31 200 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008

nr. 199
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juli 2008

Hierbij bied ik u, mede namens staatssecretaris Dijksma van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de antwoorden aan op de door het lid Dibi (GroenLinks) tijdens het ordedebat van 18 juni 2008 en de door het lid Karabulut (SP) tijdens het ordedebat van 26 juni 2008 ingediende mondelinge vragen over godsdienst- en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs in het openbaar basisonderwijs.

Godsdienst- en levensbeschouwlijk vormingsonderwijs

Het is wettelijk mogelijk om godsdienst- en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan te bieden op openbare basisscholen (zie artikel 50 en 51 van de Wet op het primair onderwijs). Indien ouders daarom vragen, moet het bevoegd gezag van de openbare school de gelegenheid bieden om onder schooltijd godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen. Dit betekent dat de school de verplichting heeft om een (verlicht en verwarmd) klaslokaal aan te bieden. Van de uren besteed aan het godsdienstof levensbeschouwelijk vormingsonderwijs mag maximaal 120 uur per jaar worden meegeteld voor het verplicht aantal onderwijsuren dat iedere leerling moet ontvangen. Voor de leerlingen die geen godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs ontvangen, moet de school alternatieve activiteiten organiseren.

Uit een onderzoek van Research voor Beleid uit 2007 bleek dat op 56 procent van de openbare basisscholen godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven. Het betreft hier voor het overgrote deel christelijk godsdienstonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs. In slechts 4,3 procent van de gevallen betreft het islamitisch godsdienstonderwijs. Gemiddeld wordt op de openbare basisscholen 45 minuten godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs per week gegeven.1

Bovenstaande betekent overigens niet dat er tijdens de reguliere lesuren van het openbaar basisonderwijs geen aandacht is voor religie en levensbeschouwing. Artikel 46, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs bepaalt dat het openbaar onderwijs bijdraagt aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden. Verder wordt in het derde lid van artikel 46 bepaald dat het onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing. Zowel voor het openbaar als het bijzonder basisonderwijs is er het verplichte vak geestelijke stromingen waarin op objectieve wijze aandacht moet worden besteed aan de voornaamste godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen binnen de Nederlandse samenleving.

De neutraliteit van het openbaar basisonderwijs

De neutraliteit van het openbaar basisonderwijs is een groot goed en wij achten het van groot belang dat deze neutraliteit en tevens de toegankelijkheid van het openbaar basisonderwijs voor iedereen gewaarborgd is. Het openbaar onderwijs moet voor alle kinderen toegankelijk zijn (zie artikel 46, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs) en alle kinderen moeten zich er welkom voelen. De wettelijke regeling van het godsdienst- en het levensbeschouwelijk vormingsonderwijs komt hieraan tegemoet dankzij een strikte scheiding van verantwoordelijkheden. De school is verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van lesruimte en lesuren. Een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie is steeds verantwoordelijk voor de (kwaliteit van de) lessen. Zij stelt de docenten aan en treedt op als werkgever. Het gaat dus nadrukkelijk niet om onderwijs dat in het verplichte curriculum van de openbare basisschool is opgenomen, maar om onderwijs dat op verzoek van de ouders gegeven wordt door leraren van religieuze of levensbeschouwelijke organisaties. Deze scheiding van verantwoordelijkheden borgt de neutraliteit van het openbaar basisonderwijs. De school bemoeit zich immers niet met de inhoud van het vrijwillige godsdienst- of levensbeschouwelijke onderwijs. Evenmin kunnen deze leraren godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs zich bemoeien met de inhoud van het openbaar onderwijs.

Van subsidiëring van godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs door de rijksoverheid is geen sprake. De overheid zal op geen enkele wijze godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs van een specifieke richting stimuleren. Dit geldt voor islamitisch godsdienstonderwijs en ook voor onderwijs in elke andere richting. Het is een keuze van de ouders of en, zo ja, welk godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs zij voor hun kinderen willen. De overheid treedt hier niet in. Wel geeft het ministerie van OCW uitvoering aan het tijdens de begrotingsbehandeling over 2008 aangenomen amendement Van Dijk c.s.1 dat luidt dat de organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van het godsdienst- en levensbeschouwelijk onderwijséénmalig een bedrag van 2,7 miljoen ontvangen voor een kwaliteitsverbetering van de lessen en een landelijke organisatieopbouw. Op dit moment geven de verschillende organisaties gezamenlijk uitvoering aan het projectplan «Scholing en Organisatie G/HVO 2008». Bij dit initiatief zijn niet alleen verschillende christelijke, islamitische en levensbeschouwelijke organisaties betrokken, maar ook de landelijke besturenorganisaties, vakbewegingen en de Vereniging voor Openbaar Onderwijs.

Motieven voor de stichting van een bijzondere school Het lid Dibi van uw Kamer heeft gevraagd om een reactie op de uitspraken van staatsecretaris Aboutaleb over de motieven voor het stichten van islamitische scholen. Er kunnen meerdere motieven zijn voor het stichten van een school van een bepaalde richting. In de regel staan bij de stichting van een bijzondere school de religieuze en pedagogisch-didactische voorkeuren die ouders hebben voor de opvoeding en vorming van hun kind centraal. In de procedure rond de stichting van een school staat dan ook de vraag centraal of de school voorziet in een aantoonbare behoefte aan onderwijs van een bepaalde richting.

Onderzoek

Wij nemen de recente signalen uit Slotervaart over de zorgelijke kwaliteit van het islamitisch godsdienstonderwijs op weekendscholen uiterst serieus. Daarom zijn we voornemens hiernaar een verkennend onderzoek te starten. Hiertoe zullen wij de komende tijd gesprekken voeren met verschillende gemeenten, het Contactorgaan Moslims en Overheid, de Contactgroep Islam en verschillende lokale koepelorganisaties. Voor zover dit onderzoek zou stuiten op strafbare feiten zal hierbij ook het ministie van Justitie betrokken worden. Ook zullen wij gebruik maken van de ervaringen van het onderzoek uit 2006 naar de lesactiviteiten in drie Rotterdamse moskeeën.1 Pas nadat de onderzoeksresultaten bekend zijn zullen wij ons beraden op eventuele beleidsvoornemens. Wij zullen Uw Kamer informeren over de onderzoeksresultaten en de eventuele gevolgen hiervan voor het beleid.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar


XNoot
1

Research voor beleid, Godsdienst en humanistisch vormingsonderwijs. Onderzoek naar huidig lesaanbod en verwachte vraag. (juni 2007).

XNoot
1

TK der Staten-Generaal, vergaderjaar 2007–2008, begrotingsnummer 31 200 VIII, nr. 84.

XNoot
1

Verwey-Jonker Instituut en Forum, Pedagogiek in moskee Ayasofia, de Al Wahda moskee en moskee Othman (augustus 2006).

Naar boven