31 213
Belastingheffing overheidsbedrijven

nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 18 juni 2008

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 20 mei 2008 overleg gevoerd met staatssecretaris De Jager van Financiën over:

– Belastingheffing overheidsbedrijven (31 213).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer De Nerée tot Babberich (CDA) zegt met grote belangstelling de notitie van de staatssecretaris over belastingheffing bij overheidsbedrijven te hebben gelezen. In deze notitie, die is geschreven naar aanleiding van een in de Eerste Kamer aangenomen motie van de CDA-fractie, wordt veelvuldig verwezen naar de Contourenschets verruiming vpb-plicht overheidsbedrijven. Die schets is door de toenmalige staatssecretaris op 12 mei 1999 naar de Kamer gestuurd en daarin wordt, evenals in de notitie Belastingheffing overheidsbedrijven, de problematiek van belastingheffing bij overheidsbedrijven helder uiteengezet. Sinds het uitbrengen van die Contourenschets is er niet veel veranderd en de problematiek die nu aan de orde is, komt dan ook overeen met de problematiek die in de Contourenschets wordt beschreven.

Daarmee werd een oplossingsrichting aangegeven. Die hield in het belastingplichtig maken van directe overheidsbedrijven als zij een door een publiekrechtelijke rechtspersoon gedreven onderneming waren dan wel met hun werkzaamheden de uiterlijke kenmerken van zo’n onderneming hadden. De belastingplicht zou vervallen als zo’n bedrijf niet concurreerde met ondernemingen die gedreven werden door natuurlijke personen of door lichamen die in Nederland of in het buitenland belastingplichtig waren. Indirecte overheidsbedrijven zouden altijd belastingplichtig zijn, tenzij zij expliciet van het betalen van belasting waren vrijgesteld. Deze variant is in gewijzigde vorm opgenomen in de notitie Belastingheffing overheidsbedrijven, maar niet als zelfstandige variant. Er worden nu vier andere varianten genoemd: 1. de indirecte ondernemingsvariant, 2. de ondernemingsvariant, 3. de verdringingsvariant en 4. de opsommingsvariant. Deze varianten houden in feite twee mogelijkheden in: het belasten van alle overheidsbedrijven, tenzij voor hen vrijstelling geldt, en het vrijstellen van alle overheidsbedrijven, tenzij zij worden aangemerkt als belastingplichtig wegens het ontplooien van belastbare activiteiten.

Waarom is de destijds met de Contourenschets aangegeven oplossing niet volledig overgenomen? Nu is die als het ware versnipperd terug te vinden in de varianten van de nieuwe notitie. Aan de thans genoemde varianten kleven allerlei nadelen. Daarmee wordt bijvoorbeeld de dienstverlening tussen overheidsbedrijven buiten beschouwing gelaten. Verder kennen zij het risico van een te vergaande werking van het regime. Zouden met de variant uit de Contourenschets dergelijke problemen opgelost worden? Wat zouden de vooren nadelen van die variant zijn? Welke variant heeft thans de voorkeur van de staatssecretaris? Welke argumenten heeft hij voor zijn keus? Wat is de visie van de staatssecretaris op de positie van de overheid? Wanneer treedt die in zijn ogen concurrerend op? Zou volgens hem voor overheidsinstellingen altijd een belastingplicht moeten gelden? Zijn er ook overheidstaken waarvoor te allen tijde een vrijstelling moet gelden? Hoe zou het nieuwe regime wettelijk vorm moeten worden gegeven?

De heer De Nerée herinnert eraan dat er geruime tijd is verstreken na het uitbrengen van de Contourenschets. Hij verzoekt de staatssecretaris daarom met klem om de problematiek van de belastingheffing bij overheidsbedrijven voortvarend op te lossen en spoedig concrete voorstellen naar de Kamer te sturen. Hij wijst erop dat voor zijn fractie de ondernemingsvariant de voorkeur zal hebben.

De heer Tang (PvdA) zegt het zeer moeilijk te vinden om een keus te maken uit de in de notitie genoemde varianten voor de vpb-heffing bij overheidsbedrijven. Dat komt doordat een kader ontbreekt dat nodig is bij het maken van een afweging. Elke variant heeft namelijk voor- en nadelen en er zijn verschillende redenen om overheidsbedrijven wel vpb-plichtig te maken en om dat niet te doen. Pas als duidelijk is wat de impact van die voor- en nadelen is en hoe zwaar de verschillende argumenten wegen, kunnen de verschillende varianten op hun merites worden beoordeeld.

De heer Tang illustreert aan de hand van enkele voorbeelden wat de reden kan zijn voor het al dan niet heffen van vpb bij overheidsbedrijven. Een nadeel van heffing zou kunnen zijn dat daarmee de investeringsbeslissing wordt verstoord. De vpb is namelijk bedoeld om de overwinst te belasten, maar bij een overheidsinstelling kan het gaan om een normaal rendement. Het is echter heel moeilijk om onderscheid te maken tussen overwinst en normaal rendement. Als alle overheidsbedrijven vpb moeten betalen, wordt ook het normale rendement belast en dat kan weer reden zijn om af te zien van het doen van investeringen.

Er zijn echter ook publieke instellingen die op afstand van de overheid staan, zoals de woningbouwcorporaties. Dan is minder duidelijk welk deel van het rendement ten goede komt aan publieke doelstellingen. Dus het feit op zichzelf dat een instelling een publieke doelstelling heeft, hoeft geen reden te zijn om ze te ontheffen van de vpb-plicht.

Er kan zelfs een goede reden zijn om vennootschapsbelasting te heffen. Die kan bijvoorbeeld gelegen zijn in het voorkomen van een ongelijk speelveld voor publieke en private aanbieders. Een overheidsbedrijf kan voordeel hebben van zijn positie bij het ontwikkelen en exploiteren van onroerend goed. Daarbij kan men denken aan Schiphol. Een overheidsbedrijf kan ook bewust bepaalde activiteiten in eigen beheer houden om te voorkomen dat die activiteiten anders onder het regime van de vpb vallen. Om die reden zouden overheidsbedrijven bijvoorbeeld de catering niet uit kunnen besteden.

Verder kan de heffing van vpb een oneigenlijk argument vormen bij de keus of de instelling een privaat of publiek karakter moet hebben. Als bijvoorbeeld het stadsvervoer bij privatisering vpb-plichtig wordt, kan dat een rol spelen bij de afweging, terwijl de heffing van vpb op die keus eigenlijk geen invloed behoort te hebben.

De heer Tang zegt dat het voorgaande illustreert dat er verschillende redenen zijn om overheidsbedrijven wel vpb-plichtig te maken en om dat niet te doen. De notitie geeft echter geen richting aan. Ook wordt niet duidelijk in welke gevallen de vpb-heffing precies verstorend werkt. Het idee dat ontheffing van vpb-plicht oneerlijke concurrentie tot gevolg heeft, zou bijvoorbeeld meer praktisch aangetoond moeten worden. Waarom vallen sommige afvalbedrijven wel onder de vpb-plicht en andere weer niet? Maakt dat niet duidelijk dat de case-by-case-benadering niet voldoet, juist vanwege het ontbreken van een algemeen beoordelingskader? Wil de staatssecretaris aangeven wanneer in zijn ogen de vpb-plicht opgelegd zou moeten worden en aan welke variant hij de voorkeur geeft?

Als een overheidsbedrijf een monopoliepositie heeft, wat is dan nog de zin om bij zo’n bedrijf vpb te heffen? Ook moet in aanmerking worden genomen dat bij echte overheidsbedrijven de opbrengst geheel ten goede komt aan de overheid, zodat ook dat weer een reden is om die bedrijven niet vpb-plichtig te maken.

De heer Irrgang (SP) meent dat men de aandacht beter op andere, meer belangrijke onderwerpen kan richten dan op het onderzoeken van de noodzaak van een belastingplicht voor overheidsbedrijven. Nergens in de notitie wordt aangegeven waarom vpb-heffing bij overheidsinstellingen nodig is. Een reden zou kunnen zijn dat het handelen van die instellingen het economisch verkeer verstoort, maar dat wordt juist niet aangetoond. Dat zou eerst moeten gebeuren alvorens te besluiten om de belastingplicht voor overheidsbedrijven uit te breiden. Op die manier voorkomt men ook onnodig werk. Men moet verder in aanmerking nemen dat het invoeren van de vpb-heffing administratieve lasten met zich meebrengt. Bovendien zijn al veel overheidsbedrijven, zoals de Nederlandse Spoorwegen en Schiphol, belastingplichtig. Verder geldt dat sommige activiteiten van overheidsbedrijven, zoals het presenteren van koffie, wel enigszins het karakter hebben van economisch handelen, maar in feite behoren tot die dienstverlening die onderdeel is van de publieke taak.

De heer Weekers (VVD) sluit zich aan bij de opvatting dat het stelsel dat in de 1956 voor de vpb werd ingevoerd en dat werd vastgelegd met de Wet vennootschapsbelasting 1969 niet meer voldoet. De economische ordening is veranderd. Er is een gemengde markt ontstaan waarop enerzijds private partijen actief zijn en anderzijds overheidspartijen. Die laatste behoeven vanwege het feit dat zij niet vpb-plichtig zijn een veel geringer rendement te behalen. Dat verstoort de concurrentie.

Het uitgangspunt van de VVD is dat de fiscaliteit concurrentieneutraal moet uitwerken. Dat betekent dat de particuliere ondernemingen door overheidsinstellingen met privileges niet uit de markt mogen worden gedrukt. Welke ambitie heeft de staatssecretaris zelf op dit punt? Is bekend wat de effecten van oneerlijke concurrentie voor particuliere bedrijven zijn? Kan de staatssecretaris meer concreet aangeven op welke wijze de vrijstellingen bij de verschillende varianten zouden moeten worden aangepast om ongewenste belastingplicht te voorkomen? Welke criteria zouden kunnen worden gehanteerd voor specifieke vrijstellingen? Welke lichamen zouden moeten worden vrijgesteld van vpb-heffing?

De heer Weekers meent dat met een goede uitwerking met een beperkt aantal vrijstellingen de ondernemingsvariant in de praktijk zou kunnen voldoen, mede gelet op de jurisprudentie die in de loop der jaren is ontstaan voor het belasten van instellingen voor algemeen nut. Een goed criterium voor het vpb-plichtig maken van een overheidsbedrijf heeft men aan de hand van de vraag of het bedrijf winst maakt dan wel concurreert met private bedrijven. Bepaalde activiteiten van overheidsinstellingen die weliswaar sec tot het economisch verkeer behoren, zoals het verstrekken van koffie en het hebben van een reproservice, zouden moeten zijn vrijgesteld van een heffing.

De heer Weekers weerspreekt het idee dat het enkele feit dat het systeem wordt veranderd en dat dat eventueel enkele vrijstellingen met zich mee zal brengen, zal leiden tot grote bezwaren bij de Europese Commissie. Belangrijk is wel dat men dan kan aantonen dat de wijziging van het systeem de facto minder staatssteun met zich meebrengt.

De heer Weekers wijst er voorts op dat ook in sectoren als de zorg en het onderwijs verstoring van de markt kan optreden. In die sectoren zijn in toenemende mate private instellingen actief, terwijl die, in tegenstelling tot de overheidsinstellingen, vpb-plichtig zijn. Daarnaast is er nog het vreemde onderscheid tussen rijksuniversiteiten en bijzondere universiteiten. Rijksuniversiteiten zijn vrijgesteld van het betalen van vpb en bijzondere universiteiten niet. De rijksuniversiteiten bieden echter in het kader van education permanente ook allerlei cursussen aan.

De heer Weekers zegt verder dat ook andere vormen van belasting of andere privileges marktverstorend kunnen werken of een rem zetten op specialisatie. Wanneer een ziekenhuis dat nu de rechtsvorm van een stichting heeft bepaalde activiteiten door een besloten vennootschap wil laten doen, wordt het geconfronteerd met overdrachtsbelasting. Verder kan een overheidsinstelling bij uitbesteding van bepaalde activiteiten geconfronteerd worden met hogere kosten, onder andere vanwege het betalen van btw. Met name de heer Cnossen heeft met een artikel in Het Financieele Dagblad van 26 april gewezen op de negatieve effecten van vrijstellingen voor overheidsbedrijven, zoals de rem op specialisatie. Deze negatieve gevolgen zouden zich vooral voordoen bij ziekenhuizen en universiteiten. In Nieuw Zeeland, Canada, Australië, Singapore en Zuid-Afrika heeft men voor overheidsinstellingen de omzetbelasting ingevoerd. Het verdient aanbeveling om de ervaringen daar bij het opstellen van een volgende notitie te betrekken. Ook dient men in aanmerking te nemen dat veel Europese landen voor het belasten van overheidsbedrijven reeds werken met de ondernemingsvariant. Verder is de uitspraak van de staatssecretaris dat verbreding van de grondslag voor de vpb uiteindelijk kan leiden tot belastingverlaging voor iedereen, heel belangrijk. Weliswaar kan invoering van de vpb bij overheidsinstellingen tot vergroting van de administratieve lasten leiden, maar die lasten worden dan voor hen niet groter dan voor de particuliere bedrijven, zodat ook op dit punt een concurrentieverstorend element wordt weggenomen.

Het voorgaande laat natuurlijk onverlet dat op bepaalde, onvolkomen markten de overheid als marktmeester moet optreden en moet zorgen voor een regelgevend kader. Echter, vanwege allerlei economische ordeningsontwikkelingen in de afgelopen jaren en de europeanisering van de economie is het hard nodig om het regime te herzien. Wil de staatssecretaris het onderwerp belastingplicht overheidsbedrijven voortvarend behandelen, zodat de opvatting die in Vakstudie Nieuws op dit punt wordt geuit, namelijk dat de staatssecretaris de indruk wekt dat het onderwerp voor hem geen prioriteit heeft, niet juist is? Wanneer kan de Kamer nadere stappen verwachten?

De heer Tony van Dijck (PVV) sluit zich aan bij de opvatting dat een fiscaal regime nooit concurrentievervalsend mag uitwerken. De vraag is dan ook in hoeverre dat met het huidige stelsel het geval is. Om op die vraag antwoord te krijgen, moet eigenlijk eerst een andere discussie worden gevoerd, namelijk een discussie over de vraag: wat behoort de overheid te doen en wat de private sector? Dan kan in beeld komen welke instellingen tot de publieke sector behoren en welke niet. Dan zal wellicht blijken dat sommige overheidsinstellingen eigenlijk werk doen dat door de private sector gedaan kan worden. Om concurrentievervalsing te voorkomen, zouden die dan vpb-plichtig moeten worden gemaakt, zodat een gelijk speelveld ontstaat en zij op een eerlijk manier concurreren met bijvoorbeeld privéscholen en privéklinieken. Die moeten namelijk wel vpb betalen. Zou men overheidsinstellingen die terecht een publieke taak uitoefenen ook vpb-plichtig maken, dan is men weer bezig met het rondpompen van geld, hetgeen uiteraard voorkomen moet worden. Aangezien op de vraag wat wel en wat niet een overheidstaak is met de notitie Belastingheffing overheidsbedrijven geen antwoord wordt gegeven, kan moeilijk een keus tussen de verschillende varianten worden gemaakt. Wel is duidelijk dat de case-by-case-benadering niet meer voldoet en dat de te kiezen variant het midden zal houden tussen de indirecte ondernemingsvariant en de directe ondernemingsvariant.

De heer Van Dijck merkt verder nog op dat hij in de notitie een passage mist over de relatie met de Europese regelgeving. Bestaat het gevaar dat na invoering van een nieuw regime voor de vpb de Europese Commissie daartegen bezwaar aantekent? De verschillende vrijstellingen zouden namelijk door de Commissie kunnen worden aangemerkt als staatssteun. Dat zou weer allerlei reparaties tot gevolg moeten hebben.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris zegt zich te kunnen vinden in het idee dat het huidige regime voor het belasten van overheidsinstellingen weinig samenhang vertoont. De oorsprong van de huidige regeling is te vinden in het stelsel van 1956 dat nadien eigenlijk niet wezenlijk is veranderd. De laatste decennia hebben zich echter ontwikkelingen voorgedaan die de markt hebben veranderd. De particuliere sector is steeds meer gaan opereren op terreinen die voorheen als overheidsterreinen werden beschouwd, terwijl overheidsinstellingen hun activiteiten richting de private sector hebben uitgebreid. Daarom is door zowel de Eerste als de Tweede Kamer de laatste jaren meermalen aandacht gevraagd voor deze verschuiving en is op 25 september 2007 de notitie Belastingheffing overheidsbedrijven naar de Tweede Kamer gestuurd. Het doel van het opstellen van de notitie was niet zozeer een bepaalde keus van het kabinet aan de Kamer voor te leggen, maar meer het entameren van een open discussie. Daarom zijn met de notitie ook verschillende varianten beschreven en is aangegeven wat die impliceren.

De Contourenschets had het nadeel dat erg de nadruk werd gelegd op mogelijke concurrentie van bepaalde activiteiten door overheidsinstellingen. Uitwerking van het idee van de Contourenschets zou bijvoorbeeld met zich mee kunnen brengen dat een vrijgesteld bedrijf geen schoonmaker in dienst mag hebben, want daarvoor zou het ook een schoonmaakbedrijf kunnen inhuren. Op het invoeren van een dergelijk regime is veel kritiek gekomen en het kabinet heeft daar dan ook van afgezien.

De staatssecretaris zegt thans te concluderen dat de meerderheid van de Kamer de voorkeur geeft aan de ondernemingsvariant. Vanuit fiscaal oogpunt en de wenselijkheid van een level playing field is die keus ook de meest logische. De verdringingsvariant zou bijvoorbeeld met zich meebrengen dat een overheidsbedrijf niet eens zelf koffie kan presenteren. Dat zou tot Kafkaëske situaties leiden. Wel is het presenteren van koffie een voorbeeld van de manier waarop een dergelijke activiteit wel tot het economisch verkeer kan gaan behoren. De Tweede Kamer zou bijvoorbeeld kunnen besluiten om alle departementen van koffie te voorzien. Dan gedraagt zij zich weer wel als een onderneming en dan zou zo’n activiteit belast moeten worden.

Om te bepalen wanneer een overheidsinstelling een onderneming is, kan het beste de daarvoor geldende definitie worden gehanteerd, de definitie die haar grondslag vindt in de jarenlange jurisprudentie over dit onderwerp. Die definitie zegt dat een onderneming een organisatie is van kapitaal en arbeid, gericht op het deelnemen aan het economisch verkeer met het oogmerk van winst. Deze definitie zou dus goed bruikbaar zijn bij het werken met de ondernemingsvariant. Bij het werken met de verdringingsvariant zou een nieuw begrip geïntroduceerd moeten worden, hetgeen weer onzekerheid voor de uitvoeringspraktijk met zich meebrengt.

De staatssecretaris erkent dat als een instelling activiteiten verricht die volledig behoren tot de overheidstaken er geen reden is voor een vpb-plicht. Dan is er namelijk geen verstoring van het economisch verkeer. Echter, een overheidsinstelling kan een jachthaven of een tropisch zwemparadijs exploiteren. Dan begeeft zij zich op een terrein dat niet direct tot het domein van de overheid behoeft te behoren. Ook het hebben van een monopoliepositie hoeft niet altijd het uitsluiten van de vpb-plicht te betekenen. De NS en Schiphol zijn bijvoorbeeld bij wet onder de vpb-plicht geschaard. Als er echter voor de overheid goede reden zijn om een monopolie te handhaven, dan is voor de instellingen met die monopoliepositie de vpb-plicht niet nodig.

De staatssecretaris wijst erop dat het hanteren van sectorale vrijstellingen nodig zal zijn. Bij die sectorale vrijstellingen kan men denken aan de zorg en het onderwijs. Het vrijstellen van het reguliere onderwijs van vpb-plicht hoeft echter weer niet te betekenen dat bijvoorbeeld een universiteit elke vorm van onderwijs onbelast mag aanbieden. Dus het feit dat de overheid aandeelhouder is, hoeft niet bepalend te zijn voor de vrijstelling. Hetzelfde geldt voor de zorg. Als een publieke instelling dus ondernemingsactiviteiten gaat ontplooien, zou zij voor het deel van haar werkzaamheden dat de ondernemingsactiviteiten betreft vpb-plichtig moeten zijn. Met andere woorden, indien en voor de instelling een economische activiteit verricht, zou de vpb-plicht moeten gelden. Wie de aandeelhouder is, staat daar dan los van.

Het artikel van de heer Cnossen in Het Financieele Dagblad betrof het belasten van activiteiten in de zorg met btw. Nederland richt zich met zijn btw-regime naar de Europese regelgeving. Het Europese regime kent btw-belaste activiteiten, ongeacht wie de activiteiten verricht. In de zorg gelden echter veelal vrijstellingen, maar door ziekenhuizen altijd te vrijwaren van de btw-plicht kan een distorsie ontstaan. Die vrijwaring kan er namelijk toe leiden dat bepaalde services niet worden ingehuurd, zelfs als het intern verrichten ervan feitelijk duurder is. De btw zou het inhuren altijd onvoordelig kunnen maken.

De staatssecretaris zegt het btw-plichtig maken van overheidsinstellingen nader te willen onderzoeken. Hij wijst erop dat het niet voor de hand ligt om te trachten de Europese regelgeving op dit punt te veranderen. Dat brengt een jarenlange discussie met zich mee. Tot nog toe is de oplossing gevonden met de mogelijkheid van terugvordering van de btw als voor een overheidsinstelling een btw-plicht geldt.

Hij zegt verder toe de voor- en nadelen van het werken met de ondernemingsvariant te laten onderzoeken. Daarbij zal hij in beeld brengen wat de mogelijke vrijstellingen kunnen zijn, welke administratieve lasten die variant met zich meebrengt en wat de opvattingen van de betrokkenen in het veld zijn.

Nadere gedachtewisseling

De heer De Nerée tot Babberich (CDA) zegt blij te zijn met de toezegging van de staatssecretaris dat hij de voor- en nadelen van de ondernemingsvariant zal laten onderzoeken. Wanneer kan de Kamer het rapport verwachten? Wil de staatssecretaris ook onderzoeken in welke gevallen overheidsinstellingen btw-plichtig zouden moeten zijn?

De heer Tang (PvdA) vraagt zich af wat de winst zou zijn van invoering van de ondernemingsvariant. Is er eigenlijk wel een zodanig maatschappelijk probleem dat invoering van die variant nodig is?

De heer Irrgang (SP) zegt dat de SP geen behoefte heeft aan deze operatie. Als de ondernemingsvariant toch nader wordt onderzocht, is het van belang na te gaan wat de extra administratieve lasten van deze variant voor de instellingen zijn. Ook wil hij weten voor welk probleem deze variant een oplossing biedt.

De heer Weekers (VVD) zegt verheugd te zijn dat de staatssecretaris de mogelijkheid van de invoering van de ondernemingsvariant nader gaat onderzoeken en de voor- en nadelen daarvan in kaart zal brengen. Wanneer kan de Kamer het rapport van het onderzoek verwachten? Wanneer kan het in de Kamer aan de orde komen? De VVD-fractie zou het betreuren als behandeling ervan lange tijd werd uitgesteld. Wil de staatssecretaris ook andere belastingen die voor overheidsbedrijven zouden kunnen gelden in beeld brengen en daarbij met name aandacht besteden aan de btw-problematiek? Wil de staatssecretaris ook nagaan of er op Europees niveau belangstelling is voor een regime dat vergelijkbaar is met dat in Nieuw Zeeland, Canada, Australië, Singapore en Zuid-Afrika? Wil hij nagaan wat die landen ertoe heeft bewogen om niet dezelfde koers te varen als Europa?

De heer Tony van Dijck (PVV) zegt eveneens blij te zijn met het verdere onderzoek naar de ondernemingsvariant. Die had in eerste instantie ook zijn voorkeur. Het gaat hem vooral om het creëren van een level playing field, zodat er op een eerlijke manier wordt geconcurreerd. Tegelijk moet het onnodig rondpompen van geld en het verhogen van de administratieve lasten zoveel mogelijk worden voorkomen.

De staatssecretaris zegt dat het mogelijk moet zijn om in het najaar het rapport van het onderzoek naar de Kamer te sturen. Bij het onderzoek zullen de mogelijkheden en onmogelijkheden van het betalen van btw en overdrachtsbelasting door overheidsinstellingen worden betrokken. Bij het onderzoek zal ook de vraag worden betrokken of en, zo ja, in hoeverre er problemen zijn met het huidige regime en op welke terreinen die zich eventueel voordoen. Met aanpassing van het regime moet een belang gediend zijn, bijvoorbeeld het creëren van een level playing field. Dat belang moet dan opwegen tegen een eventuele verzwaring van de administratieve lasten. Er zal ook aandacht worden besteed aan de werking van regimes die in andere landen gelden voor het belasten van overheidsbedrijven.

De staatssecretaris wijst er nogmaals op dat het onderzoeken van de ondernemingsvariant nodig is om een regime te kunnen hanteren dat past bij het huidige tijdsgewricht. Veel organisaties die vroeger zich uitsluitend beperkten tot het verrichten van overheidstaken, begeven zich nu op het private domein. Dat vraagt om aanpassingen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Blok

De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Financiën,

Vente


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GroenLinks), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Ko°er Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (ChristenUnie), Van der Burg (VVD), Tony van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Halsema (GroenLinks), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), Jan de Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (ChristenUnie), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Van Dam (PvdA), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Roefs (PvdA).

Naar boven