31 209
Schoon en zuinig

nr. 73
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER EN VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 februari 2009

In deze brief informeren wij u over de uitkomsten van de Europese onderhandelingen over het klimaat- en energiepakket van december 2008, zoals toegezegd tijdens het plenaire debat over de Europese Raad op 18 december 2008.

Waar relevant wordt in de tekst verwezen naar de relatie tussen het EU pakket en de internationale klimaatonderhandelingen in Kopenhagen (december 2009). Op 28 januari jl. heeft de Europese Commissie een mededeling gepubliceerd over de EU-inzet voor Kopenhagen. De Kamer zal zoals gebruikelijk worden geïnformeerd over het Nederlandse standpunt terzake. De EU-inzet richting Kopenhagen zal worden besproken tijdens de Milieuraad van 2 maart, de Ecofin van 10 maart en de Voorjaarsraad van 19–20 maart. Uiteraard zal de Kamer middels de geannoteerde agenda voor deze Voorjaarsraad op de hoogte worden gesteld van de Nederlandse inzet. Hetzelfde geldt voor de Milieuraad van 2 maart en de Ecofin van 10 maart, waarin een bijdrage aan de Voorjaarsraad op de agenda staat.

Uitkomsten EU klimaat- en energiepakket op hoofdlijnen

Het is zeer belangrijk dat het klimaat- en energiepakket is vastgesteld. Nog niet eerder zijn dergelijke milieuambities vertaald in dwingende maatregelen op Europees niveau. De maatregelen zijn nodig om de temperatuurstijging te beperken tot 2 graden Celsius en daarmee de effecten van klimaatverandering zoveel mogelijk te beperken.

De Nederlandse inzet was erop gericht dat de ambitie en de systematiek van de Commissievoorstellen niet moest worden gewijzigd. De doelstellingen voor broeikasgassen en voor hernieuwbare energie zijn overeind gebleven en ook de systematiek van de voorstellen is vrijwel volledig in tact gebleven. De Nederlandse inzet is niet op alle punten verwezenlijkt, maar dit is niet ten koste gegaan van de oorspronkelijke milieuambitie in de Commissievoorstellen. Binnen drie maanden zullen wij u in meer detail informeren over de relatie tussen het EU pakket en het beleidsprogramma Schoon en Zuinig.

De EU geeft met het klimaat- en energiepakket concrete invulling aan de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 20% te verminderen ten opzichte van 1990. Dat is op basis van kosteneffectiviteit uitgewerkt in doelstellingen voor de sectoren onder emissiehandel (– 21% ten opzichte van 2005) en voor de sectoren daarbuiten (– 10% ten opzichte van 2005). Ook geeft het pakket invulling aan de doelstelling om een aandeel van 20% hernieuwbare energie in 2020 in Europa te bereiken. Daarnaast moet in 2020 10% hernieuwbare energie in transport worden ingezet, waarbij in het pakket Europese duurzaamheidcriteria voor biobrandstoffen zijn vastgesteld.

In het pakket is vastgelegd dat de EU via de co-decisieprocedure overgaat tot een hogere reductiedoelstelling van 30% als een internationaal akkoord tot stand komt in Kopenhagen, waarbij andere ontwikkelde landen vergelijkbare inspanningen leveren en economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten. Hiermee geeft de EU een sterk signaal aan de rest van de wereld en behoudt de EU het initiatief in de mondiale aanpak van klimaatverandering. In het pakket wordt ook solidariteit getoond met de lidstaten die een minder hoge welvaart kennen dan het gemiddelde in de EU en die ten opzichte van 1990 een forse CO2-reductie hebben gerealiseerd.

Betekenis van het pakket per dossier

Inspanningenverdeling

Met het akkoord over het besluit Inspanningenverdeling zijn de bijdragen vastgelegd die de lidstaten moeten leveren aan het behalen van de EU doelstelling van – 10% in 2020 ten opzichte van 2005 voor de sectoren buiten het EU emissiehandelssysteem (de non-ETS sectoren). De inspanningen zijn naar draagkracht verdeeld tussen de Lidstaten, waarmee invulling wordt gegeven aan solidariteit tussen lidstaten en de behoefte aan duurzame economische groei in de EU. Nederland zal de uitstoot van broeikasgassen door deze sectoren in 2020 t.o.v. 2005 met 16% teruggebracht moeten hebben.

In het pakket is afgesproken dat de EU via codecisie overgaat tot een hogere reductiedoelstelling van 30% als in Kopenhagen een internationaal akkoord tot stand komt, met daarbij een verdeling van inspanningen zoals hierboven weergegeven. Daarmee blijft de ambitie van 30% in het geval van een mondiaal klimaatakkoord dus overeind staan, maar is er niet langer sprake van een automatische overgang naar 30%, waar het kabinet lange tijd op heeft ingezet. De Europese besluitvorming over de definitieve inspanningenverdeling na Kopenhagen zal gebaseerd worden op de principes van transparantie, economische efficiëntie, kosteneffectiviteit, fairness en solidariteit.

In de onderhandelingen is meer flexibiliteit ingebouwd in het besluit. Lidstaten mogen 5% van hun jaarlijkse toegestane uitstoot lenen uit het volgende jaar. Als lidstaten in enig jaar onder het toegestane emissieplafond blijven, mogen zij de ruimte onder het plafond meenemen («banken») naar het volgende jaar, tot aan 2020. In het geval van extreme meteorologische omstandigheden (bijv. uitzonderlijk koude winter in 2013 en 2014), die leiden tot een substantiële toename van broeikasgasemissies in vergelijking met jaren met normale meteorologische condities, mogen lidstaten na toestemming van de Commissie meer dan 5% lenen uit het volgende jaar. Daarmee is een specifiek Nederlandse inzet verwezenlijkt.

In de Europese Raad van december 2008 was er een sterke roep van een tiental lidstaten om meer CDM (Clean Development Mechanism) toe te staan om de doelstellingen onder inspanningenverdeling flexibeler te kunnen invullen. Nederland heeft vanaf het begin de (strengere) CDM-limieten gesteund, zoals de Commissie die voorstelde. In het licht van een compromis is een kleine ophoging van CDM toegestaan voor deze lidstaten, die alleen ingevuld mag worden met projecten in de minst ontwikkelde landen. CDM-projecten moeten aan vergelijkbare kwalitatieve eisen voldoen als de projecten onder het huidige ETS (tussen 2008–2012), met het verschil dat ook CDM uit (her)bebossingprojecten toegestaan is.

Het toegestane percentage CDM is 3% van de emissies van 2005 van de non-ETS sectoren. Dat is meer dan de helft van de reductieverplichting ten opzichte van 2005. De daadwerkelijke inspanning die binnen Europa moet worden geleverd richting 2020, is echter omvangrijker. Bovenop de reductie ten opzichte van de uitstoot in 2005, moet namelijk ook de groei van de emissies bij ongewijzigd beleid worden omgebogen. Als er geen beleid zou worden gevoerd, dan zouden de EU emissies in 2020 aanzienlijk hoger zijn dan in 2005. Dat betekent dat het percentage CDM ten opzichte van de daadwerkelijke inspanning relatief kleiner is.

De nationale doelstellingen voor lidstaten zijn bindend. De Commissie zal op weg naar 2020 scherp letten op de vooruitgang die de lidstaten boeken. Indien nodig, kan de Commissie een inbreukprocedure starten, zo nodig tot aan het Hof van Justitie. Wanneer een Lidstaat zijn limiet overschrijdt, dient deze dat goed te maken met een compensatiefactor van 1,08 (8% meer dan het tekort). Ook moet de Lidstaat in dat geval een herstelplan ontwikkelen en wordt het recht om CDM/JI-kredieten te verkopen tijdelijk opgeschort.

EU emissiehandelssysteem (ETS)

Door het akkoord wordt het ETS vanaf 2013 vergaand geharmoniseerd. Er komt één gezamenlijk Europees plafond voor alle bedrijven van – 21% in 2020 ten opzichte van 2005.

Tussen 2013 en 2020 zal ongeveer de helft van alle rechten in het ETS worden geveild, tegenover 3% nu. In de elektriciteitssector blijft het uitgangspunt dat de emissierechten voor deze sector direct vanaf 2013 voor 100% geveild zullen worden. Wel heeft een aantal nieuwe lidstaten de mogelijkheid gekregen om veilen als allocatiemechanisme in te faseren. Het gaat om lidstaten met een elektriciteitsnetwerk dat slecht geïntegreerd is in het Europese elektriciteitsnetwerk of lidstaten die voor de productie van elektriciteit voor meer dan 30% afhankelijk zijn van één enkele brandstof en die een welvaartsniveau lager dan 50% van het Europese gemiddelde kennen. Onder bepaalde voorwaarden mogen zij starten met 30% veilen in 2013, oplopend naar 100% veilen in 2020. Lidstaten die van deze optie gebruik maken, dienen zelf de kosten daarvan te dragen: de gratis te verstrekken rechten worden per lidstaat afgetrokken van de hoeveelheid te veilen rechten.

In het algemeen zal voor de industrie in 2013 20% geveild worden, oplopend tot 70% in 2020 en 100% in 2027. Dat geldt voor sectoren die niet blootstaan aan het risico van carbon leakage (het «weglekken» van productie en uitstoot als gevolg van een ernstige aantasting van de concurrentiepositie).

Mede door de inzet van Nederland is voor carbon leakage de zogenaamde drietrapsraket gerealiseerd. Dit houdt in dat ten eerste de criteria voor carbon leakage (met name verhoogde productiekosten en handelsintensiteit buiten de EU) in het akkoord worden uitgewerkt. Ten tweede zal de Commissie uiterlijk eind 2009 identificeren welke (sub-)sectoren onderhevig zijn aan carbon leakage. Ten derde zal de situatie uiterlijk eind 2010 herzien worden, in het licht van de uitkomst van de internationale onderhandelingen in Kopenhagen. Op basis van deze criteria zal naar verwachting meer dan 90% van de Europese emissierechten voor de industrie gratis worden toegewezen. Daarbij gelden wel strenge EU-brede ex-ante benchmarks, gebaseerd op een uitstootnorm van de 10% meest efficiënte bedrijven in elke bedrijfstak. Deze zullen door de Commissie worden opgesteld. Hierdoor zullen minder efficiënte installaties relatief minder rechten krijgen dan efficiënte installaties en blijft een stimulans op investeringen in efficiënte technieken aanwezig. Ook de meeste emissies in de industriële sectoren in Nederland zullen daaronder vallen. Het gaat bijvoorbeeld om de chemische industrie en staal- en aluminium-producenten.

Eén en ander betekent dat er in de industrie minder wordt geveild dan waar het kabinet op heeft ingezet. Dit betekent overigens niet dat deze sectoren alle rechten die zij nodig hebben, gratis krijgen. Ook deze sectoren moeten in gelijke mate bijdragen aan het behalen van de 21%-reductiedoelstelling. Het aantal beschikbare gratis rechten zal dan ook jaarlijks afnemen.

Verder mogen lidstaten financiële maatregelen nemen om (sub-)sectoren te compenseren die onderhevig zijn aan het risico op carbon leakage als gevolg van het doorberekenen van de CO2 prijs in de elektriciteitsprijs (indirecte kosten). De Commissie zal hiervoor de staatssteunregels aanpassen. In die regels zullen de criteria en de maximale hoogte van de compensatie worden opgenomen. De mogelijkheid tot compensatie zal mede gebaseerd worden op strenge benchmarks van de indirecte CO2 emissies per productie-eenheid.

Voor de luchtvaartsector is het akkoord dat in 2008 is bereikt, leidend. Dit is in het kader van de herziening van het ETS niet veranderd. Dit betekent dat de luchtvaartsector in de periode 2013–2020 onder een vast plafond van 95% van de uitstoot van 2004–2006 valt. Gedurende de gehele periode zal 15% van de emissierechten geveild worden. De luchtvaartsector mag rechten kopen van de andere sectoren in het ETS en mag 1,5% van haar emissies via CDM-rechten dekken.

Voor de verdeling van veilingrechten tussen lidstaten geldt als uitgangspunt basisjaar 2005 of 2005–2007, afhankelijk van de vraag in welke periode de emissies hoger waren. Lidstaten krijgen in principe 88% van de hun toekomende veilingrechten onder het plafond van het ETS. De overige 12% wordt in het kader van solidariteit herverdeeld onder met name nieuwe Lidstaten. Dit betekent dat er ten opzichte van het Commissievoorstel 2% extra zal worden verdeeld onder de nieuwe lidstaten die sinds 1990 een forse CO2-reductie hebben gerealiseerd. De nieuwe Lidstaten hebben hier in de eindonderhandelingen sterk op ingezet, ook omdat de totale hoeveelheid te veilen rechten in de industrie lager geworden is; dezelfde procentuele herverdeling zou de nieuwe lidstaten anders in absolute zin minder veilingrechten (en daarmee veilingopbrengsten) opleveren.

Zowel in de tijdens de Europese Raad aangenomen politieke verklaring als in de ETS-richtlijn wordt bevestigd dat het de lidstaten zelf zijn die over de besteding van de veilingopbrengsten beslissen. Wel is er in de richtlijn een aanbeveling opgenomen aan de lidstaten om ofwel tenminste de helft van de veilingopbrengsten, ofwel een bedrag ter grootte daarvan, te besteden aan nationaal, Europees en mondiaal klimaatbeleid. In de politieke verklaring heeft de Europese Raad aangegeven dat de lidstaten bereid zijn een financiële bijdrage te leveren – ter grootte van tenminste de helft van de veilingopbrengsten – aan nationaal en Europees klimaatbeleid.

De verklaring van de Raad bevestigt tevens dat in de context van een internationaal akkoord in Kopenhagen, en voor degenen die dat wensen, een deel van dit bedrag gebruikt zal worden om mitigatie- en adaptatiemaatregelen mogelijk te maken en te financieren in ontwikkelingslanden (in het bijzonder voor de minst ontwikkelde landen) die het internationale akkoord hebben geratificeerd. Naar verwachting zal de Voorjaarsraad hier nadere stappen in nemen. Met het oog op de internationale klimaatonderhandelingen is de bereidheid van Europa om ontwikkelingslanden te helpen met hun klimaat- en energiebeleid van groot belang.

Nieuw is de verklaring van de Commissie die lidstaten de ruimte biedt om gedurende enkele jaren (2013–2016) veilingopbrengsten te gebruiken voor het vergoeden van een deel van de investeringskosten (maximaal 15%) van de bouw van nieuwe, zeer efficiënte energiecentrales, mits deze voorbereid zijn op het afvangen en opslaan van CO2 (CCS). Ook kolencentrales kunnen daaronder vallen. Er is geen sprake van een verplichting; het vergoeden van een deel van de kosten moet in lijn zijn met de Europese staatssteunregels. Het kabinet beraadt zich op mogelijke consequenties voor Nederland.

Kleine installaties die niet meer dan 25 000 ton CO2 per jaar uitstoten, kunnen worden uitgesloten van het ETS. Stadsverwarminginstallaties en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling (WKK) krijgen gratis rechten voor de geproduceerde warmte en koude.

Onder het ETS mag niet meer dan de helft van de reductie-inspanning middels CDM worden gerealiseerd. Bovendien moeten CDM projecten aan strenge kwalitatieve eisen voldoen. Voorlopig zijn bossenkredieten onder CDM nog niet toegestaan onder het emissiehandelssysteem, maar na een internationaal akkoord zal opnieuw bekeken worden op welke manier bossenkredieten zouden kunnen worden toegestaan.

CO2-afvang en -opslag (CCS)

Door het akkoord over de CCS-richtlijn is er nu een regelgevend kader voor afvang, transport en opslag van CO2. De richtlijn biedt een kader voor het veilig opslaan van CO2 en leidt tot taken voor de overheid op het gebied van toezicht en vergunningverlening voor CO2-opslag. Daarnaast bevat de richtlijn bepalingen over de langetermijnverantwoordelijkheid voor de opgeslagen CO2. Het kabinet is over het algemeen positief over de uiteindelijke tekst van richtlijn, aangezien deze een duidelijk kader met voorwaarden vormt voor de toepassing van CCS als overgangstechnologie.

De belangrijkste resultaten van de onderhandelingen betreffen de gedeeltelijk Europese financiering van CCS-demonstratieprojecten (zoals bepaald in de EU-ETS richtlijn), capture readiness, een evaluatiebepaling, de adviesrol van de Europese Commissie en de overdracht van verantwoordelijkheid.

Het kabinet heeft in de onderhandelingen consequent gepleit voor een adequate EU-financiering van de geplande CCS-demonstratieprojecten en is dan ook verheugd met de afspraak dat 300 miljoen rechten uit de nieuwkomersreserve onder het ETS beschikbaar zullen komen voor de financiering van de geplande CCS-demonstratieprojecten en grootschalige demonstratieprojecten voor hernieuwbare energie. Bij een CO2-prijs van 20 euro per ton, zou zo’n 6 miljard euro beschikbaar komen voor deze projecten. Bedrijven zullen zelf substantieel moeten investeren in de CCS-demonstratieprojecten. Geen enkel project zal meer dan 15% van de totale hoeveelheid beschikbare rechten voor demonstratieprojecten mogen ontvangen.

Ten aanzien van capture readiness is afgesproken dat alle stookinstallaties met een elektrisch vermogen van 300 megawatt, waarvan de oorspronkelijk bouw- of exploitatievergunning ná inwerkingtreding van de richtlijn is afgegeven, moeten nagaan of er geschikte opslaglocaties voorhanden zijn, of transportfaciliteiten technisch en economisch te realiseren zijn, en of het technisch en economisch haalbaar is om bestaande faciliteiten voor CO2-afvang aan te passen.

Afgesproken is dat de CCS-richtlijn in 2015 geëvalueerd zal worden. Daarnaast is afgesproken dat in de evaluatie wordt onderzocht of het nodig en haalbaar is om emissienormen verplicht te stellen voor nieuwe grote elektriciteitscentrales. Het is conform de Nederlandse inzet dat er in de evaluatie naar de mogelijke verplichtingstelling van CCS zal worden gekeken.

Wat betreft de vergunningverlening is afgesproken dat de Commissie binnen vier maanden na ontvangst van de ontwerp-opslagvergunning een (niet-bindend) advies kan uitbrengen aan de lidstaat in kwestie.

Er geldt een minimumperiode van 20 jaar voor overdracht van verantwoordelijkheid van de beheerder van de (afgesloten) opslaglocatie aan de bevoegde autoriteit, tenzij de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat vóór het verstrijken van die periode de beschikbare gegevens aantonen dat de opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft.

De Europese Commissie zal binnen één of enkele maanden met een mededeling komen over de verdere aanpak met betrekking tot de financiering van de demonstratieprojecten. Het kabinet is voornemens om CCS-demonstratieprojecten op Nederlands grondgebied voor te dragen voor deze middelen.

Hernieuwbare energie

Met het akkoord over de richtlijn hernieuwbare energie wordt de Europese doelstelling van 20% hernieuwbare energieconsumptie in 2020 vertaald naar verplichte nationale doelstellingen. Nederland krijgt 14% toegewezen (in basisjaar 2005 was dit 2,4%), maar dit zijn Europese cijfers. Met de Nederlandse berekeningsmethode (anders dan de Europese methode) komt dit overeen met 16 à 17% hernieuwbare energie in 2020. De nationale doelstelling in Schoon en Zuinig is 20% duurzame energie in 2020.

Er komen tussendoelen voor hernieuwbare energie. Deze tussendoelen zijn niet bindend. Lidstaten moeten nationale actieplannen opstellen die maatregelen bevatten waarmee de doelstellingen behaald kunnen worden. Als het nationale actieplan van een lidstaat naar het oordeel van de Commissie onvoldoende is, moet de lidstaat het aanpassen.

De luchtvaart wordt meegenomen in de doelstelling voor hernieuwbare energie. Alleen het aandeel energieconsumptie luchtvaart dat boven 1,5 keer het EU gemiddelde komt, telt niet mee in de berekening van het totale energiegebruik. De reden hiervoor is dat grootschalige verduurzaming van de luchtvaart voor 2020 niet wordt voorzien. Lidstaten met een grote bijdrage van luchtvaart in de energiemix zullen hierdoor andere sectoren onevenredig moeten verduurzamen. Daarom is gekozen om een bovengrens te stellen aan het aandeel van luchtvaart in de berekening van het totale energiegebruik.

In het akkoord is de doelstelling van 10% biobrandstoffen omgezet in een doelstelling van 10% hernieuwbare energie in transport, waarbij het aandeel van elektrische auto’s aangedreven met duurzame energie in het behalen van de doelstelling zwaarder wordt gewogen.

Voor biobrandstoffen in de transportsector en andere vloeibare biomassa voor energietoepassingen gelden straks in Europees kader duurzaamheidcriteria, willen deze mogen meetellen voor het behalen van de doelstellingen voor hernieuwbare energie. De duurzaamheid zal periodiek worden geëvalueerd. Specifiek zal de doelstelling voor de transportsector voor 2020 in 2014 opnieuw worden bezien. Daarbij komen ook indirecte effecten aan de orde, zoals concurrentie met voedselproductie. Bij een verplichting voor bedrijven geldt overigens dat de tweede generatie biobrandstoffen dubbel moet worden geteld.

Nederland heeft zich van meet af aan ingezet voor de opname van Europese duurzaamheidcriteria alsmede voor het monitoren van de duurzaamheid van de productie. Nederland is tevreden over het bereikte resultaat, omdat met het overnemen van een groot deel van de door Nederland voorgestane duurzaamheidscriteria (Cramer-criteria) de duurzaamheid op Europees niveau is verankerd.

Wat betreft de handel in hernieuwbare energie tussen lidstaten, is afgesproken dat er statistische transfers van hernieuwbare energie tussen lidstaten kunnen plaatsvinden (kopen bij de buren). Ook kunnen gezamenlijke projecten worden uitgevoerd en bestaat de mogelijkheid om gemeenschappelijke subsidiesystemen op te zetten. Onder strikte voorwaarden mag een deel van de hernieuwbare energiedoelstelling buiten de EU gehaald worden.

Het kabinet heeft zich er hard voor ingezet om de werking van de bestaande omvangrijke groene stroommarkt in Nederland te verbeteren. Dubbeltelling van groene stroom in lidstaten is niet meer mogelijk. Lidstaten kunnen zelf aanvullende eisen opleggen voor het reguleren van de groene stroommarkt en daarbij ook zelf het tempo bepalen.

In 2014 wordt de richtlijn geëvalueerd, waarbij mogelijk nieuwe voorstellen worden gedaan. Dit mag er echter niet toe leiden dat de hernieuwbare energie doelstellingen worden aangepast. Het kabinet is tevreden met de uiteindelijke tekst van de richtlijn hernieuwbare energie.

Tot besluit

Het kabinet is verheugd over de uitkomst van de Europese onderhandelingen over het klimaat- en energiepakket. De voortvarendheid waarmee het Europese klimaat- en energiepakket door goed samenspel tussen het EP, de Raad en de Commissie tot stand is gekomen is indrukwekkend. Het mag dan ook met recht een historisch akkoord worden genoemd. Het Europees Parlement, dat medewetgever is, stond onder zware tijdsdruk door het compromis dat de Europese Raad in december 2008 heeft bereikt. Het Franse voorzitterschap heeft een bijzondere inspanning geleverd door steeds intensief contact te houden met het Europees Parlement. Dankzij deze constructieve samenwerking kan het wetgevingstraject voor het EU-pakket nog voor de EP-verkiezingen van juni 2009 worden afgerond. Dit is een goede steun in de rug voor de onderhandelingen richting Kopenhagen.

Het bereikte akkoord over een Europees klimaat en energiebeleid geeft bovendien profiel aan het Europese leiderschap in de mondiale onderhandelingen. Een ambitieuze EU inzet is een voorwaarde voor een goede onderhandelingspositie van de EU en om te komen tot mondiale klimaatdoelstellingen in Kopenhagen eind 2009.

Het kabinet zet de implementatie van het klimaat- en energiepakket in nationale wet- en regelgeving met voorrang in gang. De betrokken departementen hebben reeds een aanvang gemaakt met de voorbereidingen van het complexe implementatietraject. Gezien de omvang van het implementatiepakket zal de implementatie voortvarend ter hand worden genomen.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

F. C. G. M. Timmermans

Naar boven