31 206
Wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2008)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 november 2007

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel C komt te luiden:

C. Artikel 3.54 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het negende lid wordt «die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.64» vervangen door: die een gevolg is van overheidsingrijpen.

2. In het tiende lid wordt «die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.64» vervangen door: die een gevolg is van overheidsingrijpen.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overheidsingrijpen verstaan:

a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening;

b. een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt;

c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak.

13. Indien een besluit of regeling als bedoeld in het twaalfde lid, onderdeel b, de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt, wordt voor de toepassing van het negende en tiende lid een vervreemding van bedrijfsmiddelen van de onderneming respectievelijk het gedeelte daarvan die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een dergelijk besluit of een dergelijke regeling in werking is getreden, geacht een gevolg te zijn van overheidsingrijpen, met dien verstande dat een latere vervreemding ook nog geacht wordt een gevolg te zijn van overheidsingrijpen indien deze vervreemding door bijzondere omstandigheden is vertraagd en daaraan binnen de hiervoor bedoelde periode van drie jaar reeds een begin van uitvoering is gegeven.

b. Na onderdeel H wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

I. In artikel 9.4, vierde lid, wordt «met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid,» vervangen door: met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen,.

2.

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IA

In artikel I, onderdeel W, eerste lid, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «voor de toepassing van afdeling 3.13 artikel 7.2, vierde lid, en artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001,» vervangen door: voor de toepassing van afdeling 3.13 en artikel 7.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001,.

3.

In artikel VI wordt vóór onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

OA. Artikel 10a, derde lid, komt te luiden:

3. Het eerste lid vindt geen toepassing:

a. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, of

b. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval de inspecteur aannemelijk maakt dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan of dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor de toepassing van dit onderdeel is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.

4.

Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A komt te luiden:

A. Artikel 4c, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen ter gelegenheid van een inkoop van aandelen voor zover het totale bedrag van de inkoop in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan twintig keer het bedrag van het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, verminderd met de bedragen aan inkoop van aandelen ter zake waarvan inhouding op de voet van dit artikel in de voorafgaande vier kalenderjaren achterwege is gebleven, mits voorts aan de volgende vereisten is voldaan:

b. In onderdeel B, eerste lid, «wordt na de eerste volzin een volzin ingevoegd» vervangen door «worden na de eerste volzin twee volzinnen ingevoegd». Voorts wordt «Dt voorstelt: de dividendbelasting die door de beleggingsinstelling in totaal is af te dragen ten tijde van de toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 11a, eerste lid» vervangen door «Dt voorstelt: de dividendbelasting die door de beleggingsinstelling vóór toepassing van de vermindering in totaal is af te dragen ten tijde van de toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 11a, eerste lid». Ten slotte wordt aan het slot op een nieuwe regel een volzin toegevoegd, luidende: Ingeval de in de tweede volzin bedoelde beleggingsinstelling een belang houdt in een andere beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt de in die volzin berekende teruggaaf van dividendbelasting nog verminderd met eenzelfde bedrag als waarmee de teruggaaf zou worden verminderd als de in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon rechtstreeks zou hebben deelgenomen in de laatstbedoelde beleggingsinstelling.

5.

Na artikel XV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XVA

Na artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 64

1. Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de inspecteur afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde, indien:

a. degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd, instemt met deze wijze van formaliseren, en

b. de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet of tot een lagere bestuurlijke boete dan de zonder toepassing van dit artikel op grond van de belastingwet op te leggen bestuurlijke boete.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

6.

Artikel XX komt te luiden:

ARTIKEL XX

De wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 2007, 376) wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel I vervallen de onderdelen A, B en Ba.

B. In artikel III, onderdeel B, wordt «tweede lid» vervangen door: vijfde lid.

C. Artikel VI, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. In het achtste lid (nieuw) wordt «eerste tot en met zesde lid» vervangen door: eerste tot en met zevende lid.

3. Het vijfde lid vervalt

D. In artikel VI wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Abis. Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid (nieuw) tot vijfde tot en met negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht is op vordering van de ontvanger verplicht, in zoverre onder blokkering van onttrekkingen aan de rekening, uit het tegoed van een rekening die een belastingschuldige bij haar heeft alsmede, indien de bank en de belastingschuldige in samenhang met die rekening een overeenkomst inzake krediet zijn aangegaan, uit het ingevolge die overeenkomst verstrekte krediet, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. De bank is verplicht aan de vordering te voldoen, zonder zich daarbij op verrekening te kunnen beroepen. De verplichting tot betaling vervalt een week na de dag van bekendmaking van de vordering aan de bank.

2. In het negende lid (nieuw) wordt «eerste tot en met zevende lid» vervangen door: eerste tot en met achtste lid.

3. Na het negende lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:

10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop het vierde lid toepassing kan vinden.

E. Artikel VIA komt te luiden:

ARTIKEL VIA

In artikel 131 van de Waterschapswet wordt de zinsnede «in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet» vervangen door: in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

F. In artikel VII worden het tweede en derde lid vervangen door:

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

G. Artikel VIII, derde lid, komt te luiden:

3. In het tweede lid wordt «onderdelen c en d, voorzover het betreft de politie» vervangen door: onderdeel c.

H. In artikel IX worden het eerste lid, het als 1bis aangeduide lid, het tweede lid en het derde lid vervangen door:

1. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

I. Artikel XI onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het als 2bis aangeduide lid tot tweede lid.

2. In het derde lid wordt «zevende lid, tweede volzin,» vervangen door: zevende lid.

3. Het vierde lid vervalt.

J. Artikel XIIIF vervalt.

K. Artikel XIV komt te luiden:

ARTIKEL XIV

Deze wet treedt in werking op 1 januari 2008, met dien verstande dat:

a. artikel IV, derde lid, terugwerkt tot en met 1 januari 2005;

b. artikel VI, onderdeel Ba, terugwerkt tot en met 1 maart 2005;

c. artikel I, onderdelen Bb en F, artikel IA, onderdelen A en B, artikel II, onderdelen E, F en G, artikel VI, onderdeel Bb, artikel X, onderdeel Aa, eerste lid, en onderdelen G en H, artikel XIIA, eerste lid, artikel XIIIA, artikel XIIIC en artikel XIIIG terugwerken tot en met 1 januari 2006;

d. artikel II, onderdeel Bb, terugwerkt tot en met 1 juli 2006;

e. artikel IA, onderdeel C, en artikel X, onderdeel F, terugwerken tot en met het tijdstip waarop artikel I, onderdeel Oa, van het Belastingplan 2006 in werking treedt;

f. artikel VI, onderdeel Abis, en artikel XIIA, tweede lid, in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

7.

Artikel XXI komt te luiden:

ARTIKEL XXI

In de Waterschapswet wordt na artikel 129 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 130

1. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de in artikel 123, derde lid, onder b, bedoelde ambtenaar van het waterschap binnen 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.

2. Een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de in artikel 123, derde lid, onder b, bedoelde ambtenaar van het waterschap binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

3. Voor de toepassing van artikel 25a, elfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van 13 weken na het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak.

8.

Na artikel XXV worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVA

Artikel 130 van de Waterschapswet vervalt met ingang van 1 januari 2010.

ARTIKEL XXVB

Indien het bij koninklijke boodschap van 15 december 2006 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op het kindgebonden budget) (Kamerstukken II 2006/07, 30 912), tot wet is of wordt verheven, wordt in artikel 6a, eerste lid, van die wet «maar uiterlijk tot de kalendermaand» vervangen door: maar uiterlijk tot en met de kalendermaand.

9.

Artikel XXVI wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt «de artikelen XVIII en XIX» vervangen door: de artikelen XVIII, XIX en XX.

b. In het zesde lid wordt «ingevolge artikel VI» vervangen door: ingevolge artikel VI, onderdelen B en C,.

Toelichting

I. ALGEMEEN

Inleiding

De onderhavige nota van wijziging geeft uitvoering aan enkele technische punten. Het vervallen van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zorgt ervoor dat enkele verwijzingen niet meer aan de orde zijn. In de vennootschapsbelasting wordt de definitie van «Dt» in de formule van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 in overeenstemming gebracht met het voorbeeld in de memorie van toelichting. In de vennootschapsbelasting is de definitie van «Dt» in de formule van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 verduidelijkt in die zin dat het bij Dt gaat om de af te dragen dividendbelasting voordat de vermindering van artikel 11a is toegepast. Verder is in deze nota van wijziging de verdere verruiming van de vrijstelling in de dividendbelasting voor inkoop van eigen aandelen opgenomen die in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd. Voorts worden enkele technisch correcties aangebracht in de wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van de beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 2007, 376) (hierna: de wet Versterking fiscale rechtshandhaving). Ook wordt de inwerkingtreding van die wet aangepast. De inwerkingtreding van enkele andere onderdelen wordt eveneens gewijzigd. In het wetsvoorstel Wet op het kindgebonden budget wordt een redactionele omissie weggenomen. Enkele meer in het oog springende wijzigingen betreffen de doorschuifregeling bij staking, de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en een doelmatigheidsbepaling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Doorschuifregeling bij staking

In de Wet inkomstenbelasting 2001 is een doorschuifregeling bij staking opgenomen die van toepassing is als de staking van een onderneming een direct gevolg is van overheidsingrijpen. In het wetsvoorstel is voorgesteld om deze doorschuifregeling toegankelijk te maken voor ondernemers die hun oude onderneming vrijwillig staken en die daarna een nieuwe onderneming beginnen. In verband daarmee is in artikel 3.64, waarin de doorschuifregeling bij staking is opgenomen, geen omschrijving meer nodig van het begrip overheidsingrijpen. In artikel 3.54, waarin de herinvesteringsreserve is opgenomen, blijft daarentegen wel behoefte bestaan aan een omschrijving van het begrip overheidsingrijpen. Dit hangt samen met het feit dat ingeval sprake is van overheidsingrijpen een versoepeling mogelijk is van de eis dat nieuwe bedrijfsmiddelen dezelfde economische functie moeten vervullen als de vervreemde bedrijfsmiddelen ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is ontstaan. In de herinvesteringsreserve wordt nu nog gebruik gemaakt van de in de doorschuifregeling bij staking opgenomen omschrijving van het begrip overheidsingrijpen (artikel 3.64, vierde lid). Tegen die achtergrond is in het wetsvoorstel de omschrijving van het begrip overheidsingrijpen overgeheveld van artikel 3.64 naar artikel 3.54. Tegelijkertijd is, uit vereenvoudigingsoogpunt, de reikwijdte van het begrip overheidsingrijpen beperkt. Bij nader inzien acht ik deze beperking ongewenst.

Naar aanleiding daarvan stel ik via deze nota van wijziging voor de omschrijving van het begrip overheidsingrijpen te verruimen. Deze verruiming bestaat uit twee elementen. In de eerste plaats wordt de oorspronkelijk via dit wetsvoorstel voorgestelde beperking van de reikwijdte van het begrip overheidsingrijpen ten opzichte van de thans nog in artikel 3.64, vierde lid, opgenomen wettekst, ongedaan gemaakt. Door dit eerste element blijft de reikwijdte van het begrip overheidsingrijpen gelijk aan de reikwijdte in 2007. In de tweede plaats wordt een additionele verruiming voorgesteld. Onder bepaalde voorwaarden kan een besluit of regeling op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon voortaan ook als overheidsingrijpen worden aangemerkt. Van overheidsingrijpen is sprake indien een dergelijk besluit of een dergelijke regeling ertoe leidt dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden, in belangrijke mate worden beperkt. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op deze verruiming van het begrip overheidsingrijpen ingegaan.

Renteaftrekbeperking

Met de Wet werken aan winst is per 1 januari 2007 expliciet in de wet opgenomen dat een compenserende heffing van 10% over de rentebate voldoende is om niet tegen de aftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan te lopen. Daarmee werd voor de toepassing van die aftrekbeperking vastgesteld welke belastingdruk naar Nederlandse maatstaven als redelijk kan worden beschouwd. Het verschaffen van die duidelijkheid was ook belangrijk voor het fiscale vestigingsklimaat. Bij nader inzien blijkt het hierdoor echter eenvoudig te zijn geworden om een aftrekpost te creëren met een constructie die primair op belastingbesparing is gericht, waar in het voor belastingplichtige gunstigste geval slechts een heffing van 10% tegenover staat. Omdat de kans reëel is dat het in stand laten van die mogelijkheid tot aanzienlijke budgettaire schade zou leiden, wordt nu een beperkte aanpassing voorgesteld. Het gaat daarbij om het rechtzetten van een onjuiste inschatting van de mogelijke gevolgen. Daarbij is het goed om zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen om te voorkomen dat ongewenste structuren geïmplementeerd gaan worden.

Doelmatigheidsbepaling

In de wet Versterking fiscale rechtshandhaving was opgenomen in artikel I, onderdeel C, het voorstel voor opname in de Algemene wet inzake rijksbelastingen van een nieuw artikel 64. Dit voorstel beoogde een wettelijke grondslag te bieden voor een doelmatige wijze van heffing van de verschuldigde belasting, die naar de letter van de wet contra legem is, maar waaraan in de uitvoeringspraktijk behoefte bestaat. Bij amendement heeft de Tweede Kamer dit onderdeel echter uit het wetsvoorstel verwijderd (Kamerstukken II 2006/07, 30 322, nr. 16).

Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer op 25 september 2007 van het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving heb ik naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de heer Leijnse van de PvdA-fractie aangegeven dat ik mij opnieuw tot de Staten-Generaal zou wenden in verband met de eerder al voorgestelde doelmatigheidsbepaling bij de heffing van belastingen (artikel 64 AWR). In mijn brief van 5 oktober 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb ik dan ook mijn voornemen aangekondigd bij nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel, mede in het licht van de recente ontwikkelingen rond Bos en Lommer, die naar mijn mening de wenselijkheid van een dergelijke doelmatigheidsbepaling hebben aangetoond, opnieuw voor te stellen bedoelde doelmatigheidsbepaling in de AWR (in artikel 64) op te nemen.

De gang van zaken rond «Bos en Lommer» is een voorbeeld waarbij de wet in de weg staat aan een efficiënte, wenselijke afwikkeling van de belastingschuld. In deze zaak is de belastingschuld van een groot aantal individuele belastingplichtigen voor relatief kleine bedragen in één keer afgewikkeld door afdracht van de verschuldigde belasting door een derde, in dit geval de gemeente Amsterdam. Dat in deze kwestie kon worden gekozen voor deze oplossing was gebaseerd op de veronderstelling dat voor deze oplossing met het opnemen van artikel 64 AWR een wettelijke grondslag zou worden geboden. Door het verwijderen uit het wetsvoorstel van artikel 64 AWR behoort een bevrijdende eindheffing als in de «Bos en Lommerkwestie» wettelijk gezien niet tot de mogelijkheden, maar kon op basis van het leerstuk van het opgewekte vertrouwen toch het aanbod van een bevrijdende eindheffing gestand worden gedaan. Echter, omdat het neerleggen van de heffing bij een ander dan de feitelijke belastingplichtige of inhoudingsplichtige in een geval als Bos en Lommer met de huidige wettekst niet mogelijk is, zou een dergelijke praktische afwikkeling van de belastingschuld, zonder nadere wettelijke grondslag, in de toekomst niet mogelijk zijn.

Een ander voorbeeld waaruit voor de praktijk het belang van artikel 64 AWR blijkt, is dat de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland te maken heeft met in het buitenland woonachtige beleggers die, via participaties in een transparant lichaam (bijvoorbeeld een c.v.), beleggen in onroerende zaken die in Nederland gelegen zijn. Veelal hebben deze participanten geen andere in Nederland belaste inkomsten. Voor hun beleggingen zijn deze beleggers in Nederland belastingplichtig in box III. Ter vereenvoudiging van het doen van aangifte, het opleggen van de aanslag en het betalen van de verschuldigde belasting, is in het verleden een praktische regeling opgezet. Door toepassing van die regeling is voorkomen dat ongeveer 40 000 participanten als buitenlandse belastingplichtige moeten worden beschreven, met alle uitvoeringslasten en afbreukrisico’s die gepaard gaan met het heffen en innen van Nederlandse belasting van buitenlands belastingplichtigen. In plaats daarvan wordt belasting geheven bij enkele tientallen c.v.’s. Vooruitlopend op de introductie van de doelmatigheidsbepaling zijn deze afspraken, waarbij de nadruk op doelmatigheid ligt, aangehouden. Zonder nadere regelgeving zou de Belastingdienst gedwongen worden om deze afspraken op te zeggen en 40 000 participanten alsnog als (buitenlands) belastingplichtige op te nemen. In een en ander vind ik aanleiding opnieuw het voorstel tot invoering van artikel 64 in de AWR aan de Kamer voor te leggen.

Effecten bedrijfsleven

De voorgestelde wijzigingen hebben geen kwantificeerbare gevolgen voor het huidige niveau van de administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger. De inhoudelijke wijzigingen in deze nota zoals de renteaftrekbeperking en de doelmatigheidsbepaling hebben wel tot gevolg dat onnodige administratieve lasten bedrijfsleven en burger worden vermeden.

II. ONDERDEELSGEWIJS

Onderdeel 1, onder a

Artikel I (artikelen 3.54 en 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De in artikel 3.64 opgenomen doorschuifregeling bij staking is met ingang van 1 januari 2008 ook toegankelijk voor ondernemers die op vrijwillige basis hun oude onderneming staken en een nieuwe onderneming starten. Bij het (her)investeren in de nieuwe onderneming is de systematiek van de herinvesteringsreserve van overeenkomstige toepassing (artikel 3.64, tweede lid). Dit brengt met zich dat de bedrijfsmiddelen in de nieuwe onderneming, op basis van artikel 3.54, vierde lid, in beginsel dezelfde economische functie moeten vervullen als de vervreemde bedrijfsmiddelen uit de oude onderneming. Het negende en tiende lid van artikel 3.54 bevatten een versoepeling van deze beperking. Volgens de huidige wettekst geldt deze versoepeling voor situaties waarin de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.64, vierde lid. Omdat de in artikel 3.64 opgenomen doorschuifregeling bij staking met ingang van 1 januari 2008 ook bij vrijwillige staking kan worden toegepast, vervalt in dat artikel de omschrijving van het begrip overheidsingrijpen. Voor de toepassing van de in de herinvesteringsreserve opgenomen versoepeling van de eis dat de nieuwe bedrijfsmiddelen dezelfde economische functie moeten vervullen als de oude bedrijfsmiddelen, blijft echter wel een omschrijving van het begrip overheidsingrijpen nodig. In verband daarmee wordt deze omschrijving via dit wetsvoorstel verplaatst naar artikel 3.54. Via deze nota van wijziging wordt in het nieuwe twaalfde en dertiende lid van artikel 3.54 een nieuwe omschrijving van het begrip overheidsingrijpen opgenomen. Deze nieuwe leden worden hieronder toegelicht.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de verruiming van het begrip overheidsingrijpen niet alleen geldt voor een herinvestering bij doorschuiving na staking, maar ook bij een herinvestering binnen dezelfde onderneming. Deze benadering voorkomt een verschil in fiscale behandeling tussen een staking gevolgd door het starten van een nieuwe onderneming enerzijds (waarop de doorschuifregeling van toepassing is) en gevallen waarin een ondernemer bedrijfsmiddelen vervreemdt zonder dat fiscaal sprake is (gehele) staking.

De oorspronkelijk ingediende wettekst bevatte, uit vereenvoudigingsoogpunt, een beperking ten opzichte van de reikwijdte van het thans nog in artikel 3.64, vierde lid, gehanteerde begrip overheidsingrijpen. Bij nader inzien is deze beperking ongewenst. In verband daarmee bevatten het nieuwe twaalfde en dertiende lid van artikel 3.54 een nieuwe, ruimere omschrijving van het begrip overheidsingrijpen.

Deze nieuwe omschrijving komt wat betreft onderdeel a, dat ziet op onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening, tekstueel volledig overeen met de huidige omschrijving. Omdat gebleken is dat op dit punt in de praktijk regelmatig verschil van inzicht bestaat tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst, en dan vooral over de vraag in welke gevallen sprake is van verkoop ter voorkoming van onteigening, zal ik in een binnenkort te publiceren beleidsbesluit de hierbij door de Belastingdienst te hanteren criteria verduidelijken en nader toelichten. De onduidelijkheid vloeit vooral voort uit het feit dat in een aantal gevallen (ten onrechte) de eis wordt gesteld dat er pas sprake kan zijn van verkoop ter voorkoming van onteigening als de gemeente het bestemmingsplan dat voor de ondernemer aanleiding is om over te gaan tot verkoop van bedrijfsmiddelen, formeel heeft vastgesteld en/of gepubliceerd. Vooruitlopend op dit besluit merk ik op dat in ieder geval de verkoop van grond aan een gemeente op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten als een verkoop ter voorkoming van onteigening dient te worden aangemerkt.

Onderdeel b is nieuw en bevat een verruiming ten opzichte van 2007. Dit onderdeel brengt tot uitdrukking dat een besluit of regeling van een publiekrechtelijke rechtspersoon waardoor de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate worden beperkt, als overheidsingrijpen wordt aangemerkt. Deze omschrijving omvat ook de in de motie Slob1 bedoelde indirecte vormen van overheidsingrijpen. In het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004 (BNB 2004/411), waaraan in de motie Slob wordt gerefereerd, is – voor de toepassing van het besluit van 25 augustus 1992 (BNB 1992/313) onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – beslist dat onder een overheidsingrijpen dat uiteindelijk tot beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats leidt, mede is te begrijpen een overheidsingrijpen dat belet dat aanpassingen in de bedrijfsvoering kunnen worden doorgevoerd zonder welke op termijn een beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats onafwendbaar is. De strekking van dit arrest wordt in de nieuwe omschrijving van overheidsingrijpen tot uitdrukking gebracht. In de nieuwe omschrijving wordt ook rekening gehouden met situaties waarin een onderneming op meer dan één locatie actief is. In dat geval kan het zijn dat er voor de onderneming als geheel geen sprake is van een overheidsingrijpen dat de onderneming in belangrijke mate beperkt, maar dat daar voor een gedeelte van de onderneming, bijvoorbeeld een bepaalde vestiging, wel sprake van is. In dat geval kan vervreemding van bedrijfsmiddelen van die vestiging wel een gevolg zijn van overheidsingrijpen; vervreemding van bedrijfsmiddelen van andere vestigingen van die onderneming, staat daar los van en kan niet «meeliften» met versoepeling van de eis dat nieuwe bedrijfsmiddelen dezelfde economische functie moeten vervullen als de vervreemde bedrijfsmiddelen.

Als het overheidsingrijpen leidt tot beperkte aanpassingen in de bedrijfsvoering kan de herinvesteringsreserve worden gebruikt, inclusief de in het negende en tiende lid van artikel 3.54 opgenomen versoepeling van de eis dat de nieuwe bedrijfsmiddelen dezelfde economische functie moeten vervullen als de vervreemde bedrijfsmiddelen. Als het overheidsingrijpen tot staking van de (gehele) onderneming leidt, kan op grond van artikel 3.64 eerst de doorschuiving bij staking worden gebruikt. Vervolgens kan het aldus zonder fiscale afrekening gevormde geconserveerde inkomen volgens de systematiek van de herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen van de nieuwe onderneming. Om een te ruime reikwijdte van het begrip overheidsingrijpen te voorkomen, worden alleen besluiten of regelingen van publiekrechtelijke rechtspersonen die zien op de ruimtelijke ordening, de natuur of het milieu als overheidsingrijpen aangemerkt. Daaronder vallen in ieder geval gemeentelijke bestemmingsplannen.

Artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, komt tekstueel volledig overeen met het huidige onderdeel b van artikel 3.64, vierde lid. Hiermee wordt de in de oorspronkelijke wettekst voorgestelde beperking wat betreft de bij AMvB aangewezen communautaire en nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak ongedaan gemaakt.

Om discussies te voorkomen over de vraag of de vervreemding van bedrijfsmiddelen van een onderneming, of een gedeelte daarvan, een gevolg is van overheidsingrijpen is in het dertiende lid vastgelegd dat een vervreemding die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een besluit of regeling in werking treedt als omschreven in het twaalfde lid, onderdeel b, geacht wordt een gevolg te zijn van overheidsingrijpen. Deze bepaling biedt belastingplichtigen voldoende gelegenheid om tot vervreemding van bedrijfsmiddelen of, met toepassing van de in artikel 3.64 opgenomen doorschuifregeling bij staking, tot staking van de onderneming over te gaan. Niettemin is het denkbaar dat de periode van drie jaar toch onvoldoende is. In verband daarmee kunnen latere vervreemdingen (of stakingen) toch worden aangemerkt als een vervreemding (of staking) die het gevolg is van overheidsingrijpen. Voorwaarde daarbij is wel dat de vervreemding (of staking) door bijzondere omstandigheden is vertraagd en dat de belastingplichtige binnen de periode van drie jaar een begin van uitvoering heeft gegeven aan de vervreemding (of staking). Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een (voorlopig) verkoopcontract ter zake van bedrijfsmiddelen of de gehele onderneming of uit een (voorlopig) koopcontract ter zake van nieuwe bedrijfsmiddelen of een nieuwe onderneming.

Onderdeel 1, onder b en onderdeel 2

Artikel I, onderdeel I (artikel 9.3 en 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel I van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001))

Door het vervallen van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel H, van dit wetsvoorstel, kan ook de verwijzing naar dat artikel 9.3 in artikel 9.4, vierde lid, Wet IB 2001 en artikel I, onderdeel W, eerste lid, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 komen te vervallen. Dit was abusievelijk niet in het wetsvoorstel opgenomen.

Onderdeel 3

Artikel VI, onderdeel OA (Artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de Wet werken aan winst is per 1 januari 2007 expliciet in de wet opgenomen dat een compenserende heffing van 10% over de rentebate voldoende is om niet tegen de aftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan te lopen. Hierdoor blijkt het bij nader inzien eenvoudig te zijn geworden om een aftrekpost op de in Nederland belaste winst te creëren met een constructie die primair op belastingbesparing is gericht en waar in het voor de belastingplichtige gunstigste geval slechts een heffing van 10% tegenover staat. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in Ierland of Cyprus, die onmiddellijk wordt teruggeleend. De kans is reëel dat het in stand laten van een dergelijke ongeclausuleerde mogelijkheid tot aanzienlijke budgettaire schade zou leiden. Daarom wordt een aanpassing voorgesteld in de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid. Als de heffing over de rentebate 10% of hoger is, biedt die aanpassing de inspecteur de mogelijkheid aannemelijk te maken dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Als de heffing over de rentebate lager is dan 10%, verandert er niets. In dat geval is het aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat aan de schuld en aan de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

Onderdeel 4

Artikel VII (artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting)

In artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 is een vrijstelling opgenomen, die inhoudt dat beursgenoteerde ondernemingen onder voorwaarden en binnen een bepaalde limiet onbelast eigen aandelen kunnen inkopen. In het wetsvoorstel is reeds voorgesteld om van de limiet een «voetvrijstelling» te maken en om belaste inkopen bij de limiet buiten beschouwing te laten. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, wordt deze versoepeling nu aangevuld met een verdubbeling van de limiet.

Artikel VII (artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting)

De definitie van «Dt» in de formule van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is verduidelijkt in die zin dat het bij Dt gaat om de af te dragen dividendbelasting voordat de vermindering van artikel 11a is toegepast.

De voorgestelde teruggaafregeling bewerkstelligt dat aan een vrijgestelde rechtspersoon geen teruggaaf van dividendbelasting wordt gegeven op uitkeringen door een beleggingsinstelling voor zover de desbetreffende beleggingsinstelling een afdrachtvermindering claimt wegens buitenlandse bronheffing die ten laste van haar is ingehouden.

In de praktijk komt het voor dat meerdere beleggingsinstellingen boven elkaar zijn gestructureerd. De beperking van de teruggaafregeling zou niet werken indien ten laste van de onderste of tussenliggende beleggingsinstellingen buitenlandse bronheffing wordt ingehouden. De voorgestelde wijziging vermindert daarom de volgens de formule berekende teruggaaf aanvullend nog met eenzelfde bedrag als waarmee de teruggaaf zou worden verminderd als de vrijgestelde rechtspersoon rechtstreeks in de onderliggende beleggingsinstelling zou hebben deelgenomen.

Onderdeel 5

Artikel XVA (artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Zoals hiervoor in het algemeen deel is aangegeven is het voorstel voor dit artikel eerder aan de Kamer voorgelegd.

Bij de toepassing van de doelmatigheidsbepaling dient onderscheid gemaakt te worden tussen het vaststellen van de hoogte van de (belasting)schuld, daar ziet de doelmatigheidsbepaling niet op en verandert er ook niets aan de huidige praktijk, en de afwikkeling van deze (belasting)schuld (het formaliseren van de belastingschuld in een aanslag) waar de doelmatigheidsbepaling wel op ziet. In dit laatste geval blijkt in de praktijk behoefte te bestaan aan meer flexibiliteit. De in het voorgestelde artikel 64 AWR opgenomen term formalisering ziet op de formele aspecten rond het vaststellen van de belastingaanslag. Aan de inspecteur wordt aldus de juridische mogelijkheid geboden in overleg met degene aan wie de aanslag wordt opgelegd de aanslag, in afwijking van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, bijvoorbeeld op te leggen aan een ander dan degene die daarvoor op grond van de wettelijke bepalingen in eerste instantie in aanmerking komt dan wel verschillende belastingbedragen in een aanslag te vervatten. Om te voorkomen dat de inspecteur zelfstandig een dergelijke bevoegdheid uitoefent, is in het eerste lid, onderdeel a, de voorwaarde opgenomen dat degene aan wie de aanslag wordt opgelegd toestemming moet geven voor de toepassing van de doelmatigheidsbepaling. De beoogde doelmatigheid mag niet ten koste gaan van de vast te stellen hoogte van de (belasting)schuld of boete. In het eerste lid, onderdeel b, is daarom de voorwaarde opgenomen dat de doelmatige formalisering niet tot een lagere schuld of boete mag leiden. Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats het geval dat bij een bepaalde belastingplichtige gekozen wordt voor een doelmatige formalisering van de belastingschuld. In dergelijke gevallen mag dit er vanzelfsprekend niet toe leiden dat de formalisering leidt tot een lagere schuld of boete. Ten tweede kan de doelmatigheidsbepaling worden toegepast om aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een aanslag op te leggen. In dat geval zal het vaak zo zijn dat niet alle feiten van de individuele belastingplichtigen bekend zijn. Gelet op een doelmatige afwikkeling zullen deze feiten, ook niet verder onderzocht kunnen worden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarbij een ander voor een grote groep belastingplichtigen de belastingschuld betaalt, bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij voor een groep polishouders. In een dergelijk geval zal een realistische inschatting van de belastingschuld worden gemaakt. Dit houdt in dat per belastingplichtige op basis van bekende en veronderstelde gegevens wordt berekend wat de verschuldigde belasting zou zijn van de betreffende belastingplichtige. Het totaal bedrag daarvan wordt in één aanslag aan de ander opgelegd. Ook hier geldt de voorwaarde dat de doelmatige formalisering niet tot een lagere schuld of boete leidt. In het kader van de totstandkoming van de wet van 27 september 2007, Stb. 376 (Versterking fiscale rechtshandhaving) is het voorstel artikel 64 in de Algemene wet inzake rijksbelastingen op te nemen reeds uitgebreid besproken. Het voorstel komt – afgezien van de ter verduidelijking aangebrachte redactionele aanpassingen – zowel qua tekst als qua doel en strekking overeen met het eerder gedane voorstel. De discussie over de doelmatigheidsbepaling in dat kader vormt daarmee onderdeel van de totstandkoming van dit wetsartikel. Ik verwijs bijvoorbeeld naar Kamerstukken II, 30 322, nr. 3, blzn. 3 en 17, nr. 5, blz. 4 e.v, nr. 7, blz. 2 e.v, nr. 9, blz. 2, nr. 13, blz. 3 en Handelingen TK, 31 januari 2007, 37–2317, 2319 tot en met 2321 en 2324.

Onderdeel 6

Algemeen

Artikel XX van het voorstel van wet bevatte een technische aanpassing van het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving). Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving is op 27 september 2007 tot wet verheven maar nog niet in werking getreden. De in onderdeel 6 opgenomen wijzigingen van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving houden in de eerste plaats verband met het voorstel de inwerkingtreding van die wet niet bij koninklijk besluit te doen geschieden, maar per 1 januari 2008, met uitzondering van de in die wet opgenomen maatregel inzake de zogenoemde bankvordering; de inwerkingtreding van de maatregel inzake de bankvordering blijft geregeld bij koninklijk besluit. Teneinde de wijzigingen zoals opgenomen in artikel XX van het onderhavige wetsvoorstel te kunnen realiseren, wordt de inwerkingtreding ervan gesteld op 31 december 2007, zodat de gewijzigde artikelen van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving op 1 januari 2008 in werking kunnen treden. Dit wordt geregeld door artikel XX toe te voegen aan het tweede lid van artikel XXVI. Verder is de wet Versterking fiscale rechtshandhaving aangepast in verband met de beslissing van de Belastingdienst om al per 1 januari 2008 Awb-conforme beslistermijnen te hanteren. Ten slotte zijn enkele technische wijzigingen aangebracht.

Artikel XX, onderdelen A, F, H en I

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen vloeien voort uit de beslissing van de Belastingdienst om al per 1 januari 2008 Awb-conforme beslistermijnen te hanteren. In verband daarmee kunnen de artikelen in de wet Versterking fiscale rechtshandhaving die voorzien in een beslistermijn van dertien weken, komen te vervallen dan wel worden de betrokken bepalingen hierop aangepast.

Artikel IX, eerste lid, van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving en het als 1bis aangeduide lid van dat artikel leiden bij gelijktijdige inwerkingtreding tot eenzelfde tekst als het huidige zesde lid van artikel 30 van de Wet waardering onroerende zaken. Daarom komen de eerstgenoemde artikelleden te vervallen.

Zie voor een toelichting op de overige wijzigingen in artikel XX, onderdelen F en H, de hierna opgenomen toelichting op artikel XX, onderdelen E, F en H.

Artikel XX, onderdelen B en G

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst en het Belastingplan 2007 zijn de tekst van artikel III, onderdeel B, (betreffende een wijziging in de Wet op de dividendbelasting 1965) en de tekst van artikel VIII, derde lid, (betreffende een wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving niet meer juist. Met de voorgestelde wijzigingen worden de hierbij ontstane tekstuele onvolkomenheden hersteld.

Artikel XX, onderdelen C, D en J

De wijzigingen in deze onderdelen houden verband met de latere inwerkingtreding bij koninklijk besluit van de bankvordering. Om die latere inwerkingtreding te kunnen regelen, wordt voorgesteld artikel VI van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving te splitsen in een deel dat ziet op de aantasting van de beslagvrije voet (wijziging opgenomen in onderdeel C) en een deel dat ziet op de bankvordering (wijziging opgenomen in onderdeel D). Hierbij is ook de tekst aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht, als gevolg waarvan artikel XIIIF van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving kan vervallen (onderdeel J).

Artikel XX, onderdelen E, F en H

De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen van de Gemeentewet, de Wet waardering onroerende zaken en de Waterschapswet zijn wetstechnisch van aard en waren reeds opgenomen in de oorspronkelijke tekst van artikel XX, met dien verstande dat ze in de onderhavige nota van wijziging als wijzigingen op de wet Versterking fiscale rechtshandhaving zijn geformuleerd. Zie daarnaast de hiervoor opgenomen toelichting op artikel XX, onderdelen A, F, H en I.

Artikel XX, onderdeel K

Vanwege het feit dat in deze nota van wijziging een aantal onderdelen van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving wordt aangepast, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt ook de inwerkingtredingsbepaling van die wet aan te passen. In de wet was voorzien in een inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Inmiddels is duidelijk dat de wet voor de meeste in die wet opgenomen bepalingen per 1 januari 2008 in werking kan treden. Om die reden is ervoor gekozen de inwerkingtredingsbepaling aan te passen in die zin dat de wet Versterking fiscale rechtshandhaving in werking treedt op 1 januari 2008 met dien verstande dat voor een aantal benoemde bepalingen een andere inwerkingtredingsdatum geldt dan wel dat wordt voorzien in een inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Deze uitzonderingen zijn reeds bij de behandeling van de bovengenoemde wet nader toegelicht.

Onderdelen 7 en 8

Artikel XXI en artikel XXVA

Artikel XXI bevatte enkele technische correcties op de beslistermijnen zoals die geregeld zijn in de wet Versterking fiscale rechtshandhaving. Deze worden samengevoegd met de overige wijzigingen die in artikel XX worden aangebracht op die wet. Artikel XXI regelt thans het volgende. Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst op een bezwaarschrift beslist. Voor belastingzaken geldt op grond van de thans geldende tekst van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een beslistermijn van een jaar. Laatstgenoemde bepaling is ook van toepassing op de waterschappen.

Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden.

Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren. Voor de waterschappen is niet in een dergelijke bepaling voorzien, omdat zij in een eerder stadium hadden aangegeven dat zij tijdig de overgang naar de oorspronkelijk voorziene fiscale beslistermijnen van dertien weken zouden kunnen realiseren.

De waterschappen hebben inmiddels aangegeven per 1 januari 2008 nog niet Awb-conform te kunnen werken. Daar komt bij dat de Wet modernisering waterschapsbestel wijzigingen aanbrengt in het stelsel van waterschapsheffingen, die vanaf 1 januari 2009 zullen doorwerken in de aanslagen. De ervaring leert dat dit vaak in eerste instantie leidt tot een toename van het aantal bezwaarschriften. Dit zal naar verwachting in 2009 leiden tot extra werk voor de waterschappen.

Het voorgaande brengt met zich dat op korte termijn een wetswijziging nodig is. Voorgesteld wordt om in de Waterschapswet een artikel op te nemen dat de waterschappen tijdelijk voor beslissingen op bezwaarschriften een termijn geeft van 13 weken en hetzelfde regelt voor de toepassing van artikel 25a, elfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tevens wordt voorgesteld om met toepassing van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb voor beschikkingen op aanvraag ook tijdelijk een termijn van 13 weken voor te schrijven.

De langere beslistermijn is van toepassing tot 1 januari 2010. Dit is geregeld in het bij deze nota van wijziging ingevoegde artikel XXVA.

Artikel XXVB

Door deze wijziging wordt in het wetsvoorstel Wet op het kindgebonden budget (Kamerstukken II 2006/07, 30 912) een technische omissie hersteld. De artikelen 2 en 6a van dat wetsvoorstel sloten wat betreft de zinsnede «maar uiterlijk tot en met de kalendermaand» redactioneel niet op elkaar aan.

Onderdeel 9

Artikel XXVI

Met de wijziging van het tweede lid wordt de aanpassing van de wet Versterking fiscale rechtshandhaving voorafgaand aan de inwerkingtredingdatum 1 januari 2008 gerealiseerd.

Het zesde lid regelt een van het eerste lid van artikel XXVI afwijkende inwerkingtreding voor alle onderdelen van artikel VI (wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting). Deze afwijkende inwerkingstredingsbepaling is echter alleen nodig voor de onderdelen B en C van artikel VI. Om die reden is de verwijzing in het zesde aangepast en is deze nu toegespitst op de onderdelen B en C. Gevolg van deze aanpassing is dat onderdeel A (de aanpassing van de tarieftabel voor de vennootschapsbelasting) op 1 januari 2008 in werking treedt op grond van het eerste lid van artikel XXVI. Voor belastingplichtigen met een gebroken boekjaar 2007–2008 is in artikel XXIII (dat ook op 1 januari 2008 in werking treedt) de toepassing van de aanpassing van de tarieftabel geregeld.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II, 2006/07, 30 804, nr. 29.

Naar boven