsvoorstel wordt gesproken over de «principle based» benadering en de risicogeoriënteerde benadering. Deze twee benaderingen leiden tot verschillen in wijze van risicobepaling en de wijze waarop het uiteindelijke doel wordt bereikt. Leiden deze benaderingen niet tot meer werk voor de toezichthouder? Hoe kan de toezichthouder een instelling die niet voldoet aan de voorwaarden verbeteren? Hoe verhoudt de «principle based» benadering zich op de mate van controlerende taken van de Tweede Kamer op de toezichthouder?

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de invoering van de risicogeoriënteerde benadering zal doorwerken in de uitvoering van het toezicht. Klopt het dat op dit moment zowel DNB als AFM belast zijn met het toezicht op de naleving van de WID? Is het mogelijk om het toezicht toe te wijzen aan slechts één toezichthouder en daarmee de administratieve lasten ten gevolge van het toezicht te verminderen?

De risk based approach veronderstelt dat de organisaties bij x risico de plicht hebben een cliëntenonderzoek te doen. Voor deze risico-inschatting zijn echter criteria in de wet opgenomen maar wordt de afweging overgelaten aan de sector. Kan de regering aangeven wat de mogelijke gevolgen van deze verantwoordelijkheid bij de sector zijn voor het toezicht en de werklast van de toezichthouders, zo vragen de leden van de VVD-fractie. In hoeverre voorziet de regering ministers extra belasting van de diensten, uitbreiding van de taakstelling, is er meer capaciteit nodig? Op welke wijze zal het toezicht op de naleving plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie zouden verder graag van de regering vernemen welke mogelijke maatregelen ondernomen kunnen worden indien blijkt dat bepaalde ondernemers hun taak en verantwoordelijkheid niet serieus nemen en onvoldoende uitvoeren? Welke middelen hebben de toezichthouders tot beschikking deze ondernemers aan te sporen?

Kan de regering nader toelichten op welke wijze kleine ondernemers ondersteund zullen en kunnen worden? De leden van de VVD-fractie horen graag op welke wijze de overheid hier zal zorgen voor «guidance» voor kleine ondernemers binnen de sector.

Uiteindelijk belanghebbende

Kan de regering inzichtelijk maken welke gunstige gevolgen worden verwacht van het opnemen van «uiteindelijk begunstigde» in de wet? Op welke wijze zal dit de opsporing en inning vergemakkelijken en ook een daadwerkelijke verbetering blijken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Gevolgen voor de Wet MOT

In de memorie van toelichting is vermeld dat het meldpunt bij het doorgeven van verdachte transacties aan opsporingsinstanties persoonsnamen van melders kan weglaten. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen mogelijkheid in de wet is opgenomen om anoniem te kunnen melden?

Administratieve lasten/nalevingskosten

Een andere traditioneel belangrijk aandachtspunt voor de leden van de CDA-fractie hangt samen met de bewaking van het level playingfield. Genoemde leden pleiten ervoor de administratieve lasten bij implementatie van Europese regelgeving zoveel mogelijk te beperken. In de memorie van toelichting wordt een uitgebreide uiteenzetting gegeven aangaande deze lasten. Op een groot aantal gebieden worden de lasten verlaagd doordat gekozen is voor een risicogeoriënteerde benadering. Met name door betrokken instellingen te verplichten de Ultimate Benificial Owner (UBO) vast te stellen in relevante gevallen worden de administratieve lasten in totaal verzwaard. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regels op het gebied van het vasttellen van de UBO een dergelijke verzwaring van administratieve lasten met zich meebrengt. Ook hier dus ook weer de vraag: weegt de implementatie van een kop op tegen de baten? Kan de regering aangeven hoe de in de memorie van toelichting genoemde € 6 825 000 is opgebouwd? Kan daarnaast worden aangegeven of de regering mogelijkheden ziet om de lasten, met name op dit gebied, te verlichten?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat deze wetsvoorstellen een grote verantwoordelijkheid bij de verschillende instellingen legt ten aanzien van het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme. Hierdoor zullen de administratieve lasten en de nalevingskosten voor de instellingen oplopen tot respectievelijk 40 en 127 miljoen euro.

Instellingen worden verplicht om hun cliënten te monitoren om te kijken of de cliënt nog voldoet aan de oorspronkelijke risico-inschatting. Er is een berekening gemaakt hoeveel deze wetswijziging de instellingen in totaal gaat kosten. Is er ook een inschatting te maken van hoeveel tijd het controleren van de identificatiegegevens, het opstellen van een risicoanalyse, het natrekken van de gegevens van een PEP en het monitoren van een cliënt een instelling gaat kosten?

Kan duidelijk gemaakt worden wat het verschil is tussen administratieve lasten en nalevingskosten? Komt de overheid de instellingen nog tegemoet in de kosten? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?

De memorie van toelichting stelt dat de richtlijn door de ruimte voor differentiatie in het cliëntenonderzoek mogelijkheden biedt om de stijging van de administratieve lasten en nalevingskosten beheerst te houden. In de memorie van toelichting staat dat door een aanpassing in de «review-verplichting» de nalevingskosten met € 127,9 miljoen zijn verlaagd. Zijn er andere mogelijkheden om de administratieve lasten en nalevingskosten te beperken overwogen, zo vragen de leden van de fractie van de VVD. Zo ja, welke zijn dit? Waarom is besloten deze mogelijkheden niet te benutten?

Vrijstellingsregeling

In het wetsvoorstel mist een vrijstelling voor de identificatie van minderjarigen onder de 14 jaar (voor wie de toonplicht uit de Wet op de identificatieplicht niet geldt) en bejaarden die niet over een identificatiedocument beschikken en ook niet in staat zijn een identificatiedocument aan te vragen. De KNB pleit ervoor dat voor deze cliënten een vrijstelling van de identificatieplicht in de wet wordt opgenomen in die zin dat de vaststelling van de identiteit niet aan de hand van een geldig identificatiedocument behoeft plaats te vinden. Voldoende moet zijn dat de notaris overtuigd is van de identiteit, derhalve een regeling die overeenkomt met het bepaalde in artikel 39 van de Wet op het notarisambt. Ingevolge deze bepaling dient de notaris de identiteit van de cliënt in beginsel aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht vast te stellen. Indien dit voorschrift niet kan worden nageleefd, kan de notaris niettemin een authentieke akte verlijden mits de notaris op andere wijze zekerheid heeft verkregen omtrent de identiteit. Waarom is in het wetsvoorstel een dergelijke vrijstelling voor deze cliënten niet opgenomen? Is de regering bereid dit alsnog te doen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Ook vragen deze leden waarom een vrijstelling voor de advocatuur ter zake van juridisch advies ontbreekt. Is de regering bereid het juridisch advies alsnog onder de vrijstelling te laten vallen, conform overweging nummer 17 van de Tweede Witwasrichtlijn?

Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat het geen zin heeft om identificatie- of meldingsverplichtingen te verbinden aan activiteiten die zich überhaupt niet lenen voor het witwassen van gelden? Is de regering bereid om expliciet aan te geven dat dergelijke werkzaamheden niet onder de meldingsplicht vallen?

Wijze van identificeren

Het wetsvoorstel maakt een einde aan het rigide en kostbare regiem uit de WID, waarin is voorgeschreven dat de identiteit van klanten moet worden vastgesteld aan de hand van precies voorgeschreven documenten. Artikel 11, eerste lid, van het voorstel stelt dat de identiteit kan worden vastgesteld aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Het wetsvoorstel schrijft ook niet voor dat er kopieën van documenten moeten worden gemaakt. Hoe verhoudt zich dit tot de in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vastgelegde identificatieplicht? De AWR vereist nog steeds dat banken één van de documenten uit de Wet op de identificatieplicht gebruiken om de klant te identificeren. Moet de AWR op dat punt niet worden aangepast, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

Vermoeden van witwassen/melding

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is in het wetsvoorstel op te nemen dat moet worden gemeld wanneer een vermoeden van witwassen bestaat en dat moet worden gemeld wanneer een melding aan de politie of justitie is gedaan?

Coulanceperiode

De samenvoeging van de Wet MOT en de WID en de implementatie van de derde witwasrichtlijn gaan gepaard met een aantal ingrijpende veranderingen, constateren de leden van de CDA-fractie. Niet alleen krijgen marktpartijen op een aantal, ook hierboven besproken, punten uitgebreidere verantwoordelijkheden. Daarnaast wordt wetgeving aangepast. Verschillende organisaties hebben er op gewezen dat een coulanceperiode dient te worden ingesteld. In de memorie van toelichting heeft de regering aangegeven een coulanceperiode niet noodzakelijk en niet wenselijk te achten. Kan de regering aangeven waarom zij de instelling van een dergelijke periode niet noodzakelijk acht? Kan daarnaast worden aangegeven welke consequenties de instelling van een coulanceperiode zal hebben, gezien de late implementatie van de richtlijn?

Overig

De leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie op de problemen die uit de praktijk blijken na de terugkoppeling van een melding die op grond van artikel 13, onder c, verplicht is. Uit de praktijk bereiken deze leden verhalen dat met de informatie van die terugkoppeling van een melding door sommige instellingen, zoals bv. autoverkopers, niet goed wordt omgegaan. Deze instellingen zouden de persoon die naar aanleiding van de melding onderwerp van onderzoek is geworden op de hoogte kunnen brengen van het lopend onderzoek. Dit zou het onderzoek ernstig kunnen schade. Is de regering op de hoogte van deze problematiek die met name financieel rechercheurs ondervinden? Na welke periode vindt, in de regel, deze terugkoppeling plaats? Zou in een dergelijk geval de terugkoppeling niet op een later tijdstip moeten plaatsvinden dan nu gebeurt?

De NovA acht het wenselijk een verwijzing in artikel 5, tweede lid, naar artikel 4, tweede lid, op te nemen. Artikel 4, tweede lid, regelt immers de uitzondering op de identificatie voorafgaand aan de dienstverlening zodat de dienstverlening niet wordt verstoord en als er weinig risico op witwassen en terrorismefinanciering bestaat. De instelling blijft verplicht de identificatie af te ronden. Het is volgens de NovA niet logisch nu deze uitzondering er is, in art. 5 te verbieden een zakelijke relatie aan te gaan als er geen cliëntenonderzoek is verricht. Kan de minister ingaan op dit voorstel en redenering van de NovA, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of het denkbaar is dat een instelling ten aanzien van een cliënt op grond van deze wet de ene zakelijke relatie wel in stand kan houden en een andere zakelijke relatie niet. Of acht de regering het wenselijk dat in zo’n geval de instelling alle banden met deze cliënt verbreekt?

De leden van de fractie van de VVD verzoeken de regering in te gaan op de brieven van de Nederlandse Orde van Advocaten (de Orde) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Graag een toelichting op de door hen genoemde punten:

• Is het niet wenselijk dat alle meldingen omtrent ongebruikelijke transacties worden doorgeleid aan de Criminele inlichtingen eenheden van de politiekorpsen (onder de code niet operationeel te gebruiken)?

• Is het niet wenselijk bruikbare informatie altijd uit te geven door middel van een proces-verbaal?

• Is de vertrouwelijkheid van derdengeldrekeningen van geheimhouders gewaarborgd?

• Is de Belastingdienst als (uiteindelijk begunstigde) een partij voor wie de regeling zou moeten gelden?

de leden van de VVD-fractie vragen of de regering het eens met de Nederlandse Orde van Advocaten dat het tipping off verbod zich niet verdaagt met het verschoningsrecht van de advocaat en daarom niet op de advocatuur van toepassing zou mogen zijn? Deze leden verzoeken de regering hierop te reageren.

Kan de regering in het wetsvoorstel of de memorie van toelichting tot uitdrukking brengen dat bij een conflict tussen de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet op het notarisambt laatstgenoemde wet prevaleert, zo vragen de leden van de fractie van de VVD?

De leden van de fractie van de VVD zouden graag nog een nadere toelichting ontvangen op de gevolgen voor de praktijk, met name het onderscheid tussen de onderzoeksfase en de daar geldende bevoegdheden, de fase van opsporing, de fase na de uitspraak in eerste aanleg (mogelijkheden van voortzetten financieel onderzoek en opsporing) en de mogelijkheden in de executoriale fase. Welke verbeterpunten ziet de regering nog binnen dit traject met het oog op voorliggend voorstel?

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Blok

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Kortenhorst (CDA), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).

Plv. leden: van der Staaij (SGP), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Vacature (CDA), Anker (CU), Mastwijk (CDA), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Van Dam (PvdA), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Roefs (PvdA).

Naar boven