31 229
Wijziging van een aantal wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetgeving 2008)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Bij deze wet worden in verschillende wetten op het terrein van de socialezekerheidswetgeving, arbeidsmarkt, arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen wijzigingen van technische aard aangebracht. Het gaat onder andere om redactionele verbeteringen en het corrigeren van onjuiste verwijzingen. Ook wordt in een aantal gevallen op beleidsmatige overwegingen berustende wijzigingen aangebracht. In het artikelsgewijze deel wordt, voor zover dit noodzakelijk is, nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

Bedrijfseffecten, nalevingskosten en administratieve lasten

De voorgestelde wijzigingen hebben geen gevolgen voor het bedrijfsleven, zoals bedoeld in de bedrijfseffectentoets.

Artikelsgewijze deel

Artikelen I, onderdeel A, II, onderdeel W, III, onderdeel V en XV, onderdeel A

Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet van 30 november 2006 houdende regels inzake de financiering bij uitvoering van socialezekerheidswetten door intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en inzake voorschotverstrekking op grond van de Wet werk en bijstand (Stb. 712) in werking getreden.

Met betrekking tot de financiering van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden is hiermee geregeld dat de budgetten voor de uitvoering van sociale zekerheidswetten, ook in de situatie waarin sprake is van uitvoering door een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr), worden verstrekt aan de individuele gemeenten. Met deze nieuwe wijze van financiering wordt de betrokkenheid van de individuele gemeenten bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB) beter gewaarborgd. Door een omissie is in bovenstaand voorstel geen rekening gehouden met de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Ook bij de uitvoering van de WWIK, die door de centrumgemeenten als bedoeld in artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit WWIK geschiedt, kan er sprake zijn van uitvoering door een openbaar lichaam. De voorgestelde wijziging van de WWIK voorziet erin voor de WWIK aan te sluiten bij bovengenoemde regels van de WWB. In de uitvoering is gebleken dat centrumgemeenten, die op grond van artikel 23 van de WWIK zelf al in de regio meerdere gemeenten vertegenwoordigen, ook nog eens in een samenwerkingsverband kunnen samenwerken. Na deze wetswijziging kunnen centrumgemeenten wel samenwerken in een samenwerkingsverband, maar blijven zelf wel financieel verantwoordelijk voor de uitvoering en ontvangen om deze reden ook afzonderlijk een budget. Het budget voor de uitvoering van de WWIK gaat zodoende naar de afzonderlijke centrumgemeenten en niet langer naar het samenwerkingsverband.

Uit het bovenstaande vloeit voort dat het ook de individuele gemeenten zijn die de verantwoording over de uitvoering van de WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en WWIK dienen af te leggen aan de Minister van SZW. Hetzelfde geldt voor de informatievoorziening. De wijzigingen van de artikelen 8b van de WWB, de artikelen 40 van de IOAW en de IOAZ en artikel 23 van de WWIK voorzien daarin.

Uitgangspunt bij de verantwoording over SZW-uitkeringen is dat de medeoverheid die de uitkering van de Minister van SZW heeft ontvangen, zich ook over de rechtmatige uitvoering ervan verantwoordt, ook als er sprake is van een samenwerkingsverband op grond van de Wgr.

Artikelen I, onderdeel C, II, onderdeel DD, III, onderdeel CC, XV, onderdeel C en XVI

In de WWIK, de IOAW, de IOAZ, de WWB en de Wet sociale werkvoorziening (WSW) staat een aantal verplichtingen waaraan belanghebbenden moeten voldoen. Ook is een aantal bepalingen in de WWIK, de IOAW, de IOAZ en de WWB opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geven om te controleren of belanghebbenden aan deze verplichtingen voldoen. Dit betreft onder andere het artikel met de inlichtingenverplichting in de onderscheiden wetten.

Deze controlemogelijkheden houden impliciet in dat de bevoegdheid bestaat tot het betreden van plaatsen (met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner). Echter, om onduidelijkheid hierover te voorkomen, wordt in de onderscheiden wetten een artikel voorgesteld waarin het college de mogelijkheid krijgt om toezichthouders bij besluit aan te wijzen. Hierdoor worden aan deze toezichthouders de bevoegdheden toegekend die in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan.

Op bekendmaking van het besluit waarin toezichthouders worden aangewezen is artikel 3:42 van de Awb van toepassing. Dat houdt in dat de bekendmaking onder andere kan geschieden door middel van plaatsing in een huis-aan-huisblad.

Artikelen I, onderdeel B, en XV, onderdeel B

Dit betreffen redactionele aanpassingen. Aangezien in één paragraaf twee verschillende soorten toezicht worden geregeld (zie de wijzigingen in de artikelen I, onderdeel C, en XV, onderdeel C), is ter verduidelijking in het opschrift van de artikelen beschreven om welk toezicht het gaat.

Artikel II, onderdeel B

De hier voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat voor het verkrijgen van een IOAW-recht moet zijn voldaan aan zowel de wekeneis (artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW)) als de jareneis (artikel 42, tweede lid, van de WW). Met de Wet wijziging WW-stelsel is abusievelijk geregeld dat oudere werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden al een IOAW-recht kunnen krijgen als zij alleen voldoen aan de wekeneis. Met de onderhavige wijziging wordt dat gecorrigeerd. Door als eis op te nemen dat een recht op WW-uitkering moet zijn verkregen met een duur van meer dan drie maanden is gegarandeerd dat is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42 van de WW bedraagt de uitkering in principe drie maanden en wordt deze uitkeringsduur alleen verlengd als is voldaan aan de jareneis. Op grond van artikel 42b van de WW kan de uitkeringsduur ook worden verlengd wanneer niet wordt voldaan aan de jareneis, maar dat bij een eerdere uitkering wel het geval was en de uitkeringsduur toen niet is vol gemaakt. Omdat bij de eerdere uitkering wel was voldaan aan de jareneis is ook indien de verlenging op grond artikel 42b van de WW tot stand kwam recht op een IOAW-uitkering. In de WW is ook overgangsrecht opgenomen voor de situatie waarin het eerdere recht voor 1 oktober 2006 is ontstaan. Ook in dat geval is verlenging alleen mogelijk wanneer ten aanzien van de eerdere uitkering is voldaan aan de jareneis.

Een overeenkomstige wijziging van artikel 2 van de IOAW is opgenomen in het wetsvoorstel inkomensvoorziening oudere werklozen (Kamerstukken II 2006/07, 30 819). Zoals uiteengezet in de brief van 21 mei 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 819, nr. 6) zal in het kader van dat wetsvoorstel een nota van wijziging voor advies worden voorgelegd aan de Raad van State en uiterlijk 1 januari 2008 worden gezonden naar de Tweede Kamer. Gelet op de aldus optredende vertraging in de behandeling van dat wetsvoorstel en de wenselijkheid artikel 2 van de IOAW zo spoedig mogelijk aan te passen is de wijziging van dat artikel opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel en zal het door middel van genoemde nota van wijziging komen te vervallen in het wetsvoorstel inkomensvoorziening oudere werklozen.

Artikelen II, uitgezonderd onderdelen B, W en DD, en III, uitgezonderd onderdelen V en CC

In de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) wordt nog de term «burgemeester en wethouders» gebruikt. Met onderhavige technische aanpassing wordt zowel in de IOAW als in de IOAZ overal «burgemeester en wethouders» vervangen door «het college». Hierbij wordt aangesloten bij de begripsbepalingen in de Wet werk en bijstand.

Artikel IV

In de wettelijke regelingen waarnaar in de artikelen 30 en 34 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) wordt verwezen en waarvan de uitvoering aan (onder andere) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of de Sociale verzekeringbank (SVB) is opgedragen (bv. de WW, Ziektewet, Algemene Kinderbijslagwet) zijn verplichtingen opgenomen waaraan belanghebbenden ten opzichte van UWV of SVB moeten voldoen.

De Wet SUWI bevat daarnaast bepalingen die UWV en SVB de mogelijkheid bieden om te controleren of belanghebbenden aan deze verplichtingen voldoen. Voorbeelden hiervan zijn de medewerkings- en inlichtingenplicht (artikel 54) en de bepaling tot vaststelling van de identiteit van personen (artikel 55).

Deze bepalingen houden impliciet het recht tot het betreden van plaatsen in (met uitzondering van woningen zonder toestemming van de eigenaar). Echter, om onduidelijkheid te voorkomen wordt een artikel voorgesteld die deze bevoegdheid expliciet vastlegt door de SVB en het UWV de mogelijkheid te bieden bij besluit personen aan te wijzen die belast zijn met toezicht op de naleving en daarmee toezichthouder zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor krijgen zij de bevoegdheden toegekend die in afdeling 5.2 van de Awb staan. Bij de aanwijzing van de toezichthouders kunnen de uitvoeringsorganisaties de reikwijdte van die aanwijzing aangeven en dus ook beperken. Wel moet uitdrukkelijk worden opgemerkt dat de desbetreffende toezichthouders louter en alleen feitelijke (toezicht)handelingen verrichten.

Artikel V

Een werknemer heeft op grond van artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg recht op ouderschapsverlof. Deze verlofvorm kan samenlopen met zwangerschaps- en bevallingsverlof waar vrouwelijke werknemers recht op hebben of met adoptieverlof waar vrouwelijke en mannelijke werknemers recht op hebben. Dat betekent dat de werknemer zijn/haar ouderschapsverlof moet kunnen onderbreken. Daartoe zal deze een verzoek moeten doen aan de werkgever. Wanneer het ouderschapsverlof wordt onderbroken, geeft artikel 6:6 van de Wet arbeid en zorg aan dat het resterende deel van het ouderschapsverlof vervalt. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het kader van de raamovereenkomst inzake het ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG (PbEG L. 145 van 19 juni 1996) in 20051 echter een arrest gewezen waarbij is vastgesteld dat het ouderschapsverlof niet kan worden ingekort wanneer het wordt onderbroken door een ander verlof met een ander doelstelling dan het ouderschapsverlof, zoals het zwangerschapsverlof. Dit hangt samen met het door het Hof al eerder ingenomen standpunt dat een door het gemeenschapsrecht gewaarborgde verlofvorm niet kan afdoen aan het recht om een ander door dit recht gewaarborgd verlof op te nemen2. Het uit 2005 stammende arrest noopt tot een aanpassing van artikel 6:6 van de Wet arbeid en zorg teneinde te voorkomen dat het onderbreken of niet opnemen van het verlof in samenhang met een andere verlofvorm – zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof – leidt tot het vervallen van het resterende deel van het verlof. In het verlengde daarvan moet in artikel 6:8 de afwijkingsmogelijkheid bij CAO worden aangepast.

Artikel VI

Onderdeel A

Artikel 1:6 van de Arbeidstijdenwet wordt gewijzigd om de begrippen die verband houden met de medezeggenschap in overeenstemming te brengen met de onderwijs- en defensiewetgeving.

Onderdeel B

In dit onderdeel wordt vooruitgelopen op een wijziging van de Militaire Ambtenarenwet 1931 die op dit moment in de Eerste Kamer ligt (Kamerstukken 30 674). Onderdeel B zal, indien dit wetsvoorstel eerder tot wet zal zijn verheven en in werking treedt, in werking treden op het tijdstip waarop genoemd wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.

Onderdeel C

In onderdeel C vervalt de verwijzing naar de Marinescheepsongevallenwet. Deze wet is inmiddels vervallen op grond van artikel 91 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

Onderdelen D, E en F

Deze onderdelen betreffen technische correcties in de Arbeidstijdenwet.

Onderdeel G

De in onderdeel G voorgestelde wijziging komt overeen met de wijziging in artikel IV onderdeel E van de wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid (Stb. 673). Met de inwerkingtreding van de wet van 30 november 2006 tot wijziging van de Arbeidstijdenwet in verband met de vereenvoudiging van die wet (Stb. 632), is de hiervoor aangegeven wijziging van artikel 10:1 echter weer teniet gegaan. De in onderdeel G voorgestelde wijziging herstelt deze omissie. Het gaat om een vervoersplicht van de werkgever ten behoeve van de toezichthouder in de exclusieve economische zone. Het niet naleven van de vervoerplicht wordt door vermelding van artikel 8:1, vijfde lid, in artikel 10:1 van de Arbeidstijdenwet aangemerkt als een beboetbaar feit.

Artikel VIII

Bij wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende (Stb. 558) is in hoofdstuk VIII van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een paragraaf 3 ingevoegd, met een artikel 62 dat overgangsrecht bevat voor besluiten tot herziening van het ouderdomspensioen in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende die zijn genomen vóór inwerkingtreding van de wet van 2 november 2006. Abusievelijk is door middel van de wet van 7 december 2006, houdende wijziging van enkele socialeverzekeringswetten betreffende de definitieve vaststelling van de uitkeringspositie van uitkeringsgerechtigden woonachtig in het buitenland (Stb. 697) eveneens een paragraaf 3 ingevoegd, met een artikel 62. Dit artikel bevat overgangsrecht voor AOW’ers die woonachtig zijn in het buitenland. Door middel van de onderhavige wijziging wordt dit hersteld. Artikel 62, zoals dat is komen te luiden door middel van de wet van 2 november 2006 wordt in dit kader vernummerd tot artikel 63.

Artikel IX

Door de huidige formulering van artikel 8 van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) kan er twijfel bestaan over de van toepassing zijnde CAO Dat geeft onduidelijkheid in die situatie, waarin er geen algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een CAO van de inlener van toepassing zijn en er wel een CAO geldt voor de vanuit het buitenland in Nederland tewerkgestelde werknemer. Door de voorgestelde wijziging van dit artikel wordt verduidelijkt dat het in die situatie gaat om een CAO naar Nederlands recht door de verwijzing naar artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Deze formulering is overeenkomstig de bedoeling van dit artikel en is een verdere stap in de richting ter voorkoming van ontduiking van CAO’s door de keuze van een uitleenconstructie via een in het buitenland gevestigd uitzendbedrijf.

Artikel X

Onderdelen A en B

In artikel 18e, vierde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is aangegeven dat een beschikking op grond van die wet wordt genomen namens de minister van SZW. In dit artikellid wordt echter verwezen naar «de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid». Deze ambtenaar is dezelfde ambtenaar die ook de last onder dwangsom waarvan in artikel 18n, eerste lid, sprake is, kan opleggen. Deze constructie roept in de praktijk de vraag op of de last onder dwangsom ook namens de minister van SZW wordt genomen. De voorgestelde wijziging in artikel X beoogt deze mogelijke onduidelijkheid op te heffen door in een nieuw artikel 18q aan te geven dat de beschikking met betrekking tot de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom namens de minister van SZW worden genomen.

Artikel XI

Onderdeel A

In dit onderdeel wordt in artikel 21 van de Wet arbeid vreemdelingen de verwijzing naar artikel 71 van de Vreemdelingenwet aangepast en een taalkundige verbetering aangebracht.

Onderdeel B

In artikel 24 is een overgangsregeling opgenomen die nog betrekking heeft op de Wet arbeid buitenlandse werknemers. Deze overgangsregeling heeft een tijdsduur van drie jaar. De Wet arbeid vreemdelingen is inmiddels al meer dan tien jaar geleden in werking getreden, zodat artikel 24 kan vervallen.

Artikel XII

Onderdeel A

Uit de definitie van vrijwilliger zou kunnen worden afgeleid dat een aantal categorieën van arbeid ook onder de reikwijdte van de definitie zou vallen, hetgeen uitdrukkelijk niet de bedoeling is. Gewezen wordt op personen die arbeid verrichten in het kader van de tenuitvoerlegging van een alternatieve straf. Het misverstand zou kunnen ontstaan omdat ook bij deze arbeid geen sprake is van beroepsmatige arbeid. Deze personen verrichten arbeid, niet bij wijze van professionele arbeid om een inkomen te verwerven maar bij wijze van straf. Ook op dergelijke arbeid dient de arbeidsbescherming van de Arbeidsomstandighedenwet onverkort van toepassing te blijven.

Ook ten aanzien van bijvoorbeeld personen die arbeid verrichten op basis van een zogenoemde proefplaatsing in het kader van verschillende socialeverzekeringswetten, leerlingen en stagiair(e)s die arbeid verrichten in het bedrijfsleven in het kader van een beroepsopleiding en personen die arbeid verrichten in gevangenissen of een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kunnen twijfels ontstaan omtrent het beroepsmatige karakter van de verrichte arbeid. Dit geldt ook voor personen die arbeid verrichten in het kader van de tenuitvoerlegging van een alternatieve straf.

Om hierover geen misverstand te laten ontstaan is in de definitie van vrijwilliger in artikel 1, derde lid, onderdeel l, een aantal uitzonderingen opgenomen voor de desbetreffende arbeid. De personen die de desbetreffende arbeid verrichten vallen niet onder de definitie van het begrip vrijwilliger maar vallen onder het begrip werknemer en daarmee onder de werkingssfeer van de Arbeidsomstandighedenwet.

Met betrekking tot de uitzondering die is opgenomen in onderdeel l, onder b, wordt opgemerkt dat het hierbij gaat om arbeid die wordt verricht in het kader van de tenuitvoerlegging van een taakstraf als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht maar ook arbeid die wordt verricht als voorwaarde ter voorkoming van strafvervolging of ter voorkoming dat een proces verbaal naar het OM wordt gezonden.

In het vijfde lid is bepaald dat waar in de wet of in de hierop gebaseerde regelgeving de aanduidingen «bedrijf» en «inrichting» worden gebruikt om een plaats aan te duiden waar wordt gewerkt, deze mede een andere plaats omvatten waar arbeid wordt verricht of pleegt te worden verricht. Deze begrippen moeten derhalve ruim worden opgevat. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een bouwbedrijf dan valt onder het begrip «bedrijf» niet alleen de ruimtelijke afbakening van het permanente bedrijfsterrein van het bouwbedrijf maar ook de (tijdelijke) bouwplaats waar op een bepaald moment arbeid wordt of pleegt te worden verricht. Voor bijvoorbeeld een onderhoudsbedrijf dat reparaties verricht aan het machinepark in de fabriekshal van een ander bedrijf, is de directe omgeving van de te repareren machines(s) de (tijdelijke) arbeidsplaats.

Een dergelijk bepaling was reeds opgenomen in artikel 1, zesde lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet zoals die luidde tot de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Wet van 18 maart 1999, houdende bepalingen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden, Stb. 184). In laatstgenoemde wet is de desbetreffende bepaling ten onrechte niet meer opgenomen. Wel is in het Arbeidsomstandighedenbesluit in artikel 1.1, zevende lid, een vergelijkbare bepaling opgenomen. Om geen misverstanden te laten ontstaan over de strekking van de desbetreffende begrippen, ook bij de toepassing van de relevante bepalingen van de wet zoals de artikelen 10 en 19, is in het voorgestelde vijfde lid wederom de betreffende bepaling opgenomen. Het gaat hierbij derhalve om een verduidelijking en niet om een inhoudelijke wijziging.

Onderdeel B

De reikwijdte van het begrip «werkgever» in het eerste lid van artikel 4 wordt beperkt tot de werkgever die werknemers in dienst heeft op basis van een arbeidsovereenkomst of personen in dienst heeft op basis van een publiekrechtelijke aanstelling. Dit sluit aan bij de reikwijdte van artikel 7:658a Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 76e van de ZW waarnaar in het eerste lid wordt verwezen. De definitie van werkgever in de Arbeidsomstandighedenwet is aanmerkelijk ruimer. Zo valt bijvoorbeeld ook een inlener van ter beschikking gestelde arbeidskrachten onder het begrip werkgever. Op de inlenende werkgever rust echter niet de verplichting, bedoeld in het eerste lid om de arbeidsplaats aan te passen.

Het tweede lid is redactioneel verbeterd en is een foutieve verwijzing naar de ZW gecorrigeerd. De formulering is afgestemd op de redactie van artikel 7:658a lid 6 BW en artikel 76e, zesde lid, ZW. In het tweede lid wordt de verplichting om de arbeidsplaats aan te passen aan de zieke werknemer van overeenkomstige toepassing verklaard op de eigenrisicodrager voor het betalen van ziekengeld. Een dergelijke eigenrisicodrager draagt het risico tot betaling van ziekengeld aan personen die niet meer bij hem in dienst zijn of niet bij hem in dienst zijn op basis van een arbeidsovereenkomst In het laatste geval gaat het veelal om de formele werkgever, de uitlener, van ter beschikking gestelde arbeidskrachten (uitzendkrachten) die ziek zijn geworden. Op het uitzendbureau berust door de bepaling in het tweede lid in het kader van de re-integratie van deze arbeidskrachten de plicht te bevorderen dat de arbeidsplaats bij de inlener geschikt is voor werkhervatting.

Onderdelen C en G

In de artikelen 12 en 33 zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht en worden enkele omissies hersteld.

Onderdeel D

In artikel 2.7, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is per 1 januari 2007 bepaald dat een registratie als bedrijfsarts wordt aangemerkt als een certificaat van vakbekwaamheid arbeids- en bedrijfsgeneeskunde (wijziging Arbeidsomstandighedenbesluit Stb. 2006, 674; inwerkingtreding Stb. 2006, 675). Een registratie vindt plaats indien op grond van het Besluit Bedrijfsgeneeskunde van 26 maart 2004 van het College voor Sociale Geneeskunde (Stcrt. 223) met succes een opleiding is afgesloten die voldoet aan de opleidingseisen voor het sociaal-geneeskundig specialisme arbeid en gezondheid-bedrijfsgeneeskunde. Het Besluit Bedrijfsgeneeskunde is goedgekeurd door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij besluit van 29 oktober 2004 (Stcrt. 223). Per 1 januari 2007 is het niet meer nodig dat een afzonderlijk certificaat wordt verstrekt door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door hem aangewezen certificerende instelling; een registratie als bedrijfsarts is voldoende.

De aanhef van artikel 14 van de wet is zodanig gewijzigd dat voor de vakbekwaamheid van een bedrijfarts niet een certificaat van vakbekwaamheid is vereist maar een inschrijving in het betreffende specialistenregister. Hierbij gaat het om het register met betrekking tot de bedrijfsarts. De bedrijfsarts is opgeleid op het deelgebied arbeid en gezondheid-bedrijfsgeneeskunde. Volstaan kan worden met een verwijzing naar dit register; de verdere normering voor de inschrijving, zoals hiervoor is aangegeven, volgt uit regelgeving van het College van Sociale Geneeskunde die door de minister van VWS is goedgekeurd. Hiermee wordt de strekking van artikel 2.7, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit overgebracht naar de wet. Het register van wettelijk erkende sociaal geneeskundigen wordt bijgehouden door de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Een dergelijke registratie geldt voor een periode van vijf jaar. Om in aanmerking te komen voor een verlenging van de registratie voor weer vijf jaar, dient betrokkene bewijzen te overleggen dat vakkennis en vaardigheden zijn onderhouden overeenkomstig de door het College voor Sociale Geneeskunde gestelde eisen.

Verder zijn in het tiende en elfde lid van dit artikel enkele redactionele verbeteringen aangebracht en zijn enkele omissies hersteld.

Onderdeel E

Per 1 januari 2007 is aan artikel 20, vijfde lid, onderdeel c, de mogelijkheid van schorsing van een certificaat toegevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gronden waarop een certificaat kan worden geschorst. Verzuimd is om het tweede lid hiermee in overeenstemming te brengen. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel F

In artikel 28 is geregeld dat een mondeling bevel tot stillegging van werk schriftelijk moet worden bevestigd aan de werkgever of aan de andere personen, bedoeld in artikel 16, zevende lid. Een (mondeling) bevel kan echter ook betrekking hebben op plaatsen of werkzaamheden waarvoor de personen, bedoeld in artikel, 16, achtste en negende lid, verantwoordelijk zijn. In dat geval moet een mondeling bevel uiteraard aan deze personen schriftelijk kunnen worden bevestigd.

Artikel XIII

Onderdeel A

In artikel III, Onderdeel aa, van de Wet van 13 april 2006 tot intrekking en wijziging van diverse wetten en een besluit op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Stb. 2006, 223, is de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ingetrokken. Van deze wet wordt echter nog wel melding gemaakt in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten. Voorgesteld wordt om deze vermelding te verwijderen.

Onderdeel B

Dit onderdeel bevat een herstel van een foutieve verwijzing.

Artikel XIV

Met ingang van 1 januari 2000 is artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: Besluit uitbreiding) gewijzigd, in de praktijk wordt dit besluit ook wel aangeduid als «KB 746». Hiermee is de verzekeringsplicht vervallen voor personen die buiten Nederland wonen en een langlopende Nederlandse uitkering ontvangen. Met het vervallen van de verzekeringsplicht werd toepassing gegeven aan het standpunt van het kabinet dat de zorgplicht van de Nederlandse overheid zich in beginsel niet tot over onze landsgrenzen uitstrekt.

Op dit uitgangspunt is voor bepaalde categorieën in het buitenland uitkeringsgerechtigden destijds een overgangsmaatregel gecreëerd. Zo is ten aanzien van de kinderbijslag geregeld dat degenen die voor 1 januari 2000 recht hadden op kinderbijslag, verzekerd blijven voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) tot aan de datum waarop het jongste kind, voor wie de verzekerde kinderbijslag ontvangt, de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Deze overgangsmaatregel is neergelegd in artikel 27 van het Besluit uitbreiding. Het recht op kinderbijslag eindigt wel als op grond van het Besluit uitbreiding geen recht meer zou bestaan omdat buiten Nederland arbeid wordt verricht of een buitenlandse uitkering wordt ontvangen. De buitenlandse uitkering moet dan wel ten minste 35% van het wettelijk minimumloon bedragen. Daarnaast eindigt het recht op kinderbijslag indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering in de AKW.

Naar aanleiding van de uitspraak van 7 juli 2005 van het Hof van Justitie EG1 heeft de regering besloten artikel 27 van het Besluit uitbreiding in dat besluit te laten vervallen onder gelijktijdige opname van een inhoudelijk gelijkluidende bepaling in het nieuwe artikel 7c van de AKW. Voor een inhoudelijke uiteenzetting wordt hier verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Kamerstukken II 30 223, nr. 3, blz. 6). Dit artikel 7c is per 1 januari 2006 in werking getreden2. Met de invoering van artikel 7c AKW is geen materiële wijziging beoogd ten aanzien van artikel 27 van het Besluit uitbreiding. Nu is gebleken dat de huidige redactie van artikel 7c AKW tot onduidelijkheid in de uitvoeringspraktijk van de Sociale verzekeringsbank (SVB) leidt. Daarom wordt – ter verduidelijking van de wettekst – een voorstel gedaan tot aanpassing van artikel 7c AKW. Als gevolg van deze technische wijziging is het noodzakelijk gebleken het gehele artikel 7c opnieuw vast te stellen. Tevens wordt voorgesteld artikel 11 AKW te wijzigen.

Artikel 7c wordt op twee elementen aangepast. Ten eerste wordt in het nieuwe artikel 7c AKW expliciet de datum 31 december 1999 opgenomen. Hiermee wordt beter aangesloten bij de te beschermen doelgroep van het toenmalige artikel 27 van het Besluit uitbreiding. Dit is geheel in overeenstemming met het doel van de Wet van 22 december 2005, Stb. 718. Ten tweede wordt de voorwaarde voor het overgangsrecht dat de langlopende uitkering ten minste gelijk is aan 35% van het minimumloon expliciet in artikel 7c AKW opgenomen. Daartoe wordt verwezen naar artikel 26 van het Besluit uitbreiding zoals dat op 31 december 1999 luidde. Deze voorwaarde zorgt er voor dat betrokkene op grond van artikel 7c recht op kinderbijslag houdt zolang hij een uitkering van de aangegeven omvang blijft behouden. Ook onder het regime van de oude overgangsbepaling (artikel 27 van het Besluit uitbreiding) toetste de SVB elk jaar of betrokkene nog een uitkering van de beoogde omvang had. Aangezien de tekst van artikel 7c tot een andere conclusie aanleiding kan geven, wordt dit gebrek hierbij hersteld.

Aanpassing van artikel 11 AKW bewerkstelligt dat de peildatumsystematiek ook op artikel 7c AKW van toepassing zal zijn. In het huidige artikel 11, eerste lid, is neergelegd dat men recht heeft op kinderbijslag indien men op de eerste dag van het kalenderkwartaal verzekerd is. Aangezien de personen die op grond van het overgangsrecht recht hebben op kinderbijslag niet meer verzekerd zijn, zou de kwartaalsystematiek niet op deze groep personen van toepassing zijn. Dit is niet wenselijk en wordt met verwijzing naar de voorwaarden van artikel 7c AKW voorkomen.

Artikel XVII

Indien een werkgever zijn re-integratie-inspanningen onvoldoende heeft verricht, verlengt het UWV de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Dit is de zogenoemde loonsanctie. In deze verlengde periode van loondoorbetaling heeft de werkgever de gelegenheid zijn tekortkomingen te herstellen. Zodra de werkgever van mening is dat hij zijn tekortkomingen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV (artikel 25, twaalfde lid). Het UWV moet dan binnen drie weken na ontvangst van deze melding een beschikking afgeven over de vraag of de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan (artikel 25, dertiende lid).

Indien de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, loopt de loonsanctie door. Indien de werkgever wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan, is er aanleiding om de sanctietoepassing te beëindigen. De sanctietoepassing wordt dan niet onmiddellijk beëindigd. Er geldt namelijk een uitlooptermijn van zes weken. Dat is de tijd die nodig is om op basis van de meest actuele gegevens de uitkeringsaanvraag te beoordelen.

Indien het UWV later beslist op de melding van de werkgever dan binnen de voorgeschreven termijn, wordt het aantal weken dat later is beslist in mindering gebracht op de uitlooptermijn van zes weken. Daardoor wordt de werkgever niet de dupe van de te late beslissing van het UWV.

Dit is geregeld in artikel 25, veertiende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Een dergelijke compensatie van de werkgever is echter niet duidelijk geregeld voor de situatie dat het UWV te laat de beschikking afgeeft waarin wordt vastgesteld dat de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de loonsanctie derhalve wordt gecontinueerd. Want ook in dat geval ondervindt de werkgever nadelige gevolgen van de te late beslissing. Immers, ten gevolge van de aan het UWV te wijten vertraging kan de werkgever zijn re-integratie pas te laat bijsturen. Gevolg daarvan is dat hij pas later een tweede reparatiemelding kan doen, waardoor de loonsanctie uiteindelijk ook pas later zal kunnen eindigen. Met de onderhavige wijziging van het veertiende lid wordt dit hersteld. Indien alsnog herstel van de tekortkoming plaatsvindt wordt de door het UWV in eerdere instantie veroorzaakte vertraging alsnog gecompenseerd. Indien meerdere beschikkingen met betrekking tot een zelfde periode van loondoorbetaling te laat worden afgegeven wordt per overschrijding een korting op het tijdvak vastgesteld.

Artikel XVIII

Onderdeel A

Bij de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is aan artikel 8 van de Toeslagenwet (TW) een zesde lid toegevoegd. Dit zesde lid moest voorkomen dat indien een persoon die recht heeft op een uitkering op grond van de WW minder beschikbaar was voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij had verloren, zijn verlies aan WW-uitkering deels werd gecompenseerd door een verhoging van de toeslag. Door de verwijzing naar artikel 47 van de WW in het huidige zesde lid van artikel 8 van de TW is dit lid ook van toepassing in geval een WW-uitkering gedeeltelijk eindigt in verband met werkhervatting. Dat is niet de bedoeling. Bovendien voorkomt dat zesde lid niet dat bij een gedeeltelijke eindiging van het recht op WW-uitkering die eindiging (gedeeltelijk) wordt gecompenseerd door een hogere toeslag.

Voorgesteld wordt daarom een derde lid aan artikel 5 toe te voegen dat hetzelfde doel heeft als het huidige zesde lid van artikel 8, maar waarin de reikwijdte beter beschreven wordt en de tekst aansluit bij de wijze waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dit artikel uitvoert. Gekozen is voor toevoeging aan artikel 5, omdat in het eerste en tweede lid van dit artikel ook situaties worden genoemd waarbij geen compensatie dient plaats te vinden door verhoging van de toeslag.

Onderdeel B

Doordat de inhoud van het zesde lid van artikel 8 in gewijzigde vorm is opgenomen in het derde lid van artikel 5 (zie de toelichting op onderdeel A), kan dat zesde lid vervallen.

Artikel XIX

Onderdelen A en C

Artikel 27, achtste lid, van de WW zoals het geldt op basis van artikel 44, onderdeel B, van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (ISUWI) is door wijzigingen in de WW vernummerd tot tiende lid1. Hierdoor is het onduidelijk hoe het gewijzigde artikel 27 zich verhoudt tot artikel 43, onderdeel L, van de ISUWI en is er onduidelijkheid over hoe artikel 27 komt te luiden als het koninklijk besluit, genoemd in artikel 44, onderdeel B, van de ISUWI, wordt vastgesteld. De onderhavige wijzigingen scheppen duidelijkheid over hoe artikel 27 nu luidt en over hoe het komt te luiden op een bij koninklijk besluit bepaald tijdstip.

Onderdeel B

Artikel 47, tweede lid, van de WW wordt toegepast indien de hoogte van de uitkering in geval van gedeeltelijke werkloosheid berekend moet worden. De strekking van het artikel reikt echter verder dan de letterlijke tekst. Hierdoor vallen niet alle situaties die er thuishoren, onder het bereik van het tweede lid.

Het gaat hierbij om situaties waarin tijdens het recht op uitkering deze uitkering gedeeltelijk eindigt. De gronden voor (gedeeltelijke) eindiging zijn beschreven in artikel 20, eerste lid, van de WW. Het huidige artikel 47 houdt alleen rekening met gedeeltelijke eindiging van de WW-uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is, als gevolg van wijziging van het arbeidsurenverlies (artikel 20, eerste lid, onderdeel b). Ook in de andere gevallen dat het recht op WW-uitkering gedeeltelijk eindigt, moet echter toepassing van artikel 47 plaatsvinden.

Voorgesteld wordt dan ook om in artikel 47, tweede lid, te verwijzen naar het eerste lid van artikel 20 waarin de gronden voor (gedeeltelijke) eindiging worden beschreven.

Het UWV voert dit artikel conform deze strekking uit en de wijziging heeft dus geen materiële gevolgen.

Daarnaast zijn ook twee redactionele aanpassingen aangebracht. Ten eerste wordt bij de wijze van berekening van de hoogte in het tweede lid verduidelijkt om welke dienstbetrekking het gaat. Dit om verwarring te voorkomen in geval van samenloop van dienstbetrekkingen.

Ten tweede wordt niet langer meer gesproken van het aantal uren werkloosheid per kalenderweek, maar van het aantal uren recht op uitkering per kalenderweek. Het recht op uitkering kan immers ook om andere redenen dan vermindering van de omvang van de werkloosheid, gedeeltelijk eindigen.

Artikelen XX en XXI

Bij de Wet OM-afdoening wordt de mogelijkheid geïntroduceerd dat de officier van justitie een strafbeschikking kan opleggen. In verband hiermee komt artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht te vervallen en wordt artikel 77f van het Wetboek van Strafrecht zodanig gewijzigd dat het niet meer nodig is om hier apart naar te verwijzen omdat in het kader van een strafbeschikking ook een taakstraf kan worden opgelegd.

Artikel XXII

In verband met de overgang van de verantwoordelijkheid van de beleidsterreinen emancipatiebeleid en kinderopvangbeleid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is aanpassing van de Kaderwet SZW-subsidies en de Wet overige OCenW-subsidies noodzakelijk. Een en ander loopt via verzamelwetgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

In de Kaderwet SZW-subsidies wordt met dit wetsvoorstel de begripsomschrijving «Onze Minister» aangepast om daarmee een grondslag te bieden voor subsidies voor activiteiten die zijn genoemd in artikel 2 van de Kaderwet SZW-subsidies en die passen in het beleid van een andere minister die op een of meer onderdelen is belast met de zorg voor dat beleid. Dit betreft thans met name de minister voor Jeugd en Gezin.

Artikel XXIV

Dit artikel kan vervallen vanwege de wijzigingen, opgenomen in artikel XIX, onderdelen A en C, van deze wet.

Artikel XXVII

Dit artikel regelt dat de artikelen van deze wet of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen inwerking kunnen treden. Er is gekozen voor deze gedifferentieerde inwerkingtreding aangezien er in dit wetsvoorstel een groot aantal verschillende wetten en onderdelen daarvan worden gewijzigd. Daardoor bestaat er een aanzienlijke kans dat in een later stadium van het wetgevingstraject blijkt dat voor bepaalde onderdelen een ander tijdstip van inwerkingtreding moet worden gekozen.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb


XNoot
1

HvJEG 14 april 2005, zaaknr. C-519/03, JAR 2005/102.

XNoot
2

Zie HvJEG 18 maart 2004, zaaknr. C-342/01, Jurisprudentie 2004, p. I-2605. Zie ook: HvJEG 6 april 2006, zaaknr. C-124/05, JAR 2006/102.

XNoot
1

C-227/03, RSV 2005/260.

XNoot
2

Wet van 22 december 2005, Stb. 718.

XNoot
1

Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 (Stb. 2006, 703), artikel III, onderdeel Da.

Naar boven