nr. 172
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 juni 2008
Op 16 oktober 2007 heb ik tijdens het vragenuur Uw Kamer toegezegd
dat ik het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak
zou verzoeken een onderzoek in te stellen naar het rekwireerbeleid en het
opleggen van taakstraffen bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven (Handelingen
der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 13, blz. 823–826). Met
deze brief doe ik deze toezegging gestand.
Het eindrapport van het onderzoek en de gezamenlijke aanbiedingsbrief
van de Raad en het College stuur ik met deze brief mee.1 Voor de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek verwijs ik naar
de brief van de Raad en het College.1
De Raad en het College concluderen dat officieren en rechters in het algemeen
handelen conform het oogmerk van de wetgever en dat er daarom geen reden is
de beslissingsruimte van de officier met betrekking tot de eis en de rechter
met betrekking tot het vonnis wettelijk te beperken.
Ik deel de conclusie van Raad en College dat in het algemeen conform het
oogmerk van de wetgever wordt gehandeld, maar ik constateer tevens dat het
rekwireren en opleggen van een taakstraf, al dan niet in combinatie met een
andere straf, bij ernstige delicten geen uitzondering is gebleken.
Raad en College plaatsen hierbij de kanttekening dat de term «ernstig
misdrijf» een juridische kwalificatie is waaronder een grote variatie
aan strafbaar gestelde gedragingen schuil gaat. Wat het Wetboek van Strafrecht
verstaat onder «verkrachting» kan variëren van het met geweld
genitaal binnendringen van het lichaam tot een opgedrongen tongzoen. Ook de
kwalificatie «poging doodslag», voeg ik daaraan toe, omvat een
groot aantal feitelijkheden, die niet in alle gevallen direct doen denken
aan een poging om iemand opzettelijk van het leven te beroven.
Alles overziend ben ik van mening dat het onwenselijk is dat de taakstraf
meer dan bij uitzondering bij ernstige delicten wordt opgelegd. Daarom ben
ik van oordeel dat in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven de mogelijkheid tot het opleggen van taakstraffen in beginsel uitgesloten
moet worden. Dat betekent niet dat de taakstraf in het geheel niet meer opgelegd
zal kunnen worden voor dit soort feiten. Een reden om toch een taakstraf op
te leggen kan bijvoorbeeld zijn dat sprake is van misdrijven die, hoewel zij
juridisch als ernstig moeten worden gekwalificeerd, in feite toch van minder
ernstige aard zijn, zoals hierboven aangegeven.
In het licht van het voorgaande, acht ik de volgende maatregelen aangewezen.
1. In de eerste plaats zal ik het College van procureurs-generaal vragen
de Aanwijzing taakstraffen aan te scherpen, zodat duidelijk wordt in welke
gevallen van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven wel en in welke gevallen
niet het vorderen van een taakstraf aan de orde is. Verduidelijkt zal moeten
worden dat de hoofdregel is dat bij ernstige zeden- en geweldsdelicten géén
taakstraf wordt gevorderd, tenzij sprake is van achterliggende feiten die,
hoewel zij juridisch als ernstig moeten worden gekwalificeerd, in feite toch
van minder ernstige aard zijn.
2. Ten tweede zal ik het College vragen om de officieren van justitie
en advocaten-generaal erop te wijzen dat aan de aldus gewijzigde Aanwijzing
strikt de hand wordt gehouden, zodat er bij ernstige delicten slechts in uitzonderlijke
gevallen een taakstraf wordt gerekwireerd.
3. Ten derde zal ik laten nagaan hoe het bestraffende karakter van de
taakstraf versterkt kan worden. Daarbij zal betrokken worden hoe de effectiviteit
van de taakstraf verhoogd kan worden.
Tenslotte overweeg ik of een wijziging van het Wetboek van Strafrecht,
waardoor de mogelijkheden voor het opleggen van een taakstraf in geval van
ernstige zeden- en geweldsmisdrijven wettelijk worden beperkt, zinvol is.
Tijdens het overleg in Uw Kamer van 15 mei 2008 (Handelingen der
Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 84, blz. 5949–5963). over
seksueel misbruik van kinderen op het internet, heb ik over het opleggen van
een taakstraf in zaken betreffende kinderpornografie aangegeven dat ik mijn
conclusies zou verbinden aan de bevindingen van het onderhavige rapport.
Uit het rapport blijkt thans dat het onderzoek geen betrekking heeft gehad
op kinderpornografiezaken. Ik acht de kwalificatie van «ernstig gewelds-
of zedenmisdrijf» evenwel ook op dergelijke zaken van toepassing. Ik
zal er dan ook op toezien dat bij de uitwerking van de hiervoor aangekondigde
maatregelen, zaken betreffende kinderpornografie worden meegenomen.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin