31 224
Participatie van jongeren met een beperking

nr. 32
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 april 2009

In de algemene commissie voor Jeugd en Gezin1, bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister voor Jeugd en Gezin over de brief van 21 januari 2009 inzake de opdrachtformulering SER-adviesaanvraag jeugd (Kamerstuk 31 224, nr. 31).

De op 20 februari 2009 toegezonden vragen zijn met de door de minister bij brief van 3 april 2009 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Heijnen

Adjunct-griffier van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Sjerp

Inhoudsopgave blz.

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2

II. Reactie van de minister 4

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

– Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen. Deze leden achten het van groot belang dat er helderheid komt naar de achtergrond en oorzaken van de toename van jongeren met ontwikkelings- en gedragsstoornissen. Toch hebben genoemde leden nog enkele vragen naar aanleiding van de adviesaanvraag.

De afgelopen jaren zijn naar bijna alle onderdelen van de SER-adviesaanvraag onderzoeken gedaan, onder meer door SER (2007), TNO (2007) en RIVM (2008). Ook heeft er een onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijke effecten van de AWBZ-pakketmaatregelen voor de jeugdzorg door de Taskforce Linschoten. Kan de minister uiteenzetten wat dit komende SER-advies toevoegt aan de conclusies uit eerdere onderzoeken?

Het accent ligt in de adviesaanvraag sterk op de omschreven probleemgroep. Het blijkt echter dat er ook jongeren in de zorg terecht komen met een zorgvraag, die er eigenlijk niet thuishoren. Op welke wijze gaat het onderzoek hieraan aandacht besteden?

Opvallend is dat er in de afbakening van de doelgroep geen specifieke aandacht is voor allochtone jongeren. Het is een bekend gegeven dat veel jongeren van allochtone afkomst kampen met een psychische problematiek die samenhangt met integratieaspecten e.d. Deze leden vragen de minister te overwegen op dit punt een specificatie in de onderzoeksaanvraag, dan wel in de afbakening van de doelgroep op te nemen.

– Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de adviesaanvraag en zijn verheugd dat het onderzoek eindelijk een feit is. Een toenemend aantal jongeren blijft aan de kant staan en is aangewezen op jeugdhulp en het stelsel van voorzieningen. Genoemde leden vinden het belangrijk dat onderzocht wordt hoe we deze jongeren in een vroeg stadium erbij kunnen betrekken en, net zo belangrijk, erbij houden.

Aan verstandig beleid ligt een grondige en systematische analyse ten grondslag. Pas als duidelijk is waarom er in Nederland steeds meer kinderen aan de kant blijven staan kan er nagedacht worden over een oplossing. Het is belangrijk om te weten waarom het aantal kinderen dat een beroep op hulp doet almaar toeneemt. In de basis komt het neer op de vraag «wie wacht waarop en wie ontvangt welke hulp en had eerder en gerichter ingrijpen problemen kunnen voorkomen?». Voor een deel weten we dat al. Eerder, in 2007, heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarnaast is momenteel het zogenaamde «stapelonderzoek» van het ministerie van Jeugd en Gezin nog gaande. Dit onderzoek zou meer duidelijkheid moet verschaffen over het gelijktijdig gebruik van regelingen als geestelijke gezondheidszorg (GGZ), speciaal onderwijs, provinciale jeugdzorg, justitiële jeugdzorg, voorzieningen voor licht verstandelijk gehandicapten (LVG), de Tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) en de Wajong. Tot slot heeft het kabinet de Gezondheidsraad ook nog gevraagd om advies uit te brengen over de achtergronden van de toename van het aantal jongeren met een autisme stoornis. De leden van de PvdA-fractie willen een brede analyse waarbij onder meer gebruikt gemaakt wordt van de beschikbare kennis en de lopende analyses. Worden deze en andere eerdere onderzoeken betrokken bij de analyse van de SER? Deelt de minister de mening dat er duidelijkheid moet komen over de hulp die kinderen nodig hebben, eerst bij het opgroeien, later bij het volgen van onderwijs en nog later bij het vinden van arbeid?

Onderzoekt de SER ook of de hulp die kinderen nu ontvangen wel het gewenste effect sorteert of valt dit buiten de opdracht? Op dit moment zijn er in sommige sectoren wachtlijsten voor hulp. Ook groeit de vraag naar hulp nog steeds. Deze leden vinden preventie belangrijk en wil daarom weten of de SER ook onderzoekt of de zware hulp die nu soms gevraagd wordt voorkomen had kunnen worden door het eerder geven van ondersteuning en/of het eerder verlenen van hulp? Neemt de vraag naar hulp af als kinderen en hun ouders eerder en gerichter hulp aangeboden krijgen? Dit zijn allemaal belangrijke vragen waar deze leden een antwoord op willen hebben.

In de begeleidende notitie gaat de minister uit van een krappe arbeidsmarkt. Een krappe arbeidsmarkt waarin de deelname van alle jongeren (ook de jongere met een ontwikkelings- of gedragsstoornis) «in de toekomst hard nodig» is. Deze notitie lijkt door de werkelijkheid ingehaald. De situatie op de arbeidsmarkt is niet meer zo rooskleurig en er wordt een werkeloosheid van 9 procent in 2010 verwacht. Genoemde leden willen dat de SER niet alleen ingaat op het scenario waarin de participatie van alle jongeren broodnodig is. Zij willen dat de SER ook kijkt hoe de participatie van jongeren met een ontwikkelings- of gedragsstoornis ook in economisch «slecht weer» kan worden gestimuleerd? Deze leden vrezen dat als de werkeloosheid toeneemt, juist jongeren met een ontwikkelings- of gedragsstoornis als eerste aan de kant blijven staan. Voor alle jongeren geldt dat participatie de beste kansen biedt op een zelfstandig leven. Het motto is iedereen aan het werk met een passende opleiding en scholing.

Tenslotte, onderwijs en zorg zijn erg belangrijk als het gaat om toeleiden van jongeren naar een plaats op de arbeidsmarkt. Niet alle jongeren hebben hetzelfde probleem. Wat voor de ene jongere goed werkt hoeft niet te werken voor de andere jongeren. Deze leden willen dat per doelgroep gekeken wordt naar wat er voor die specifieke doelgroep nodig is. Ook willen zij dat daarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de componenten onderwijs en zorg.

– Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie is het opgevallen dat in de adviesaanvraag aan de SER de conclusies al worden getrokken, namelijk dat er sprake is van onnodige medicalisering en dat jongeren onvoldoende toegerust worden tot participatie. Genoemde leden zijn van mening dat door de SER juist onderzocht zou moeten worden of er inderdaad sprake is van onnodige medicalisering en of jongeren momenteel inderdaad onvoldoende worden toegerust voor participatie. Deze leden verzoeken de minister de adviesaanvraag hierop aan te passen.

Voorts wordt er in de opdrachtformulering aan de SER er al van uitgegaan dat er beleidswijzigingen nodig zijn. Dat valt volgens de leden van de SP-fractie nog te bezien. Zij achten het mogelijk dat de SER, op basis van de uitkomst van het onderzoek naar de vraag of er sprake is van onnodige medicalisering en of jongeren onvoldoende toegerust worden voor participatie, suggesties doet voor mogelijke aanpassingen van beleid. Het is vervolgens aan de politiek om te beslissen of beleidswijzigingen nodig zijn. Genoemde leden verzoeken de minister de adviesaanvraag aan de SER ook op dit punt aan te passen.

Het lijkt deze leden in het kader van meer preventie tevens relevant de SER te vragen om te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat jongeren langdurig afhankelijk worden van zorgtrajecten. Graag een reactie van de minister op dit punt.

Tot slot willen de leden van de SP-fractie benadrukken dat hun inziens de vraag voorop dient te staan of een jongere de zorg en begeleiding krijgt die hij of zij nodig heeft. De focus op participatie mag nooit ten koste gaan van de noodzakelijke zorg en begeleiding. Ook hierop ontvangen deze leden graag een reactie van de minister.

– Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister voor Jeugd en Gezin inzake de SER-adviesaanvraag en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen. Genoemde leden vinden dat de nadruk in de adviesaanvraag meer moet liggen op de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Die toeleiding naar de arbeidsmarkt is volgens deze leden momenteel het grote probleem. Het speciaal onderwijs is niet ingericht op het toeleiden naar de arbeidsmarkt van leerlingen met een zorgindicatie. De zorgleerlingen worden teveel gepamperd terwijl ze moeten kunnen participeren in de samenleving. Werken is daar gezien de inhoud van de adviesaanvraag kennelijk geen logisch onderdeel van. De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat de SER uitzoekt hoe deze jongeren kunnen worden toegeleid naar de arbeidsmarkt en hoe de arbeidsmarkt banen zo op maat kan maken dat ze ook voor deze doelgroep geschikt zijn.

Tot slot zouden deze leden graag zien dat de vraagstelling duidelijker wordt geformuleerd. Wat bedoelt de minister namelijk met het tegengaan van onnodige medicalisering?

– Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister voor Jeugd en Gezin inzake de SER-adviesaanvraag en hebben naar aanleiding daarvan een aantal vragen en opmerkingen.

In de aanvraag wordt met name gesproken over jongeren met gedrags- en ontwikkelingsstoornissen. Dat klinkt erg medisch, alsof de doelgroep de jongeren zijn met (al dan niet gediagnosticeerde) psychische en sociale aandoeningen. Drop-outs, zwerfjongeren of bijvoorbeeld kinderen die thuis worden mishandeld zouden hier niet buiten de boot mogen vallen. Onder de doelgroep moeten alle kinderen worden gerekend met wie het momenteel niet goed gaat.

De centrale vraag die de SER volgens deze aanvraag moet beantwoorden is hoe bestaande inspanningen meer samenhang kunnen krijgen en hoe dat meer gestructureerd kan. Die vraag is zeker een cruciale vraag, maar gaat voorbij aan een vraag die daaraan vooraf moet worden gesteld. Namelijk, komen de bestaande inspanningen volledig tot hun recht in het huidige stelsel? Zo nee, wat kan er aan het huidige stelsel worden verbeterd? Is de minister bereid de adviesaanvraag aan de SER op dit punt aan te passen?

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Samenhang met andere onderzoeken

Vraagstelling

Diverse leden stellen vragen over de samenhang met andere onderzoeken. Zo vragen de leden van de CDA-fractie wat de adviesaanvraag toevoegt aan de SER-adviesaanvraag Wajong, TNO, RIVM, Taskforce Linschoten. De leden van de PvdA-fractie willen weten of lopende en eerdere onderzoeken gebruikt worden bij het maken van een brede analyse van de toenemende beroep van kinderen op hulp.

De VVD geeft aan dat de nadruk meer op arbeidsparticipatie moet komen te liggen en de vraag hoe deze jongeren kunnen worden toegeleid naar arbeidsmarkt.

Antwoord

De groep jongeren waarbij een gedrags-of ontwikkelingsstoornis wordt gediagnosticeerd, groeit. Het kabinet maakt zich zorgen over de participatie van deze doelgroep. Het bevorderen van de participatie van deze jongeren begint idealiter al vroeg/ruim voor instroom in de Wajong. Daarom ligt de focus in deze adviesaanvraag op jongeren in de (schoolse) fase die nog niet in de Wajong terecht zijn gekomen.1 Mede om te kijken of er mogelijkheden of aanknopingspunten zijn om de instroom in de Wajong te voorkomen.

In de vraagstelling gaat het met name om het creëren van randvoorwaarden voor een perspectief op participatie voor deze jongeren. Dit onderwerp is in de aangehaalde onderzoeken en adviezen nog onderbelicht gebleven. Hier ligt dus een belangrijke toegevoegde waarde. Het kabinet is daarbij in het bijzonder geïnteresseerd in de bijdrage die de sociale partners kunnen leveren aan de participatie van deze groep.

Een andere toegevoegde waarde van deze adviesaanvraag ten opzichte van eerdere onderzoeken en adviezen is dat de SER gevraagd is de problematiek van deze jongeren integraal te beschouwen. Jongeren met gedrags- en ontwikkelingsstoornissen komen nu nog – afhankelijk van de aard en uitingsvorm van hun specifieke probleem – in verschillende domeinen van zorg of ondersteuning terecht: in de jeugdzorg, een AWBZ-instelling of in de GGZ, in een justitiële instelling of inkomensondersteunende voorziening zoals de Wajong. De adviesaanvraag zoals die nu aan de SER is voorgelegd, gaat over ál deze jongeren. Er wordt dus niet één groep jeugdigen uitgelicht op grond van het gegeven dat hij gebruik maakt van een bepaalde voorziening, waarbij de focus ligt op jongeren onder de 18.

Het gaat om een groep waarvan een flink deel de potentie heeft om deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Het hebben van werk of een zinvolle dagbesteding werkt positief. Voorop dient te staan dat – indien mogelijk – de afhankelijkheid van zorg en ondersteuning niet blijvend is. Aan de achterzijde van de ondersteunende voorzieningen moet daarom een perspectief op participatie zijn, gericht op zoveel mogelijk zelfstandigheid. De SP wijst erop dat focus op participatie nooit ten koste mag gaan van de noodzakelijke zorg en begeleiding. Ik deel deze opvatting van de SP. De nadruk op participatie laat onverlet, dat jeugdigen die door hun beperking zorg en begeleiding nodig hebben om te kunnen participeren, die zorg en begeleiding moeten kunnen krijgen.

Gelet op de expertise van de SER ligt de focus van de adviesaanvraag op verbetering van de toeleiding naar de arbeidsmarkt van jongeren met ontwikkelings- en gedragsstoornisen. Hiervoor is steun van de sociale partners onontbeerlijk, evenals die van uitvoerende partijen op gemeentelijk en regionaal niveau. Professionals uit (jeugd)zorg, onderwijs en arbeidstoeleiding zullen hierbij moeten samenwerken met gemeenten en het bedrijfsleven om zoveel mogelijk van elkaars expertise te kunnen profiteren. De adviesaanvraag is nadrukkelijk gericht op het totstandbrengen en versterken van de infrastructuur rondom arbeidstoeleiding van deze groep moeilijk plaatsbare jongeren, en de bijdrage die onder andere de sociale partners hieraan kunnen leveren. Ook hier zit een belangrijke toegevoegde waarde van dit advies.

Het is nu aan de SER om de bovenstaande thematiek nader uit te werken en om te bepalen of daarbij een brede analyse van de vraagontwikkeling noodzakelijk is. Om te zorgen dat daarbij geen belangrijke zaken over het hoofd gezien worden heb ik uw inbreng onder de aandacht gebracht van de SER.

Doelgroep

Vraagstelling

Vanuit verschillende fracties zijn vragen gesteld over de doelgroep van de adviesaanvraag. Zo geeft GroenLinks aan dat gedrags- en ontwikkelingsstoornissen erg medisch klinkt en dat onder de doelgroep alle kinderen moeten worden gerekend met wie het niet goed gaat. Ook de PVDA vraagt aandacht voor maatwerk per doelgroep, met name bij onderwijs en zorg. Het CDA tenslotte vraagt mij te overwegen om in de adviesaanvraag specifieke aandacht te besteden aan de problematiek van allochtone jongeren.

Antwoord

De doelgroep is bewust afgebakend tot de groep jeugdigen die een grote groei in de ondersteunende voorzieningen, waaronder de Wajong, laat zien. Dit betreft jeugdigen met gedrags-en ontwikkelingsstoornissen. Gegevens van het UWV wijzen uit dat de arbeidsdeelname van Wajongers met ontwikkelingsstoornissen (inclusief de groep met een (licht) verstandelijke beperking) relatief hoog is. Er zijn dus kansen, maar omdat deze jongeren last hebben van negatieve beeldvorming verkeren zij in een achterstandspositie bij het verkrijgen van werk.

Het TNO-onderzoek naar de groeiende vraag naar ondersteuning door jeugdigen met een beperking wijst uit dat de gesignaleerde groei niet zozeer het gevolg is van een groei van de prevalentie van ontwikkelings- en gedragsstoornissen bij onze jeugd. TNO geeft aan dat het eerder de uitkomst is van een sociaal proces, waardoor als gevolg van een complexere samenleving afwijkend gedrag sneller opvalt en minder wordt geaccepteerd. Mensen met afwijkend gedrag kunnen zich minder makkelijk handhaven hetgeen vaker leidt tot uitval (op school, arbeidsmarkt etcetera). Dit kan uiteindelijk leiden tot langdurige sociale uitsluiting van deze jeugdigen, terwijl meedoen juist een voorwaarde is om de symptomen van deze aandoeningen te neutraliseren.

Om dit proces te keren, moet het bewustzijn in de samenleving voor de achtergronden van het afwijkende gedrag vergroot worden. Begrip en ervaring vergroten immers de acceptatie. Iedereen zal aan dit bewustwordingsproces zijn steentje moeten bijdragen: de jongeren zelf en hun ouders, zorginstellingen, onderwijs én werkgevers en werknemers (collega’s). Bij dit begrip hoort ook de notie dat maatwerk nodig is per individu. Zo bezien gaat deze adviesaanvraag aan de SER over allochtone én autochtone jongeren, die problemen ondervinden bij het vinden van werk of een zinvolle dagbesteding door hun aandoening.

Deze adviesaanvraag aan de SER staat niet op zichzelf. In de samenleving is sprake van een groeiend bewustzijn van het belang van participatie voor jeugdigen met problemen. Op landelijk niveau is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hier in het kader van de nieuwe Wajong, actief mee bezig. Het ministerie van OCW maakt als onderdeel van het traject passend onderwijs het speciaal onderwijs meer opbrengstgericht, en meer gericht op participatie. Ook op lokaal en regionaal niveau trekken partijen hier samen in op.

Kwaliteit zorg/relatie met stelsel

Vraagstelling

Een aantal leden heeft vragen over de kwaliteit van zorg en de relatie met het stelsel van zorg voor jeugdigen. De PvdA wil weten of ik de mening deel dat eerst duidelijk moet zijn welke hulp kinderen nodig hebben, eerst bij opgroeien, later bij volgen van onderwijs en nog later bij het vinden van werk. Voorts willen deze leden weten of de SER onderzoekt of de zware hulp die nu soms gevraagd wordt, voorkomen had kunnen worden door preventie en of de hulp wel het gewenste effect sorteert. De SP wijst erop dat eventuele beleidswijzigingen voorbehouden zijn aan de politiek. Groen Links vraagt of ik bereid ben de adviesaanvraag uit te breiden met de vraag naar de werking van het huidige stelsel en wat aan het huidige stelsel kan worden verbeterd.

Antwoord

De tweede vraag van de adviesaanvraag gaat in op de werking van het stelsel. Hier wordt namelijk gevraagd hoe de systemen van onderwijs, (jeugd)beleid en maatschappelijke ondersteuning meer gericht kunnen worden op het voorkomen van onnodige afhankelijkheid van collectieve regelingen, het effectief bevorderen van participatie en het budgettair beheersbaar maken van de betreffende regelingen. Dit alles voortbouwend op de kabinetsaanpak zoals vastgelegd in de wetsvoorstellen WIJ en de Wajong.

Ik zal het SER-advies, samen met onder andere de evaluatie van de wet op de jeugdzorg, het advies van de commissie Linschoten over de maatregelen in de AWBZ-zorg voor jeugdigen, de onderzoeken naar combinaties van zorg en de doorlichting van de wachtlijsten in jeugdzorg, gebruiken bij het vormgeven van maatregelen om de werking van het stelsel voor jeugdigen te verbeteren. Het advies van de SER is derhalve te zien als één van de bouwstenen voor het kabinetsstandpunt over de toekomst van het stelsel van zorg voor jeugdigen. Dit standpunt is op 7 november 2008 toegezegd aan de Kamer (TK 29 812 – 176).

Het gevraagde SER-advies is daarbij vooral gericht op maatregelen ter bevordering van de uitstroom van jeugdigen uit ondersteunende regelingen. Andere trajecten, zoals het onderzoek naar combinaties van zorg, kijken meer naar de voorkant van de keten. Zij verschaffen inzicht in de vraag hoe het huidige stelsel functioneert en hoe het preventieve vermogen van de keten vergroot kan worden.

Uitgaande van het belang van participatie voor de doelgroep kan het SER-advies de «natuurlijke rol» van de verschillende partijen omschrijven en aangeven hoe dit beter georganiseerd en ingebed kan worden. Daarnaast is de uitrol van succesvolle initiatieven van belang; Hoe kunnen we bevorderen dat deze trajecten een bredere navolging krijgen? De reikwijdte van het gevraagde advies is daarbij niet beperkt tot één bepaalde fase van het proces. Natuurlijk is voorkómen beter dan genezen. Het staat de SER vrij in haar oriëntatie opvattingen te ontwikkelen over hoe voorkomen kan worden dat deze jongeren langs de zijlijn komen te staan, of over hoe vermeden kan worden dat ouders en kinderen in steeds zwaardere (zorg)trajecten terechtkomen. De adviesaanvraag aan de SER is niet primair gericht op een oordeel over de kwaliteit van de huidige (jeugd)hulpverlening. Ook is de aanvraag niet in eerste instantie gericht op het onderzoeken van het effect van preventie. Zoals gezegd lopen daarover andere trajecten.

Medicalisering

Vraagstelling

Een aantal leden heeft vragen over de vermeende medicalisering van de problematiek van jeugdigen met een gedrags-of ontwikkelingsstoornis. De VVD vraagt wat ik bedoel met het tegengaan van onnodige medicalisering. De SP vraag zich af of er inderdaad sprake is van onnodige medicalisering. Deze partij geeft aan dat de adviesaanvraag ook moet gaan over hoe voorkomen kan worden dat jongeren langdurig afhankelijk worden van zorgtrajecten. En het CDA wil weten hoe het onderzoek aandacht gaat besteden aan jongeren met een zorgvraag die eigenlijk niet in de zorg thuishoren.

Antwoord

De term medicalisering duidt op het proces waarbij steeds meer verschijnselen in het menselijk bestaan binnen de invloedssfeer van de medische wetenschap worden gebracht. Voor het kabinet is het de vraag of oplossingen voor de problemen van jongeren met ontwikkelings- of gedragsstoornissen altijd in dit medische circuit liggen. Voorkómen moet worden dat kinderen onnodig lang in trajecten blijven hangen of daarvan afhankelijk worden. Ik deel dus dit uitgangspunt met de leden van de SP-fractie. De vraagstelling van de adviesaanvraag (vraag 1 en 2) is juist gericht op het vermijden hiervan.

Het kabinet vindt het belangrijk om de eigen kracht van jeugdigen en gezinnen zo veel mogelijk te versterken. Voor de zwaardere problematiek is evident dat medische expertise vereist is bij diagnosestelling en behandeling. Bij de lichtere problematiek kan vroegsignalering en lichte hulp veel ellende voorkómen: als ouders en leerkrachten de specifieke «gebruiksaanwijzing» van het kind kennen, neemt probleemgedrag vaak af. Lichte hulp kan dan soms voldoende zijn om erger te voorkomen. Deze vormen van preventie moet breed en laagdrempelig worden ingezet. Daarom investeer ik samen met de gemeenten in de Centra voor Jeugd en Gezin, en in extra opvoed- en gezinsondersteuning op lokaal niveau.

Economie

Vraagstelling

De PvdA vraagt of de SER ook gaat kijken hoe de participatie van deze jongeren bevorderd kan worden in de huidige economisch slechte tijden.

Antwoord

Het kabinet maakt zich zorgen over de huidige economische situatie en de oplopende werkloosheid onder jongeren. Dit zal het voor deze groep lastiger maken om een plek op de arbeidsmarkt te vinden. Toch is het goed te bedenken dat deze situatie tijdelijk zal zijn. De economische tegenwind is van voorbijgaande aard en over enkele jaren zal de vergrijzing zich in toenemende mate doen voelen. Willen we tegen die tijd goed zijn voorbereid op een intensievere participatie van deze moeilijke doelgroep, dan moeten we nu de kiem leggen. Het SER-advies kan daaraan bijdragen door in het bedrijfsleven, maar zeker ook in zorg en onderwijs, het besef over de mogelijkheden van deze jongeren te vergroten evenals de ervaringen met de weg naar participatie.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Çörüz (CDA), Tichelaar (PvdA), Gerkens (SP), ondervoorzitter, Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Voordewind (CU), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Dibi (GL), Heijnen (PvdA), voorzitter, Van Toorenburg (CDA), Uitslag (CDA) en Vacature (SP).

Plv. leden: Vacature (SGP), Omtzigt (CDA), Heerts (PvdA), Kant (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Vacature (VVD), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Schippers (VVD), Timmer (PvdA), Gesthuizen (SP), Vacature (PvdD), Bosma (PVV), De Wit (SP), Vacature (GL), Arib (PvdA), De Vries (CDA), Van Dijk (CDA) en Karabulut (SP).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven