31 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008

nr. 130
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 16 april 2008

De vaste commissie voor Justitie1 en de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 hebben op 13 maart 2008 overleg gevoerd met minister Hirsch Ballin van Justitie en minister Ter Horst van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over:

– de kabinetsreactie op het WODC-onderzoek naar godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen (31 200-VI, nr. 8).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer De Wit (SP) wijst erop dat zijn fractie altijd een principieel voorstander is geweest van het schrappen van artikel 147 uit het Wetboek van Strafrecht (verder: artikel 147). Zij heeft in 2004 echter niet voor de motie-Van der Laan (29 800-VI, nr. 52) gestemd, omdat zij dit in de woelige periode na de moord op Theo van Gogh niet opportuun achtte. Nu de maatschappij in rustiger vaarwater terecht is gekomen en het WODC zijn rapport heeft uitgebracht, is het moment daar om de discussie uit 2004 over artikel 147 ook in het parlement voort te zetten en zo mogelijk af te ronden met de afschaffing van dit artikel.

Artikel 147 stelt smalende belediging van God zelf strafbaar en niet het krenken van de gevoelens van anderen. De heer De Wit benadrukt dat het zeer moeilijk is in te zien hoe een rechter kan bepalen of God daadwerkelijk beledigd is. Een ander argument tegen dit artikel is dat blijkens de wetsgeschiedenis moslims en hindoes er geen beroep op kunnen doen.

In de jurisprudentie van artikel 147 is vastgelegd dat de lasteraar slechts strafbaar is als hij onvoorwaardelijke opzet op het smalen heeft en als hij zich op verachtelijke en vernederende wijze heeft uitgelaten over het godsbeeld. Dat dit niet of nauwelijks te bewijzen valt, blijkt uit het feit dat de laatste veroordeling uit 1965 stamt en dat na de uitspraak van de Hoge Raad in 1969 in het zogenaamde Ezelproces van Gerard Reve geen vervolging op grond van artikel 147 meer heeft plaatsgehad.

Het beledigen van andere mensen is terecht strafbaar gesteld in artikel 137 c t/m e van het Wetboek van Strafrecht (verder: artikel 137). Er bestaat immers geen recht op krenken of beledigen. Omdat artikel 137 voldoende bescherming biedt en artikel 147 niet nodig is om de openbare orde te beschermen, dient artikel 147 te worden geschrapt.

De heer Van der Ham (D66) toont zich een principieel tegenstander van artikel 147. Hij benadrukt tegelijkertijd dat burgers in discussies over godsdienst geen ongebreideld gebruik mogen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting. Iedereen die aan dergelijke discussies deelneemt, dient zijn argumenten op een beschaafde en wellevende manier naar voren te brengen. Het is dan ook niet meer dan terecht dat het op krenkende wijze beledigen in artikel 137 is verboden.

Door artikel 147 kunnen bepaalde religieuze opvattingen op extra formele bescherming rekenen. Het is echter zeer de vraag of dit wenselijk is, aangezien deze extra bescherming ook tot extra weerzin tegen religie kan leiden. Daarbij komt dat bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, waar de vrijheid van meningsuiting een welhaast heilige status heeft, in discussies over het algemeen heel respectvol met religie wordt omgegaan.

Artikel 147 heeft van het begin af aan ook blootgestaan aan kritiek uit religieuze hoek. Zo waren vrijzinnig protestanten ervan overtuigd dat God te hoog is om door mensen te kunnen worden gelasterd. Deze houding is, ook in het huidige debat, constructiever dan het handhaven van een dode wet.

De heer Van der Ham wijst er ten slotte op dat de argumenten voor het schrappen van artikel 147 ook opgang doen voor het verbod op majesteitsschennis en belediging van een bevriend staatshoofd. Zijn de ministers bereid om ook deze twee artikelen tegen het licht te houden?

De heer Kamp (VVD) wijst erop dat de afgelopen decennia is gebleken dat rechters de mening huldigen dat in het openbaar geuite, discriminerende en kwetsende uitingen in de eerste plaats in het openbare debat moeten worden gepareerd. Alleen als onvoorwaardelijke opzet is gebleken kan volgens de Hoge Raad een beroep worden gedaan op artikel 147. Dat betekent in de praktijk dat de rechter een uitspraak alleen op grond van dit artikel kan veroordelen als vooraf duidelijk is aangegeven dat deze uitspraak kwetsend is bedoeld. Daardoor heeft artikel 147 zijn relevantie verloren.

De Hoge Raad stelt verder dat een veroordeling op grond van artikel 137 alleen mogelijk is als een uiting niet gezien kan worden als relevant voor het maatschappelijke debat. Hieruit blijkt dat rechters zich terecht zowel terughoudend opstellen tegenover uitspraken die kwetsend zijn voor mensen met een religieuze achtergrond als tegenover kwetsende uitspraken op grond van een godsdienstige overtuiging. Een voorbeeld van dit laatste is de uitspraak van imam El Mundi dat homoseksualiteit een ziekelijke afwijking is die schadelijk is voor de samenleving. Hij is hiervoor niet veroordeeld, omdat hij daarmee uiting zou hebben geven aan zijn godsdienstige overtuiging.

Mensen die zich gekwetst voelen door uitspraken in het openbare debat over hun godsdienst, kunnen aangifte doen op grond van artikel 137. Is het echter ook mogelijk om aangifte te doen als men niet zelf aan het debat heeft deelgenomen? In dit verband vraagt de heer Kamp wat de stand van zaken is rond de aangiften tegen de heer Wilders.

Het feit dat de laatste tientallen jaren geen vervolging is ingesteld op grond van artikel 147 is voor mevrouw Halsema (GroenLinks) geen reden om dit artikel af te schaffen. Er zijn immers meer artikelen in het Wetboek van Strafrecht die zelden worden gebruikt, maar die desondanks niet afgeschaft zouden moeten worden. Een voorbeeld hiervan is het verbod op geweld tegen de ministerraad. In dit verband vraagt zij of de berichten waar zijn dat de minister van Justitie van plan is om het Openbaar Ministerie vaker vervolging te laten instellen op grond van artikel 147.

Afschaffing van artikel 147 is volgens mevrouw Halsema geboden, omdat godslastering als norm niet thuishoort in het strafrecht. Zij baseert zich hierbij op de uitspraak van professor Bronkhorst over het Ezelarrest dat de aantasting van de opvattingen van mensen iets anders is dan de aantasting van mensen vanwege hun opvattingen. Een en ander laat onverlet dat het uitermate zorgelijk is dat mensen in toenemende mate uitgesloten en vernederd worden vanwege hun godsdienstige opvattingen.

Vervolgens stelt zij voor om een nieuwe norm toe te voegen aan het Wetboek van Strafrecht en wel een verbod op geloofs- of gewetensdwang die gepaard gaat met geweld of de dreiging daarvan. Een dergelijk verbod is van belang om de gewetensvrijheid van burgers beter te beschermen, bijvoorbeeld voor sekteleden die willen uittreden. Geloofsdwang leidt verder ook tot de problemen die ex-moslims in hun gemeenschappen ondervinden. Is de minister bereid te bezien of het mogelijk is om artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht onder 1 aan te vullen met: 3° hij die een ander dwingt om godsdienstige, levensbeschouwelijke of ideologische opvattingen te belijden?

De heer Van Haersma Buma (CDA) wijst op de conclusie van het WODC dat niet zozeer de vrijheid van meningsuiting als wel de vrijheid van godsdienst onder druk staat en dat het publieke debat verhardt. Het kabinet neemt dan ook terecht het standpunt in dat het Openbaar Ministerie het verbod op haat zaaien en beledigen, zoals vastgelegd in de artikelen 137 en 147, consequent moet handhaven. Zal het OM hieraan inderdaad meer prioriteit geven?

Artikel 147 heeft tot doel de openbare orde te beschermen, maar is uiteraard ook ingegeven door de wens om mensen in hun godsdienstige gevoelens te beschermen. Deze gevoelens worden immers gekrenkt op het moment dat iemand God lastert. Dit artikel stelt verder een even noodzakelijke als nuttige norm, omdat steeds meer burgers zich er niet van bewust zijn hoe pijnlijk godslastering is voor hun medeburgers met een godsdienstige achtergrond.

Artikel 147 overlapt artikel 137 niet, want geloof raakt het diepste wezen van mensen. Een godslasterlijke uitspraak is voor gelovigen soms dan ook kwetsender dan een persoonlijke belediging die onder artikel 137 valt. Er is door artikel 147 dan ook geen sprake van dubbele bescherming van gelovigen. Tegenstanders van artikel 147 zouden die vermeende dubbele bescherming dan ook niet naar voren moeten brengen als argument voor afschaffing van dit artikel.

De heer Van Haersma Buma benadrukt vervolgens dat voorstanders van afschaffing blijkbaar niet kunnen invoelen dat gelovigen door godslasterlijke uitspraken in hun diepste wezen kunnen worden getroffen. Dit gebrek aan inlevingsvermogen mag er echter niet toe leiden dat de meerderheid de minderheid van gelovigen de beschermende norm van artikel 147 ontneemt.

Als argument tegen artikel 147 wordt vaak naar voren gebracht dat het een ongewenste inperking van de vrijheid van meningsuiting zou zijn. In de laatste veertig jaar is hiervoor echter geen voorbeeld te vinden. Dit argument houdt dus geen stand. Al met al is er geen reden om artikel 147 af te schaffen. Daarbij komt dat het een belangrijke overheidstaak is om minderheden ook in hun geloof te beschermen.

Ten slotte benadrukt de heer Van Haersma Buma dat artikel 147 ook andere monotheïstisch godsdiensten dan het christendom beschermt; eventueel zou artikel 147 in de toekomst ook naar andere godsdiensten kunnen worden uitgebreid.

De heer Van der Staaij (SGP) zegt dat hij onverkort vasthoudt aan handhaving van artikel 147, omdat het een taak van de overheid is om het lasteren, het schenden en misbruiken van de heilige naam van God tegen te gaan. Artikel 147 is in zijn visie de wettelijke uitdrukking, en daarmee een morele ankerplaats, van de morele overtuiging dat er zaken zijn die heilig zijn.

De vrijheid van meningsuiting is een groot goed, maar geen vrijbrief om te kwetsen of te lasteren. Van de afschaffing van artikel 147 zou dan ook een verkeerd signaal uitgaan. Het kan zelfs provocerend werken, want sommigen zullen denken dat godslastering na de afschaffing geoorloofd is.

Het argument dat artikel 147 een onterechte bevoordeling van gelovigen is, slaat de plank mis. Het gaat namelijk niet om gelijke gevallen, want waar godsdienstige gevoelens ontbreken, kunnen ze ook niet beschermd worden. Al met al is het verheugend dat de regering het standpunt huldigt dat de strafbaarstelling van godslastering gehandhaafd moet worden en dat artikel 147 een belangrijke normstellende functie heeft.

Door de zeer restrictieve uitleg van de Hoge Raad is artikel 147 op dit moment een slapende bepaling. De heer Van der Staaij vindt dat ongewenst. Het heeft zijn voorkeur om dit artikel nieuw leven in te blazen door nieuwe jurisprudentie uit te lokken. Kan het Openbaar Ministerie vaker vervolging instellen op grond van dit artikel? Daartoe bestaat alle aanleiding, zie bijvoorbeeld de kruisigingsact van de zangeres Madonna uit 2006, een weerzinwekkende persiflage op het kruislijden van Jezus Christus of de film waarin Christus als aangelijnde hond wordt afgebeeld. Wat is verder de oorzaak dat het Openbaar Ministerie meer dan twee jaar nodig had voor zijn beslissing om geen vervolging tegen Madonna in te stellen?

Het maatschappelijke debat verhardt en verruwt, zie de groei van het aantal haat zaaiende uitingen en de choquerende aard ervan. De gevolgen hiervan zijn zo groot dat het Openbaar Ministerie de strafrechtelijke mogelijkheden om grenzen te bewaken intensiever zou moeten gebruiken.

De heer Anker (ChristenUnie) benadrukt dat zijn fractie zowel een verdediger is van de vrijheid van godsdienst als van de vrijheid van meningsuiting. Hij aanvaardt dan ook dat mensen zich beledigd kunnen voelen door andermans uitspraken. Dat laat onverlet dat iedereen zijn vrijheid van meningsuiting in verantwoordelijkheid moet gebruiken. Het recht op vrijheid van meningsuiting is geen recht om te krenken. Het is aan de overheid om kaders te bieden voor die verantwoordelijkheid. Artikel 147 biedt zo’n kader en mag alleen al daarom niet afgeschaft worden.

Het WODC concludeert terecht dat artikel 147 zelfstandige waarde heeft ten opzichte van artikel 137. Artikel 147 richt zich immers niet op de bescherming van een groep mensen, maar op de erkenning van geloof als een belangrijke waarde voor veel mensen. Het schenden van iets wat heilig is, is bovendien iets anders dan het beledigen van gelovigen zelf.

De overheid benut niet de ruimte die het Europese Hof biedt voor de bescherming van voor gelovigen essentiële zaken. Deze conclusie van het WODC betekent dat het beter kan en beter moet. Een belangrijke aanwijzing dat het inderdaad beter kan, is de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Daar maakt men wel consequent werk van de vervolging van religiegerelateerde delicten en dat heeft geleid tot een betere verstandhouding tussen politie en etnische minderheden.

De antidiscriminatieartikelen zijn een papieren tijger geworden. Daardoor ebt het vertrouwen van minderheden in effectieve rechtsbescherming door de overheid weg. Deze ontwikkeling zou alleen maar versterkt worden door de afschaffing van artikel 147.

Het is een goede zaak dat het Openbaar Ministerie actief optreedt tegen haat zaaien en discriminatie. Hiervoor dient de regering echter wel voldoende capaciteit vrij te maken. Verder moet er meer aandacht komen voor haat zaaien en discriminatie op het internet. Is de minister bereid om het Meldpunt Cybercrime onder de aandacht van een zo breed mogelijk publiek te brengen?

Ten slotte zegt de heer Anker veel te verwachten van het Handvest Verantwoord Burgerschap. Dit handvest kan ertoe leiden dat burgers zich meer bewust worden van hun rechten en plichten ten opzichte van de uitlatingen van andere burgers.

De heer Heerts (PvdA) zegt de conclusies van het WODC te onderschrijven. Om de bestrijding van discriminatie te versterken, wordt een opleiding ontwikkeld voor officieren van justitie, advocaten-generaal en parketmedewerkers. Wat is hier de stand van zaken?

Vervolgens merkt hij op dat zijn fractie van oordeel is dat artikel 147 geschrapt moet worden. Dit artikel is namelijk sinds het Ezelarrest een dode letter. Een en ander betekent natuurlijk niet iemand zijn recht op vrijheid van meningsuiting mag misbruiken om gelovigen te discrimineren of te krenken. Dergelijk misbruik kan echter afdoende vervolgd worden op basis van artikel 137. Het kabinet wil de strafrechtelijke bestrijding van haatuitingen intensiveren. Is echter overwogen om dit mede te doen door artikel 137 te verbreden?

Desgevraagd zegt de heer Heerts dat het aan de regering is om te komen met een voorstel om artikel 147 te schrappen. Mocht een initiatiefwetsvoorstel met deze strekking worden ingediend, dan kan dat op de steun van de PvdA-fractie rekenen.

Het is ongewenst dat binnen de wet onderscheid wordt gemaakt tussen gelovigen en ongelovigen. Daarom dient artikel 147 te worden afgeschaft. Een en ander laat onverlet dat iedereen de plicht heeft om fatsoenlijk met anderen om te gaan. Gelukkig beseft het merendeel van de Nederlanders dat. En dat is een goede zaak, want hier geldt: recht waar het hoort en fatsoen waar het moet.

Antwoord van de bewindslieden

Volgens de minister van Justitie heeft artikel 147 ook in de huidige samenleving bestaansrecht. Het kabinet wil de strafbaarstelling van godslastering handhaven, omdat de samenleving beschermd dient te worden tegen uitingen die afbreuk doen aan het respect dat toekomt van wat mensen ten diepste beweegt. Een en ander laat onverlet dat ook het kabinet zoekt naar mogelijkheden om met dit artikel recht te doen aan de verscheidenheid aan godsdiensten en levensovertuigingen in de Nederlandse samenleving.

Artikel 147 is gericht tegen uitingen die kwetsend zijn voor het godsdienstige gevoel, omdat dergelijke uitingen de openbare orde in gevaar kunnen brengen. De minister wijst erop dat het begrip «openbare orde» in dit verband verstaan dient te worden als de vreedzame en respectvolle verhoudingen in de samenleving. Tegen deze achtergrond ontraadt hij het laten vervallen van artikel 147. Hij zegt toe dat hij in april een brief naar de Kamer zal sturen over de mogelijkheid om in de huidige context te komen tot gelijke bescherming van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen.

Het kabinet sluit zich geenszins af voor de noodzaak om de verschillende strafbepalingen die betrekking hebben op de vreedzame en respectvolle verhoudingen tussen bevolkingsgroepen, te toetsen aan ontwikkelingen in de samenleving. Hij is dan ook ten volle bereid het voorstel te onderzoeken om een strafrechtelijke bescherming te realiseren tegen gewetensdwang. Het is inderdaad ongewenst dat mensen niet vrij zijn in de uiting, beleving en aanvaarding van hun godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Bezien zal worden of een aanvullende bepaling in het Wetboek van Strafrecht hiervoor het geëigende middel is. De Kamer zal hierover in een brief worden geïnformeerd. Als de vragen van de heer Van der Ham over majesteitsschennis en belediging van een bevriend staatshoofd voldoende raakvlakken hebben met het onderwerp van de brief, zullen zij eveneens in deze brief worden beantwoord. Als dat niet het geval is, zal de Kamer mededeling ontvangen van de manier waarop deze vragen worden beantwoord.

Artikel 147 is van het begin af aan bedoeld om de Nederlandse, op wederzijds respect gebaseerde samenleving in stand te houden. Alle woordvoerders onderschrijven de wenselijkheid van wederzijds respect en juist daarom is het in de ogen van het kabinet ongewenst om artikel 147 overboord te gooien, voordat duidelijk is of de werking van dit artikel uitgebreid kan worden naar andere godsdiensten en levensovertuigingen. Hij vraagt de Kamer daarom geen overijlde beslissingen te nemen en in ieder geval te wachten op de inmiddels toegezegde brief.

Artikel 147 stelt diegene strafbaar die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. «Op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze» is een objectivering die tot doel heeft om de verantwoordelijkheid neer te leggen bij diegene die de delictsomschrijving vervult.

De wetgever is in 1932 bij artikel 147 uitgegaan van het godsbeeld van de toenmalige in Nederland aanwezige geloofsgemeenschappen. Noch aan de tekst, noch aan de strekking van artikel 147 kan echter een argument worden ontleend om het Opperwezen of God zoals vereerd in de islam van dit artikel uit te sluiten. De minister zegt dat in het justitieel beleid dienovereenkomstig gehandeld zal worden.

De minister merkt vervolgens op dat de verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst geen tegenstelling impliceert. Zowel godsdienstige uitingen als uitingen op levensbeschouwelijke gronden dienen immers recht te doen aan het respect dat de persoonlijke waardigheid van mensen toekomt. Dit uitgangspunt, dat ook is vastgelegd in maatgevende documenten zoals de Universele verklaring van de rechten van de mens, betekent dat het niet gepast is om de vrijheid van meningsuiting uit te spelen tegen de bescherming van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen.

Ook iemand die niet heeft deelgenomen aan het maatschappelijke debat, kan aangifte doen op grond van artikel 147.

De behandeling van de aangiften die betrekking hebben op de artikelen 137c en 147 duurt vaak lang. Oorzaak daarvan zijn de dilemma’s waarvoor het Openbaar Ministerie zich bij dit soort aangiften geplaatst ziet. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de context waarbinnen uitingen worden gedaan. Bovendien is de jurisprudentie die bij deze aangiften een rol speelt, gecompliceerd. De minister zegt dat hij dit punt met het Openbaar Ministerie zal opnemen, omdat een te groot tijdsverloop tussen de aangifte en de beslissing over eventuele strafvervolging niet bijdraagt aan de goede werking van het strafrecht.

In het meerjarige beleidsplan Perspectief op 2010 is de strafrechtelijke aanpak van discriminatie als prioriteit opgenomen. Voor het integreren van de godsdienstige en levensbeschouwelijke verscheidenheid van de samenleving is het namelijk van belang dat er voldoende mogelijkheden zijn voor mensen om te participeren. Het Openbaar Ministerie dient dan ook op te treden tegen discriminatie, aangezien deze de participatie bemoeilijkt.

Strafrechtelijke handhaving van de openbare orde op het internet is een complexe zaak, waarop in een aparte notitie zal worden ingegaan. Deze complexiteit is mede een gevolg van de moeilijkheden die het Openbaar Ministerie ondervindt bij de identificatie van mensen die op het internet actief zijn. Het Meldpunt Discriminatie Internet bewijst echter wel degelijk zijn nut, want providers geven regelmatig gehoor aan verzoeken van het meldpunt tot verwijdering.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst erop dat uit het WODC-rapport blijkt dat de overheid niet alleen het strafrecht inzet om te bevorderen dat mensen respectvol omgaan met andermans overtuigingen. De belangrijkste instrumenten waarover de overheid in dit verband beschikt, zijn de maatregelen uit het Actieplan Polarisatie en Radicalisering. Deze maatregelen zijn er overigens met name op gericht om die mensen weerbaarder te maken die zich door uitlatingen aangevallen of beledigd voelen. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde socratische gesprekken tussen imams en islamitische jongeren die tot doel hebben deze jongeren zich weerbaar te laten opstellen tegen beledigingen van hun geloof.

Het Handvest Verantwoord Burgerschap is van groot belang, omdat hierin niet alleen de rechten, maar ook de plichten van burgers zijn vastgelegd. Het respect dat eenieder moet opbrengen voor andermans geloofsovertuigingen en levensovertuigingen zal zeker in het handvest worden opgenomen.

De door het kabinet ingestelde commissie «Uitdragen kernwaarden van de rechtsstaat» zal een actieplan uitbrengen. Ook daarin wordt ingegaan op het respect voor elkaars overtuigingen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

De Pater-van der Meer

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Leerdam

De griffier van de vaste commissie van Justitie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GroenLinks), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (ChristenUnie).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), Jan de Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GroenLinks), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (ChristenUnie).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van Bochove (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Haverkamp (CDA), Leerdam (PvdA), voorzitter, De Krom (VVD), ondervoorzitter, Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Irrgang (SP), Kalma (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Van der Burg (VVD), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Heijnen (PvdA), Bilder (CDA) en Anker (ChristenUnie).

Plv. leden: Teeven (VVD), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Smilde (CDA), Van Gent (GroenLinks), Knops (CDA), Polderman (SP), Spies (CDA), Wolbert (PvdA), Aptroot (VVD), Zijlstra (VVD), Vermeij (PvdA), Van Gerven (SP), Heerts (PvdA), Çörüz (CDA), Remkes (VVD), De Roon (PVV), Van der Ham (D66), Van Bommel (SP), Ouwehand (PvdD), Timmer (PvdA), De Wit (SP), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Cramer (ChristenUnie).

Naar boven