Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31200 nr. 39 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31200 nr. 39 |
Vastgesteld 1 oktober 2007
De vaste commissie voor Financiën1 heeft over deMiljoenennota 2008 (31 200, nrs. 1–2) en de Macro Economische Verkenningen 2008 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 28 september 2007 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Kan de regering alsnog aangeven welke concrete – en toetsbare – doelstellingen zij op de door haar onderscheiden pijlers (speerpunten van het beleid) nastreeft en waar zij tijdens het Verantwoordingsdebat over 2008 met name op afgerekend kan en wil worden?
Kan de regering alsnog aangeven welke concrete beleidsprestaties zij, gegeven de speerpunten van het beleid, in 2008 wil gaan leveren voor die speerpunten van het beleid en waarop zij tijdens het Verantwoordingsdebat over 2008 afgerekend kan en wil worden?
Kan de regering daarbij alsnog aangeven welke financiële middelen daarbij ingezet gaan worden?
In het beleidsprogramma zijn 74 doelstellingen en 10 projecten opgenomen. De concrete uitwerking van het beleidsprogramma is, voor zover daarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden, opgenomen in de desbetreffende begrotingen. Het kabinet is voornemens om tijdens het Verantwoordingsdebat over 2008 verantwoording af te leggen over de voortgang van het beleidsprogramma.
In de Voorjaarsnota 2007 ontbraken de kaders. Hoe het beeld voor 2007 zich sinds de Voorjaarsnota 2007 ontwikkeld heeft kan niet worden vastgesteld omdat er geen aansluiting is gemaakt tussen de oude en de nieuwe kaders. De nieuwe kaders hebben op dit startmoment van een nieuwe periode geen waarde voor toetsing of beoordeling van de uitgavenontwikkeling omdat deze zijn vastgesteld op het niveau van de thans geraamde uitgaven en dus per definitie op nul sluiten (zowel voor 2007 als voor alle jaren 2007–2011). Kan voor het totale kader alsmede voor iedere ijklijn afzonderlijk uiteengezet worden hoe voor het jaar 2007 de aansluiting gemaakt kan worden tussen de hoogte van de kaders in de Miljoenennota 2007 en de Miljoenennota 2008? Kan voor alle kaders voor het jaar 2007 uitgerekend worden wat de hoogte van de kaders zou zijn op basis van de definities en rekenwijze zoals gehanteerd in de Miljoenennota 2007?
Kan de regering, in lijn met de met algemene stemmen aangenomen motie Weekers c.s. (31 061, nr. 5), uiteenzetten wat tot op heden de consequenties zijn voor het jaar 2007 van het ontbreken van effectieve kaders? Op welke wijze gaat de regering uitvoering geven aan deze motie bij de verantwoording over 2007?
Kan voor alle kaders voor het jaar 2007 uitgerekend worden wat de hoogte van de kaders zou zijn onder behoud van de definities en rekenwijze zoals gehanteerd in de Miljoenennota 2007?
Ieder kabinet maakt aan het begin van de kabinetperiode een integrale afweging tussen inkomsten, uitgaven en saldo. Ook het huidige kabinet heeft een dergelijke afweging gemaakt, gericht op een begrotingsoverschot van 1% BBP in 2011. Conform de motie Weekers c.s. zijn de begrotingsregels grotendeels voortgezet, op onderdelen zelfs aangescherpt en heeft het kabinet de kaders opgesteld voor de periode 2007–2011 (zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2008).
De uitgavenkaders uit de Miljoenennota 2007 zijn opgesteld door het vorige kabinet. Het is weinig zinvol de huidige uitgavenramingen daaraan te toetsen, temeer omdat de definitie van de uitgavenkaders verschilt. Zo heeft het huidige kabinet de conjuncturele rentelasten buiten de kaders geplaatst, maar is de heffings- en invorderingsrente weer binnen het kader opgenomen. Daarnaast zijn verantwoordelijkheden tussen ministers herverdeeld, wat van invloed is geweest op de vaststelling van de kaders. Zo is bijvoorbeeld de kinderbijslag overgeheveld van de begroting van SZW naar Jeugd en Gezin en daarmee verschoven van het uitgavenkader SZA naar de Rijksbegroting in enge zin.
In de Verticale Toelichting bij de Miljoenennota 2008 (www.rijksbegroting.nl) zijn wel per begrotingshoofdstuk de uitgavenmutaties toegelicht.
In welke mate zijn de lonen en prijzen in 2007 en 2008 harder gestegen dan geraamd in de vorige Miljoenennota? Wat zijn hiervan de budgettaire consequenties? Is bij de raming van de loongevoelige uitgaven voor 2008 uitgegaan van de door het CPB voorspelde contractloonontwikkeling van 3¼%? Zo nee, voor welke sectoren wordt met welke loonontwikkeling rekening gehouden?
Bij de berekening van de prijsbijstelling voor departementen wordt uitgegaan van de inflatieramingen van het CPB. In onderstaande tabel zijn per prijsindex de ramingen in de Miljoenennota 2007 en de Miljoenennota 2008 weergegeven.
Raming in de Miljoenennota 2007 | 2007 | 2008 | Raming in de Miljoenennota 2008 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|---|
Prijzen | Prijzen | ||||
Consumenten Prijs Index | 1½% | 1¼% | Consumenten Prijs Index | 1¾% | 2% |
Prijzen netto materiele consumptie | 2½% | 2% | Prijzen netto materiele consumptie | 1% | 2½% |
Prijzen overheidsinvesteringen | ¾% | 2¾% | Prijzen overheidsinvesteringen | ½% | 1¼% |
Prijzen woningbouw | 1¾% | 3% | Prijzen woningbouw | 2% | 2¾% |
Prijzen overige vaste activa | 1% | 1¼% | Prijzen overige vaste activa | ½% | ¾% |
Lonen | Lonen | ||||
Contractloonontwikkeling | 2% | 1½% | Contractloonontwikkeling | 2¼% | 3¼% |
De lonen in 2007 en 2008 zijn harder gestegen dan geraamd in de Miljoenennota 2007. Waar in de Miljoenennota 2007 uitgegaan is van een contractloonontwikkeling markt van 2% in 2007 en 1½% in 2008, is in de Miljoenennota 2008 uitgegaan van 2¼% in 2007 en 3¼% in 2008. Overheidswerkgevers worden hiervoor – via het zogeheten referentiemodel – gecompenseerd.
De contractloonontwikkeling in 2008 t.o.v. 2007 zorgt voor een mutatie van ongeveer 750 miljoen Euro. Bij de raming van de loongevoelige uitgaven voor 2008 is dus uitgegaan van de door het CPB voorspelde contractloonontwikkeling van 3¼%.
Wat verklaart de verschillen tussen het feitelijk EMU-saldo uit de Miljoenennota in 2007 en 2008 en het EMU-saldo collectieve sector uit de MEV? Wat verklaart de relatief grote verschillen tussen het structureel EMU-saldo voor 2008 volgens de EC-methode (0,6%), volgens de Miljoenennota (0,4%) en volgens de CPB-methode (0,0%)? Waarom hanteert de minister in de Miljoenennota andere begrippen voor het EMU-saldo dan het CPB?
Waarom komt het verwachte EMU-saldo 2008 in de Miljoenennota op 0,5% BBP uit en derhalve 0,2% BBP lager uit dan in de Macro Economische Verkenning?
Het CPB voorziet in 2008 een hoger feitelijk EMU-saldo (0,7% BBP) dan het overschot van 0,5% BBP uit de Miljoenennota. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Zo heeft het CPB de beleidsreserve niet ten laste van het EMU-saldo gebracht in afwachting van de precieze aanwending van de middelen. Na verwerking van de aanwending van deze reserve voor de doelen uit de motie Van Geel cs zal de CPB-raming iets lager uitkomen. Bij de budgettaire doorwerking van het macro-economische beeld is sprake van relatief kleine ramingsverschillen bij met name de inkomsten en de rentelasten. Dit is in deze orde van grootte niet ongebruikelijk. Overigens voorspelt het CPB ook een iets hoger saldo van de lokale overheden in 2007; voor 2008 is het verschil bij het saldo van de lokale overheden beperkt.
Het verschil bij het structureel saldo volgens EC-methode tussen de MEV (0,6%) en de Miljoenennota (0,4%) is even groot als het verschil bij het feitelijke EMU-saldo. Bij de bepaling van de conjuncturele component is geen verschil van inzicht.
Het verschil tussen de raming van het structureel saldo volgens de EC-methode en de CPB-methode (0,6% BBP) is het gevolg van een andere inschatting van de conjuncturele component van het EMU-saldo (zie voor een toelichting hierop «Het structureel EMU-saldo: de methoden van het CPB en de Europese Commissie vergeleken», CPB Memorandum, 4 juli 2003, www.cpb.nl).
In deze Miljoenennota wordt ingegaan op de gerealiseerde evaluaties van belastinguitgaven sinds de vorige Miljoenennota. In de internetbijlage wordt een overzicht gegeven van de regelingen met een korte beschrijving, doelstelling, verantwoordelijk ministerie en of er al dan niet een evaluatie is uitgevoerd. Voor wat betreft de evaluaties wordt slechts de titel van het evaluatierapport genoemd en veelal (niet altijd) het jaar van uitvoering. Kan de regering deze toelichting aanvullen met jaartal en resultaat evaluatie? Kan de regering inzichtelijk maken welke regelingen niet effectief bleken na evaluatie en desondanks zijn gecontinueerd of mag uit het overzicht geconcludeerd worden dat de geëvalueerde regelingen de beoogde doelstellingen behalen.
Met ingang van de Miljoenennota 2005 worden de evaluaties die sinds de voorgaande Miljoenennota zijn afgerond kort besproken in bijlage 5. Alle evaluaties worden naar de Tweede Kamer gestuurd, vergezeld met het kabinetsstandpunt over de conclusies van de evaluaties. Dit geldt ook voor het standpunt ten aanzien van regelingen die niet effectief blijken te zijn. Voorbeelden hiervan zijn de opheffing van bepaalde vrijstellingen in de motorrijtuigbelasting en BPM en het sluiten van de zogenoemde indirecte variant van de durfkapitaalregeling.
In de internetbijlage (www.rijksbegroting.nl) wordt een integraal overzicht gegeven van alle belastinguitgaven, waarbij ook de evaluaties worden benoemd. In de komende Miljoenennota zal extra aandacht worden gegeven aan een voor de lezer handzame verwijzing of vindplaats naar deze evaluaties. Voor de beleidsconclusies van alle evaluaties wordt verwezen naar de bijbehorende kabinetsreacties.
Kan de regering verduidelijken waarom de volgende regelingen, ondanks hun 5-jarig bestaan nog niet zijn geëvalueerd: vrijstellingsregelingen voor sociaal-ethisch beleggen en durfkapitaal voor culturele beleggingen en de in 2002 ingevoerde arbeidskorting voor ouderen? Zal de regering voorzien in een evaluatie voor de nog niet geëvalueerde regelingen?
Het budgettaire belang voor de vrijstellingsregelingen voor sociaal-ethische beleggingen en culturele beleggingen wordt geraamd op (ten hoogste) 1 miljoen euro. Er zijn in het kader van deze belastinguitgave pas na verloop van tijd na invoering van de regeling fondsen opgericht waarin kan worden belegd. Een evaluatie wordt derhalve op dit moment niet zinvol geacht.
Het kabinet heeft de ambitie om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen. In de vormgeving van dat beleid zal de arbeidskorting voor ouderen worden betrokken, waarbij de arbeidskorting niet geïsoleerd zal worden bezien maar worden betrokken in het integrale beleid.
In 2003 is de afspraak gemaakt voor 2008 alle regelingen te evalueren. Enkele evaluaties dateren van voor 2003, zoals de «aftrek monumentenwoning» (2001). Kan de regering verduidelijken wat de ambitie is ten aanzien van de continuering van de evaluaties? Zullen de verschillende regelingen periodiek aan een effectiviteittoets worden onderworpen?
De ambitie van de regering blijft ook voor de toekomst om alle belastinguitgaven volgens de regels van RPE (Regeling periodiek evaluatieonderzoek en beleidsinformatie 2006) te evalueren. Daarbij staat de effectiviteittoets centraal. De regeling van de RPE is in 2006 aangepast op basis van een evaluatie van het VBTB-proces zelf (Evaluatie VBTB Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 949, nr. 1)
Naar aanleiding daarvan is besloten om de eis van periodiciteit te handhaven, maar deze niet meer vast te stellen op 5 jaar, doch in te passen in de beleidscyclus. In de toelichting op de regeling wordt daarover opgemerkt dat het volgens de regels van de RPE wel de bedoeling blijft om beleid met een zekere regelmaat te evalueren, bijvoorbeeld vier, vijf of zeven jaar.
Alleenstaande ouders in de bijstand met kinderen tot 5 jaar hoeven niet meer te solliciteren. Wel krijgen ze een scholingsplicht. Waar worden deze kosten van scholing uit betaald? Door re-integratiegelden uit het W-deel van de WWB of uit het zogenaamde participatiefonds?
Voor de kosten scholing kunnen gemeenten gebruik maken van de bestaande re-integratiegelden (het W-deel). In het bestuurlijk akkoord met de VNG zijn afspraken gemaakt over het bundelen van gemeentelijke participatiebevorderende budgetten (waaronder het W-deel); beoogd wordt dus het W-deel een onderdeel te laten worden van het zogenaamde «participatiefonds». Over deze bundeling worden thans interdepartementaal afspraken gemaakt.
Op welke onderdelen kan en gaat het kabinet in mei 2009 in VBTB-termen verantwoording afleggen over de uitvoering van de Miljoenennota 2008?
Op de 3e woensdag van mei in 2009 wordt het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin staat een beschouwing over de budgettaire betekenis van het gevoerde beleid voor het Rijk en over de bedrijfsvoering bij het Rijk. Het bevat ook de rekening van uitgaven en ontvangsten met een toelichting daarbij.
In het beleidsprogramma zijn 74 doelstellingen en 10 projecten opgenomen. De concrete uitwerking van het beleidsprogramma is, voor zover daar al besluitvorming over heeft plaatsgevonden, opgenomen in de betreffende begrotingen. Het kabinet is voornemens om tijdens het Verantwoordingsdebat over 2008 verantwoording af te leggen over de stand van zaken met betrekking tot de voortgang van het beleidsprogramma.
De huidige onrust op de internationale financiële markten heeft invloed op de reële economie in Nederland. Waarom bevat de Miljoenennota geen beleidsdoelen m.b.t. de internationale financiële markten?
Het is op dit moment nog onduidelijk in welke mate de huidige onrust op de internationale financiële markten invloed heeft op de reële economie. Nederland is een open economie die afhankelijk is van internationale ontwikkelingen. Aan deze internationale ontwikkelingen kan Nederland weinig doen. Het enige wat Nederland kan doen is zijn rijksbegroting en zijn bankenstelsel zo robuust mogelijk inrichten en hierop voortdurend toezicht houden, zodat we voorbereid zijn. In Europees en internationaal verband wordt op dit moment bekeken welke mogelijke lessen kunnen worden getrokken voor het toezicht.
Is het rapport van de Belastingdienst beschikbaar over de windhappers? Hoe groot zijn de absolute aantallen? Hoe groot is de groep die geen inkomen geniet? Heeft deze groep in het algemeen geen vermogen? Zijn daarover statistieken beschikbaar? Klopt het dat veel van de windhappers ondernemer zijn?
Het rapport van de Belastingdienst over windhappers is niet beschikbaar. Er is geen eindrapportage, want het project is namelijk in 2006 van start gegaan en loopt op dit moment nog. Over de absolute aantallen hebben we geen exacte gegevens, wel weten we dat het om enkele duizenden gevallen gaat. Hoe groot de groep is die geen inkomen geniet valt ook niet vast te stellen. De groep die onder windhappers wordt gedefinieerd heeft inderdaad geen vermogen. Hierover zijn alleen geen statistieken beschikbaar. Het klopt niet dat veel windhappers ondernemers zijn, maar ze komen wel voor.
Zijn op alle punten de ramingen van het CPB overgenomen?
Kan worden aangegeven met welke macro-economische ramingen is gerekend in deze Miljoenennota? Op welke punten wordt van andere veronderstellingen uitgegaan dan die het CPB hanteert? Waarom is de regering daarvan afgeweken?
Het kabinet baseert de begroting ieder jaar op de MEV/MLT van het CPB. De onafhankelijke positie van het CPB biedt een goede garantie voor betrouwbare macro economische uitgangspunten voor het begrotingsbeleid van het kabinet.
Voor de jaren 2007 en 2008 zijn alle veronderstellingen van het CPB onverkort gevolgd. Dit sluit overigens niet uit dat sprake kan zijn van (beperkte) ramingsverschillen in de budgettaire doorwerking van dat macro-economische beeld, bijvoorbeeld omdat bij de belastingramingen gebruik wordt gemaakt van verschillende elasticiteiten.
Voor de jaren 2009 en 2010 is het kabinet op één plaats van de macro-economische prognoses van het CPB afgeweken. Het CPB heeft voor deze jaren in de MLT-prognose een technisch pad voor het verloop van de olieprijs verondersteld: een gelijkmatige daling van $ 75 in 2008 tot $ 65 in 2011. Omdat de olieprijs zich bijzonder lastig laat voorspellen heeft het kabinet ervoor gekozen om de raming voor 2011 ook te hanteren bij de berekening van het EMU-saldo in 2009 en 2010. Dit leidt tot een iets lagere inschatting van het EMU-saldo in die jaren.
Kan de regering aangeven wat de koopkrachtprognose is voor de jaren 2009, 2010 en 2011 en door welke factoren deze gunstig zal uitvallen?
De koopkrachtprognose voor de gehele kabinetsperiode is opgenomen in de SZW-begroting (artikel 41; inkomensbeleid). Ter informatie is deze tabel hieronder ook opgenomen.
Prognose standaardkoopkracht 2008 | Prognose standaardkoopkracht 2008–2011 (gemiddelde per jaar) | |
---|---|---|
Actieven | ||
Alleenverdiener met kinderen | ||
modaal* | –¼ | 1¼** |
2 x modaal | – ¼ | ¾** |
Tweeverdieners | ||
modaal + ½ x modaal met kinderen | – ¼ | 1¼ |
2 x modaal + ½ x modaal met kinderen | 0 | 1 |
modaal + modaal zonder kinderen | – ¼ | 1¼ |
2 x modaal + modaal zonder kinderen | 0 | 1¼ |
Alleenstaande | ||
minimumloon | ¼ | 1 |
modaal | – ¼ | 1¼ |
2 x modaal | 0 | 1¼ |
Alleenstaande ouder | ||
minimumloon | 6 | 3½ |
modaal | – ¼ | 2¼ |
Inactieven | ||
Sociale minima | ||
paar met kinderen* | 0 | 1¼ |
alleenstaande* | 0 | ½ |
alleenstaande ouder* | ¼ | 1¼ |
AOW (alleenstaand) | ||
(alleen) AOW* | ¼ | ½ |
AOW +10 000* | 0 | ½ |
AOW (paar) | ||
(alleen) AOW* | 0 | ¾ |
AOW + 10 000* | 0 | ¾ |
Bron: berekening SZW.
* In 2008 treedt een grote koopkracht spreiding op. Deze wordt nader toegelicht in bijlage 8.5. van de SZW begroting
** De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting wordt met ingang van 2009 geleidelijk afgebouwd. Voor een alleenverdiener met een modaal inkomen is het inkomenseffect hiervan – 0,5% per jaar en voor een alleenverdiener met een 2*modaal inkomen – 0,3%. Dit effect is nog niet opgenomen in het standaardbeeld omdat het grootste deel van de groep onder het overgangsrecht valt. Er geldt namelijk een uitzondering voor ouders met jonge kinderen en voor mensen die geboren zijn voor 1972.
De factoren die een gunstig effect hebben op de koopkracht in de jaren na 2008 zijn:
– Reële loonstijging van gemiddeld 1½% per jaar.
– Intensiveringen in het kindgebonden budget
– Verlaging WW-premies
– Invoering inkomensafhankelijke arbeidskorting
– Invoering inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting.
– Inzet koopkrachtenveloppe
Hoeveel definities van het EMU-saldo zijn er inmiddels in gebruik?
In het begrotingsbeleid wordt gewerkt met twee begrotingssaldi, te weten het feitelijke saldo en het structurele saldo. Het feitelijke EMU-saldo is het saldo van inkomsten en uitgaven van de overheid (rijk, decentrale overheden en sociale fondsen). Als het feitelijke saldo wordt gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur, spreken we van het structurele saldo. De definitie (en methodiek voor berekening) van het EMU-saldo wordt in Brussel bepaald (met gedetailleerde regelgeving). Deze definitie is eenduidig. In de Miljoenennota wordt altijd het structurele EMU-saldo volgens de «EC-methode» gehanteerd.
In aanvulling hierop hanteert het Centraal Planbureau een eigen berekening voor het structurele saldo («CPB-methode»). In deze methode wordt het feitelijk saldo op een iets andere manier geschoond voor de stand van de conjunctuur. Gemiddeld genomen zijn uitkomsten van beide methodes voor berekening van het structurele saldo gelijk, verschillen zijn het gevolg van het verloop van de conjunctuur.
In studies over de vergrijzing presenteert het Centraal Planbureau daarnaast ook wel het «(benodigd) robuust primair structureel saldo», kortweg het robuuste saldo. Het robuuste saldo is het EMU-saldo gecorrigeerd voor zowel de conjunctuur, rentebetalingen op de overheidsschuld als ook de aardgasbaten en de dividendopbrengsten van de staatsdeelnemingen. Het robuuste EMU-saldo wordt door het CPB gebruikt als indicator voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Welke factoren bepalen de houdbaarheid van de overheidsfinanciën? Zijn die te duiden in meetbare doelen?
De houdbaarheid van de overheidsfinanciën kan op verschillende manieren gedefinieerd worden. Veelal wordt verwezen naar de vergrijzingssommen van het CPB. Het CPB berekent de effecten van vergrijzing op de lange termijn balans van uitgaven en inkomsten en heeft een maatstaf ontwikkeld die kijkt naar de verdeling van de kosten van de vergrijzing tussen generaties. Hierbij wordt als theoretische maatstaf gebruikt dat de overheidsfinancien houdbaar zijn, wanneer alle generaties hetzelfde profijt van de overheid genieten. Dat betekent dus bijvoorbeeld dat de belastingen en premies gelijk moeten blijven, ook wanneer de aantallen ontvangers van aow en zorg door de vergrijzing aanzienlijk stijgen.
Het begrip «houdbaarheid» en intergenerationele gelijkheid is natuurlijk breder toepasbaar dan alleen op de vergrijzingsgerelateerde instituties. De door het CPB ontwikkelde methodiek heeft de effecten van de vergrijzing op uitgaven en inkomsten relatief voorspelbaar en berekenbaar gemaakt. Dit mag er echter niet toe leiden dat andere vormen van profijt ondergesneeuwd raken. Zo kunnen toekomstige generaties ook profiteren van een goed onderwijsstelsel, investeringen in innovatie en een goed milieu. Het is moeilijker om hier een meetbaar doel voor te formuleren, maar deze onderwerpen spelen desondanks een belangrijke rol in de plannen van het kabinet.
Wat zou, in termen van houdbaarheid, de opbrengst zijn wanneer de tweede belastingschijf niet meer wordt geïndexeerd? En wat indien de jaarlijkse indexatie wordt gehalveerd.
De opbrengst van het niet-indexeren van de tweede belastingschijf hangt af van een aantal factoren en keuzes over de precieze vormgeving. Daarom is er geen simpel antwoord op de vraag te geven. De precieze opbrengst in termen van houdbaarheid wordt nog bezien. Indien tot een dergelijke maatregel wordt besloten (bijvoorbeeld als alternatief voor de AOW-heffing) zal de Kamer hierover uitgebreider geïnformeerd worden.
Hoe beoordeelt de regering de verwachte loonontwikkeling in relatie tot de arbeidsproductiviteitsstijging?
Het CPB schat de brutoloonstijging in de marktsector op 3¾% in 2008 (dit is incl. de incidentele loonstijging). In reële termen komt de brutoloonstijging in 2008 op 1¾% uit; dit is gelijk aan de arbeidsproductiviteitsstijging van 1¾% in 2008. De hogere brutoloonstijging in 2008 is volgens het CPB het gevolg van de krapper wordende arbeidsmarkt. Als deze trend zich doorzet kan dit gevolgen hebben voor de concurrentiepositie van Nederland, omdat de arbeidskosten per eenheid product stijgen. Het is daarom belangrijk dat sociale partners een verantwoorde loonontwikkeling afspreken.
Door een modern en selectief migratiebeleid kan op deelmarkten bijgedragen worden aan het tegengaan van personeelstekorten, als voorbeeld wordt hierbij het soepeler toelaten van hoogopgeleide kenniswerkers genoemd. Kunt u aangeven wat er onder een modern migratiebeleid wordt verstaan?
In de beleidsnotitie «Naar een modern migratiebeleid» spreekt het kabinet zich uit voor een volledige herziening van het reguliere toelatingsbeleid. Om Nederland aantrekkelijk te maken voor buitenlandse kennisintensieve bedrijven en kennismigranten wil het kabinet naar een selectief toelatingsbeleid waarmee snel en slagvaardig kan worden ingespeeld op de behoeften van de samenleving en de arbeidsmarkt aan migranten die een belangrijke economische, wetenschappelijke en/of culturele bijdrage aan onze maatschappij kunnen leveren. Ook zal worden gestreefd naar een eenvoudiger toelatingsbeleid met kortere procedures en minder administratieve lasten.
In het licht van de krapte op de arbeidsmarkt wordt gesproken over «het creëren van kansen voor groepen in een achterstandsituatie». Wat is volgens het kabinet een achterstandsituatie? Zijn er cijfers bekend over de doelmatigheid van het creëren van kansen in relatie tot zogenaamde achterstandsituaties?
Het kabinet hecht veel belang aan participatie van mensen in de samenleving. Het betreft hier dan in eerste instantie participatie via een betaalde baan, maar daarnaast wordt ook veel belang gehecht aan maatschappelijke participatie via bijvoorbeeld vrijwilligerswerk/mantelzorg. Niet alleen omdat participatie een middel is om inkomen te verwerven, maar ook omdat het een middel is tot ontplooiing, zingeving en integratie. Het kabinet spreekt over een achterstandssituatie indien mensen (vrijwel) niet participeren in de maatschappij met een laag inkomen/uitkeringsafhankelijkheid tot gevolg. Voor het niet participeren van mensen kunnen diverse redenen zijn. Zo kan de toetreding tot de arbeidsmarkt in de weg gestaan worden door bijvoorbeeld een geringe(re) arbeidsproductiviteit of een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Voor het creëren van kansen voor mensen in deze situaties kunnen diverse instrumenten worden ingezet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan investeringen in scholing, loonkostensubsidies, re-integratie etc. Uiteraard wordt bij de keuze van de maatregel het aspect doelmatigheid meegenomen. En voor die mensen voor wie een betaalde baan toch echt niet mogelijk is, kan maatschappelijke participatie wellicht een optie zijn.
Voor de zorg en de kinderopvang zijn de komende jaren extra arbeidskrachten nodig. Om hoeveel banen gaat het in de komende kabinetsperiode voor de zorg c.q. de kinderopvang? En hoe schat het kabinet het percentage in van de onderkant van de arbeidsmarkt dat in de zorg en de kinderopvang kan instromen?
Voor de zorg zullen naar verwachting de komende kabinetsperiode 100 000 extra mensen nodig zijn.
Nu is nog niet te zeggen wat het percentage is van de onderkant van de arbeidsmarkt, dat in de zorg kan instromen. Er zijn zeven regionale pilots gestart, waarmee men hoopt dit uit te vinden. Aan de Kamer is eerder toegezegd dat die na afloop van de proefprojecten (na 31 december 2008) geïnformeerd wordt over de uitkomsten ervan.
Voor de kinderopvang heeft de sector berekend dat er de komende kabinetsperiode 8000 mensen nodig zijn, inclusief vervanging van bestaand personeel. Het aantal nieuwe banen is derhalve minder dan dit aantal van 8000. Een concreter cijfer is op deze termijn niet te leveren. De kinderopvang is een marktsector en derhalve wordt door het rijk niet bijgehouden hoeveel arbeidskrachten werkzaam zijn in deze sector en wat de groei de komende jaren zal zijn.
In hoeverre de «onderkant» van de arbeidsmarkt kan instromen in de kinderopvang, is afhankelijk van de definitie van «onderkant»: voor de kinderopvang is een opleiding op minimaal MBO-niveau nodig.
In hoeverre heeft het verhogen van het opleidingsniveau van leidsters in de kinderopvang gevolg voor het arbeidsaanbod? Met andere woorden, vallen mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt hierdoor niet onnodig buiten de boot?
In de OCW-begroting staat dat het kabinet wil dat het aandeel van het pedagogisch personeel met een opleiding op HBO-niveau in 2011 aanzienlijk is toegenomen. OCW is met het veld in gesprek over de mogelijkheden om dit te bereiken. Het is echter van belang om te weten dat het niet alle medewerkers in de kinderopvang betreft waarvan het opleidingsniveau omhoog moet. Het grootste deel zal MBO-opgeleid blijven en juist aan deze groep mensen blijft ook de komende periode behoefte bestaan.
Kan een overzicht worden gegeven van de groei van het aantal Wajongers over de afgelopen 5 jaar? Kan een verklaring worden gegeven van de exponentiele groei van het aantal Wajong-uitkeringsgerechtigden?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het aantal uitkeringen, de instroom en uitstroom in de Wajong. Uit deze cijfers wordt de groei in de Wajong zichtbaar. In de periode 2002–2007 groeit het aantal uitkeringen met ruim 30 000 van 134 400 in 2002 naar een verwachte 166 000 in 2007. Op dit moment zitten 161 000 mensen in de Wajong. De gemiddelde jaarlijkse groei bedraagt in deze periode ruim 4% per jaar.
Ook is sprake van een stijgende netto instroom (instroom-uitstroom). De netto instroom is in de periode 2002–2007 meer dan verdubbeld van 4000 naar ruim 10 000.
(*1 000) | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 (raming) |
---|---|---|---|---|---|---|
Bestand (uitkeringen) | 134,4 | 138,2 | 142,5 | 147,2 | 155,9 | 166,0 |
Instroom | 7,7 | 8,2 | 9,4 | 10,4 | 13,6 | 14,9 |
Uitstroom | 3,9 | 4,4 | 5,0 | 5,6 | 4,9 | 4,8 |
Er zijn verschillende oorzaken voor de groei van de Wajong. De toename van de Wajong wordt vooral verklaard door de stijgende instroom en geringe uitstroom. Omdat de uitstroom zeer beperkt is zullen in de praktijk veel Wajongers tot 65-jarige leeftijd in de Wajong blijven. Aangezien de eerste 18-jarigen, die in 1976 (startjaar) de Wajong instroomden, nog geen 65 jaar zijn (dit is pas in 2023 het geval) is het bestand nog in de opbouwfase. Het duurt hierdoor nog tot 2023 tot de omvang van de 65-jarige Wajongers, die uit de Wajong stromen, substantieel is geworden. De uitstroom naar arbeid is gering en slechts een kwart van de Wajongers werkt. De instroomstijging zit de laatste jaren vooral bij jongeren met psychische en/of gedragsproblemen. Deze ontwikkeling is ook zichtbaar in het (voortgezet) speciaal onderwijs en de zorg. Het aantal nieuwe Wajongers met psychische en/of gedragsproblemen neemt sterk toe, terwijl de instroom van Wajongers met fysieke beperkingen ongeveer gelijk is gebleven.
Als verklaringen voor deze groei wordt in onderzoek gewezen op verschillende factoren zoals de aanpassing en verruiming van definiëring van stoornissen, grotere alertheid op afwijkingen, aanzuigende werking vanwege meer bekendheid van de Wajong en de financiële zekerheid die deze regeling biedt. Ook wordt vaak gewezen op de complexer wordende samenleving en arbeidsmarkt die hogere eisen stelt. Als gevolg van de invoering van de WWB is de prikkel voor gemeenten om na te gaan of bijstandsgerechtigden mogelijk in aanmerking komen voor de Wajong ook toegenomen. Dit is deels tijdelijk omdat het samenhangt met het opschonen van bestanden. Een nadere kwantificering en weging van verschillende oorzaken is vooralsnog, vanwege het ontbreken van kwantitatieve informatie over een langere periode, nauwelijks mogelijk.
Zeer binnenkort wordt het kabinetsstandpunt op het SER-advies «Meedoen zonder beperkingen» aan de Tweede Kamer aangeboden. Bij dit kabinetsstandpunt is een onderzoek als bijlage toegevoegd dat o.a. dieper ingaat op de oorzaken van de groei van de Wajong.
Het CPB maakt alleen financiële vergrijzingssommen. Hoe zwaar wegen andere factoren en aspecten (milieukwaliteit, infrastructuur, etc.) voor de houdbaarheid?
Het CPB berekent de effecten van vergrijzing op de lange termijn balans van uitgaven en inkomsten en heeft een maatstaf ontwikkeld die kijkt naar de verdeling van de kosten van de vergrijzing tussen generaties. Hierbij wordt als theoretische maatstaf gebruikt dat de overheidsfinanciën houdbaar zijn, wanneer alle generaties hetzelfde profijt van de overheid genieten. Dat betekent dus bijvoorbeeld dat de belastingen en premies gelijk moeten blijven, ook wanneer de aantallen ontvangers van aow en zorg door de vergrijzing aanzienlijk stijgen. Het begrip «houdbaarheid» en intergenerationele gelijkheid is breder toepasbaar dan alleen op de vergrijzingsgerelateerde instituties. Zo kunnen toekomstige generaties ook profiteren van een goed onderwijsstelsel, investeringen in innovatie en een goed milieu. Omdat het lastiger is hier een meetbaar doel voor te maken, blijven deze aspecten in de discussie soms onderbelicht. Het kabinet is echter van mening dat deze factoren ook van groot belang zijn, en deze onderwerpen spelen daarom ook een belangrijke rol in de plannen van het kabinet.
Wat zullen de precieze bevoegdheden zijn van de Centra voor Jeugd en Gezin bij de signalering van taalachterstanden? In hoeverre worden deze Centra eveneens verantwoordelijk voor de VVE en hoe verhoudt zich dat tot de taken die de peuterspeelzalen op dit terrein hebben?
De regie op de Centra voor Jeugd en Gezin komt bij de gemeenten te liggen. De gemeenten krijgen grote vrijheid in het realiseren van de centra naar eigen mogelijkheden en wensen, waarbij in ieder geval wel een aantal voorgeschreven basistaken door een CJG zullen moeten worden uitgevoerd. Het basismodel van een Centrum voor Jeugd en Gezin omvat in ieder geval: het uniforme deel van het basistakenpakket van de integrale jeugdgezondheidszorg en de vijf WMO-functies (Informatie & advies, Signalering, Toeleiding naar hulp, Licht pedagogische hulp, en Coördinatie van zorg o.a. maatschappelijk werk, gezinscoaching en opvoedondersteuning), de schakel met Bureau Jeugdzorg en de schakel met Zorg- en Adviesteams. De gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen of en hoe zij andere functies als peuterspeelzalen en instellingen voor kinderopvang of voorzieningen voor- en vroegschoolse educatie (VVE) daarnaast ook willen koppelen aan de CJG.
De signalering van spraaktaalstoornissen maakt onderdeel uit van het uniforme, verplichte deel van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg dat de JGZ-instellingen in opdracht van gemeenten uitvoeren. Daarnaast zijn de gemeenten de regisseur bij het aanbieden van VVE-programma’s. In dit verband zullen gemeenten afspraken moeten maken met peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen over het aanbieden van VVE-programma’s en met instanties over de wijze waarop kinderen verwezen kunnen worden naar VVE-voorzieningen.
Welke indicaties zijn er voor het maatschappelijk rendement op investeren in kennis?
In welke mate zijn investeringen in kennis bij jeugdigen voor de samenleving meer rendabel dan investeringen in kennis voor ouderen?
Is dat uit te drukken in cijfers?
Het CPB geeft in zijn studie Kansrijk Kennisbeleid een overzicht van de stand van zaken in de literatuur over het rendement van investeren in kennis. Het CPB presenteert de resultaten van recente studies waaruit blijkt dat R&D positieve effecten heeft op economische groei, dat er sprake is van een positief maatschappelijk rendement op R&D door bedrijven en dat de empirie aangeeft dat maatschappelijke opbrengsten van R&D door bedrijven en van wetenschap gemiddeld hoog zijn. Het CPB geeft aan dat de meeste steun wordt gegeven aan de uitkomst dat het maatschappelijk rendement van onderwijs ongeveer gelijk is aan het private rendement.
Wat betreft jeugdigen toont empirisch onderzoek aan dat vroeg- en voorschoolse educatie hoge maatschappelijke baten heeft. Het CPB geeft aan dat het rendement van het inzetten van middelen voor onderwijs en scholing in het algemeen het hoogst blijkt te zijn in de eerste levensfasen (Heckman, 2000). Het versterken van het initieel onderwijs is daarom kosteneffectiever dan scholing van ouderen.
De stand van zaken in de wetenschappelijke literatuur is niet zodanig dat kennisinvesteringen aan zeer precieze rendementcijfers gekoppeld kunnen worden. Bovendien als er een precies rendementcijfer voor kennisinvesteringen in het algemeen zou zijn, dan nog zijn sommige investeringen wel rendabel en andere niet. Het CPB maakt dan ook onderscheid tussen kansrijk en niet-kansrijk kennisbeleid.
Waarom neemt het verschil in werkloosheidspercentages «totaal», «allochtonen» en «lager onderwijs» af in hoogconjunctuur en waarom gebeurt het omgekeerde in laagconjunctuur? Welk beleid is nodig om te voorkomen dat de werkloosheid onder allochtonen en lager opgeleiden disproportioneel toeneemt bij dalende conjunctuur? Hoe zien deze cijfers eruit voor vrouwen?
De hogere behoefte aan arbeidskrachten in hoogconjunctuur wordt vaak opgevangen door mensen met een tijdelijk contract in dienst te nemen. In laagconjunctuur zijn deze mensen meestal de eerste die hun baan verliezen. Het gaat hier vaak om zogenaamde outsiders op de arbeidsmarkt: mensen uit minderheidsgroepen en/of mensen met een lager opleidingsniveau.
Het kabinet neemt verschillende maatregelen om de arbeidsparticipatie van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt (o.a. allochtonen en laag opgeleiden) te verbeteren. Het gaat dan om bijvoorbeeld om het inkomensafhankelijker maken van de arbeidskorting en loonkostensubsidies voor langdurig werklozen. Bovendien zal het kabinet lokale initiatieven om arbeidsparticipatie van allochtone jongeren en vrouwen ondersteunen. Daarnaast zijn er tijdens de Participatietop en Bestuurlijk akkoord afspraken met sociale partners en gemeenten afspraken gemaakt om mensen met grote afstand tot de arbeidsmarktmarkt aam het werk te helpen.
In onderstaande grafiek is de werkloosheidsontwikkeling van vrouwen ook opgenomen. Hieruit blijkt dat het verschil met de totale werkloosheid gedurende de gehele conjunctuurgolf afneemt.
Werkloosheidspercentages voor allochtonen, lager opgeleiden en vrouwen
Leiden de inzichten uit Putnams onderzoeken tot wijzigingen in het beleid?
Het kabinet ondersteunt Putnams algemene idee dat sociaal kapitaal – sociale netwerken en sociale verbondenheid – van vitaal belang is voor de samenleving en de economie. Het kabinet zet dan ook in op extra investeringen in sociaal kapitaal in de vorm van meer geld voor werkgelegenheid en onderwijs en meer ondersteuning van vrijwilligerswerk en mantelzorg (pijler 4, tabel 3.2.5. in de Miljoenennota).
In de Miljoenennota worden Putnams onderzoeken meer specifiek betrokken in de analyse van de concentratie van problemen in aandachtswijken en het voornemen van het kabinet om deze wijken om te vormen tot krachtwijken (blz. 27–28). Putnams eerdere boek Bowling Alone (2000) geeft een overzicht van onderzoeken die aantonen dat sociale netwerken en sociale verbondenheid grote invloed hebben op het vinden van een baan en andere uitkomsten, zoals gezondheid en geluk. Investeren in sociaal kapitaal in deze aandachtswijken heeft een hoog maatschappelijk rendement en zal naar verwachting een belangrijk onderdeel vormen van de 40 wijkplannen die 18 gemeenten zullen opstellen als onderdeel van het Actieplan Krachtwijken (zie het Beleidsprogramma).
In zijn recente artikel E Pluribus Unum (2007) stelt Putnam dat immigratie en toenemende etnische diversiteit veel voordelen met zich mee brengen, maar ook het risico in zich dragen dat mensen in hun schulp kruipen en sociaal kapitaal verwaarloosd wordt. De Franse banlieus en de Amerikaanse getto’s onderstrepen inderdaad het gevaar van te grote «sociale afstand». Is de sociale afstand groot, dan kan de onverschilligheid en het wantrouwen van mensen onderling toenemen. Dat geldt zowel tussen als binnen verschillende culturele groepen. Dit bemoeilijkt de integratie in en solidariteit binnen de samenleving. Putnam wijst daarom op het belang dat mensen zichzelf gaan zien als leden van een grotere groep met een gedeelde identiteit («gekoppelde identiteiten»). Ook de WRR wijst in zijn recente rapport «Identificatie met Nederland» op het belang van diverse processen van identificatie. De door dit kabinet voortgezette discussie over waarden en normen en de inburgeringspraktijk sluiten aan bij hetgeen hierboven wordt geschetst.
Nader onderzoek en discussie is gewenst om deze stelling van Putnam te toetsen en te doordenken. Putnams recente analyse is vooral op Amerika georiënteerd en het is een open vraag of deze conclusies onverkort zijn toe te passen op de Nederlandse situatie. Daarnaast zijn Putnams methodologie en conclusies onderwerp van discussie: ook andere factoren zoals inkomensongelijkheid en een gebrekkig democratisch verleden kunnen bijvoorbeeld een belangrijke verklaring vormen voor een vermindering van sociaal kapitaal.1 Dit laat overlet de nuttige bijdrage die Putnam levert aan onze discussie over de multiculturele samenleving.
Waarom verslechtert het robuuste EMU-saldo van 2007 op 2008?
Voor welk aandeel verklaart de toename van de aardgasbaten respectievelijk de gunstige conjunctuur het EMU-saldo voor 2008?
In 2008 is sprake van een verbetering van het feitelijke EMU-saldo en van het structurele saldo (volgens alle mogelijke methodes). Hogere gasbaten dragen hier in belangrijke mate aan bij: op EMU-basis wordt een toename van de gasbaten (incl. Vpb-gas) verwacht van 8½ mld in 2007 tot 12½ miljard in 2008. Uitgedrukt als percentage van het BBP gaat het om een stijging van ½% BBP. Het aandeel van de conjunctuur is lastiger te kwantificeren. De conjuncturele correctie die in de EC-methode wordt aangebracht bij de berekening van het structurele saldo bedraagt – 0,1% in 2007 en + 0,1% in 2008. Langs deze weg is de bijdrage van de conjunctuur aan de verbetering van het EMU-saldo 0,2% BBP.
Het robuuste EMU-saldo (zoals door het CPB berekend van – 1,0% BBP in 2007 tot – 1,1% BBP in 2008) verslechtert een fractie omdat daarin de toename van de gasbaten niet wordt meegeteld en geschoond wordt voor conjuncturele invloeden.
Kan een overzicht gegeven worden van de in de voetnoot op p. 38 van de Miljoenennota vermelde maatregelen die sinds het beleidsprogramma concreter zijn gemaakt? Hoe groot zijn de afwijkingen in bedragen tussen het beleidsprogramma en de Miljoenennota op dit punt? Kunnen de grootste verschuivingen worden beargumenteerd?
De verschillen tussen bedragen uit het beleidsprogramma en de Miljoenennota zijn erg klein. Wel zijn enkele maatregelen die genoemd zijn in het beleidsprogramma in de tabellen in de Miljoenennota op een andere manier geclusterd, en soms onder een andere naam gepresenteerd, waardoor de één-op-één aansluiting niet altijd te maken is. Dit geldt bijvoorbeeld voor de post «maatschappelijke innovatieprogramma’s» uit pijler 2 en de integratie van de enveloppe WAO-WIA-brugbanen met de enveloppe participatie en onderkant in pijler 4.
In het Coalitieakkoord en het beleidsprogramma werd achter de maatregel duurzame energie in ontwikkelingslanden tussen haakjes ODA toegevoegd. Heeft het betekenis dat dit in de Miljoenennota achterwege is gebleven?
Is de 50 miljoen voor duurzame energie in ontwikkelingslanden geld dat extra is ten opzichte van het standaardbedrag dat Nederland voor ODA uittrekt? Of geeft Nederland in 2008 0,8% BBP plus 50 mln aan ODA uit? Zo nee, wat dan wel?
Is het extra geld (50 mln) dat Nederland uittrekt voor duurzame energie in ontwikkelingslanden relevant voor het behalen van de Nederlandse milieudoelstellingen?
Kan aangegeven worden op welke begroting(en) de 50 mln extra voor duurzame energie in ontwikkelingslanden is terug te vinden? Is dat volledige bedrag in de HGIS begroting te vinden, en zo ja welke artikelen hebben er gezamenlijk 50 mln bijgekregen?
Het kabinet trekt voor de periode 2008–2011 in totaal cumulatief 500 mln uit voor duurzame energie in ontwikkelingslanden. Hiervan wordt 375 mln aan het ODA-budget van 0,8% BNP toegevoegd. De overige 125 mln kan gefinancierd worden doordat er bij Voorjaarsnota middelen zijn vrijgevallen door lager dan verwachte schuldkwijtscheldingen. Het niet opnemen van de term ODA heeft geen achterliggende betekenis; de middelen worden besteed volgens de OESO/DAC-criteria voor ODA. Verder zijn de programma’s waaraan de middelen worden besteed niet relevant voor de nationale doelstellingen ten aanzien van broeikasgasemissiereductie; deze hebben betrekking op het bieden van kansen op het gebied van duurzame energie voor ontwikkelingslanden. De programma’s zijn wel relevant voor de Nederlandse milieudoelstellingen ten aanzien van het buitenlands beleid, zoals de doelstelling om 0,1% aan milieu te besteden en de doelstelling om 10 mln mensen te helpen aan duurzame toegang tot energie in 2015. De middelen zijn grotendeels terug te vinden op artikel 6 (Beschermd en Verbeterd Milieu) van de BZ-begroting. Van de voor 2008 beschikbare 50 mln is 25 mln terug te vinden op artikel 6, de overige 25 mln zullen nog worden gealloceerd. Er wordt echter ook een deel van de middelen via andere artikelen uitgegeven, bijvoorbeeld wanneer ze worden aangewend via particuliere, maatschappelijke of multilaterale organisaties.
Is de 50 miljoen voor duurzame energie in ontwikkelingslanden geld dat extra is ten opzichte van het standaardbedrag dat Nederland voor ODA uittrekt? Of geeft Nederland in 2008 0,8% BBP plus 50 mln aan ODA uit? Zo nee, wat dan wel?
Zie het antwoord op vraag 30.
Is het extra geld (50 mln) dat Nederland uittrekt voor duurzame energie in ontwikkelingslanden relevant voor het behalen van de Nederlandse milieudoelstellingen?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kan aangegeven worden op welke begroting(en) de 50 mln extra voor duurzame energie in ontwikkelingslanden is terug te vinden? Is dat volledige bedrag in de HGIS begroting te vinden, en zo ja welke artikelen hebben er gezamenlijk 50 mln bijgekregen?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kan de aansluiting worden gegeven tussen de financiële bijlage bij het Coalitieakkoord en de tabellen 3.2.1. t/m 3.2.7.?
De totalen van de tabellen 3.2.1. t/m 3.2.7. sluiten aan bij de totalen van de tabel op pagina 62 van het Coalitieakkoord (de intensiveringen per pijler). Per pijler zijn er enkele verschillen tussen het Coalitieakkoord en de Miljoenennota, als gevolg van enkele verschuivingen van intensiveringen tussen pijlers:
• Zo zijn de intensiveringen in onderwijs en het bedrag per leerling MBO van pijler 2 naar pijler 4 verplaatst.
• Het openbaar vervoer uit pijler 3 is naar pijler 2 verplaatst.
• In pijler 4 is de investering in wijkaanpak verwijderd, en de intensiveringen in zorg en sport uit pijler 6 zijn hierheen verplaatst.
• Tot slot is de inzet van enveloppe integratie uit pijler 4 over de jaren enigszins aangepast.
Als voor deze wijzigingen wordt gecorrigeerd, sluiten de totalen per pijler uit het Coalitieakkoord aan bij de totalen per pijler uit de Miljoenennota.
Wat onderscheidt het FES nog van andere begrotingen indien de voeding de facto uit de algemene middelen komt?
Het FES onderscheidt zich van andere begrotingen door de toewijzingsprocedure (zie ook het antwoord op vraag 36). Daarnaast is het FES een verdeelfonds en niet relevant voor het uitgavenkader. Tot slot wordt het FES i.t.t. andere begrotingen gevoed uit een deel van de aardgasbaten en de rentevrijval die ontstaat als gevolg van de verkoop van staatsdeelnemingen.
Zijn de in de Miljoenennota aangekondigde wijzigingen in de FES-systematiek alleen technisch van aard, of zijn ook wijzigingen doorgevoerd in de wijze waarop FES-projecten worden afgewogen en hoe daar over wordt besloten?
Een punt dat door de tijdelijke commissie Infrastructuurprojecten (TCI, zie Kamerstuk 29 283, nr. 6; p. 62–64) en in latere debatten over het FES door de Kamer naar voren is gebracht, betreft de wijze van afwegen van potentiële projecten en de betrokkenheid daarbij van de Tweede Kamer. Zijn de in de Miljoenennota aangekondigde wijzigingen in de FES-systematiek alleen technisch van aard, of zijn ook wijzigingen doorgevoerd in de wijze waarop FES-projecten worden afgewogen en hoe daar over wordt besloten?
De wijzigingen in de FES-systematiek zijn niet alleen technisch van aard. De FES-criteria zijn gewijzigd, waardoor naast verkeer en vervoer en kennis ook investeringen voor de verduurzaming van de energiehuishouding, ruimtelijke investeringen en waterbeheer via het FES kunnen worden gefinancierd.
De toewijzingsprocedure van FES-middelen blijft ongewijzigd. Projectvoorstellen worden getoetst door het CPB op doelmatigheid en maatschappelijk nut. Projecten op het gebied van kennis en innovatie worden daarenboven nog beoordeeld door een Commissie van Wijzen. Het kabinet weegt deze onafhankelijke adviezen en neemt een besluit.
De FES-wet zal worden aangepast en de Kamer zal in de zomer 2008 daartoe een voorstel ontvangen. Vooruitlopend hierop zal in de FES-begroting 2008 al via de begrotingswet, in afwijking dus op de bestaande wet, volgens de nieuwe systematiek gewerkt worden. Waarom wordt niet gewacht tot vaststelling van een nieuwe of aangepaste FES-wet in de Tweede Kamer, alvorens de begroting wordt aangepast aan een nieuwe systematiek?
De wijzigingen zijn reeds aangekondigd in het Coalitieakkoord. Om te voorkomen dat de wijzigingen in het FES in 2008 vanwege de tijd die gemoeid is met het wetgevingsproces, geen wettelijke basis hebben, wordt voor dit begrotingsjaar met de FES-begroting 2008 afgeweken van de FES-wet. De FES-begroting 2008 biedt daarmee de tijdelijke wettelijke basis voor de wijzigingen.
De voeding van het FES wordt, met ingang van de begroting 2008, gebaseerd op een vaste voeding en niet meer afhankelijk gemaakt van de fluctuerende aardgasbaten. Uit welke bronnen bestaat de FES-voeding? Hoe wordt in 2008 wat betreft het FES omgegaan met eenmalige opbrengsten en daaraan verbonden rentevoordelen uit hoofde van de verkoop van staatsdeelnemingen? Wat onderscheidt het FES nog van andere begrotingen indien de voeding de facto uit de algemene middelen komt? Is het denkbaar dat ook voor andere sectoren waar geld over meer begrotingen verdeeld moet worden een constructie van een verdeelfonds wordt gekozen?
De voeding van het FES bestaat uit inkomsten uit rentebaten en gasbaten. De rentevoordelen die ontstaan uit de eenmalige opbrengsten uit hoofde van de verkoop van staatsdeelnemingen vloeien in 2008 volledig het FES in. Voor deze kabinetsperiode liggen de uitgaven van het FES vast. Voor zover bovengenoemde rentevoordelen onvoldoende voeding vormen wordt de voeding aangevuld met een deel van de gasbaten.
Het FES onderscheidt zich van andere begrotingen door de toewijzingsprocedure (zie ook het antwoord op vraag 36). Daarnaast is het FES een verdeelfonds en niet relevant voor het uitgavenkader. Tot slot wordt het FES i.t.t. andere begrotingen gevoed uit een deel van de aardgasbaten en de rentevrijval die ontstaat als gevolg van de verkoop van staatsdeelnemingen. Het kabinet ziet geen redenen om andere verdeelfondsen in het leven te roepen.
Een punt dat door de tijdelijke commissie Infrastructuurprojecten (TCI, zie Kamerstuk 29 283, nr. 6; p. 62–64) en in latere debatten over het FES door de Kamer naar voren is gebracht, betreft de wijze van afwegen van potentiële projecten en de betrokkenheid daarbij van de Tweede Kamer. Zijn de in de Miljoenennota aangekondigde wijzigingen in de FES-systematiek alleen technisch van aard, of zijn ook wijzigingen doorgevoerd in de wijze waarop FES-projecten worden afgewogen en hoe daar over wordt besloten?
Zie het antwoord op vraag 36.
Het beleid op het gebied van participatie, onderwijs, inburgering, jeugd en zorg moet beter in onderlinge samenhang worden ontwikkeld. Bovendien zet het kabinet zich in om middels een gezinsvriendelijk beleid en het terugdringen van schooluitval jongeren meer bij de samenleving te betrekken. Het kabinet trekt voor maatregelen op deze terreinen 1,3 miljard extra uit. Kan per beleidsterrein een overzicht worden gegeven van de specifieke investeringen?
De specifieke investeringen zijn te vinden in tabel 3.2.5. op pagina 46 van de Miljoenennota. De onderverdeling per beleidsterrein is als volgt:
Tabel 3.2.5 Overzicht financiële consequenties maatregelen in pijler 4 voor 2008–2011 (in € miljoen)**
2008 | 2011 | |
---|---|---|
Participatie | ||
Armoedebeleid/schuldhulpverlening/bijzondere bijstand | 5 | 80 |
Maatschappelijke participatie | 5 | 30 |
Modernisering WSW | 25 | 25 |
Arbeidsparticipatie/re-integratie | 36 | 57 |
Uitwerking arbeidsparticipatie/re-integratie | 0 | 139 |
Zwangere zelfstandige ondernemers | 13 | 25 |
Emancipatie | 3 | 10 |
Onderwijs | ||
Harmonisatie kinderopvang/peuterspeelzaal, VVE/taalachterstand en ramingsrisico (wv. via gemeentefonds) | 175 (16,5) | 700 (56,5) |
(Geleidelijke invoering) gratis schoolboeken vo | 90 | 88 |
Kwaliteit onderwijs (w.o. lerarentekort, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, conciërges) | 133 | 693 |
Voortijdig schoolverlaten/brede school, via gemeentefonds | 9 | 44 |
Maatschappelijke stages | 5 | 100 |
Inburgering | ||
Deltaplan Inburgering/integratieprogramma | 50 | 150 |
Jeugd | ||
Centra voor Jeugd en Gezin (wv. via gemeentefonds) | 50 (25) | 200 (100) |
Kindermishandeling/jeugdzorg | 45 | 138 |
Elektronisch kinddossier/verwijsindex via gemeentefonds | 5 | 20 |
Zorg | ||
Sport | 10 | 20 |
Zorgtoeslag effect van pakketuitbreiding | 60 | 60 |
Curatieve zorg | 100 | 100 |
Langdurige zorg | 340 | 340 |
Overig | 88 | 90 |
Totaal | 1 247* | 3 109* |
* Totalen wijken af van de tabel uit de Miljoenennota, omdat de reeks «Uitkeringsverhoging WAO/WAZ/Wajong en herbeoordeling 45- tot 50-jarigen is uitgezonderd (aangezien die maatregel reeds in 2007 begint).
** Bedragen geven aan wat er jaarlijks wordt uitgetrokken. Van 2008 tot en met 2011 zit er een jaarlijkse oploop in de cijfers. Door afrondingsverschillen kan de som der delen afwijken van het totaal.
Hoe groot is de overschrijding in het budget voor de kinderopvang voor 2008 en volgende jaren? Hoe groot is het deel van de enveloppemiddelen dat wordt ingezet om deze tegenvaller te dekken? Het kabinet investeert 250 miljoen in onderwijs in 2008. Kan er een specificatie worden gegeven hoe deze extra investering zal worden besteed?
De overschrijding op het budget kinderopvang wordt voor 2008 geraamd op € 305 mln. Deze overschrijding loopt op tot € 355 mln. in 2012. De nu geraamde meeruitgaven worden gefinancierd uit een eenmalige aanpassing van de opslag op de sectorpremies, uit de enveloppe kinderopvang en uit een aanpassing van de regeling zelf. Zie in onderstaande tabel de verdeling.
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|
Overschrijding kinderopvang | 305 | 317 | 333 | 346 | 355 |
Dekking enveloppe kinderopvang | – 189 | – 74 | – 84 | – 89 | – 94 |
Dekking werkgeversbijdrage | – 116 | – 118 | – 121 | – 125 | – 127 |
Dekking aanpassing regeling | – 125 | – 128 | – 132 | – 134 |
Van de 250 miljoen die het kabinet in 2008 investeert in onderwijs gaat:
31 mln. naar primair onderwijs
96 mln. naar voortgezet onderwijs
34 mln. naar beroepsonderwijs en volwasseneducatie
19 mln. naar hoger beroepsonderwijs (inclusief deel enveloppe innovatie)
25 mln. naar wetenschappelijk onderwijs (inclusief deel enveloppe innovatie)
57 mln. naar arbeidsmarkt en personeelsbeleid
Hoeveel bezuinigingen staan er tegenover de 500 miljoen jaarlijkse intensivering in de gezondheidszorg?
Jaarlijks wordt er 500 miljoen extra geïntensiveerd in de zorg, naast de 5 miljard euro die deze kabinetsperiode naar de zorg gaat op basis van ontwikkelingen in de demografie, de zorgzwaarte en technologische vooruitgang. Na het opstellen van het coalitieakkoord kwamen er voorts nieuwe uitvoeringsgegevens over het jaar 2006 beschikbaar met doorwerking in de verdere jaren, die hebben geresulteerd in een uitgavenstijging van 1,3 miljard in 2011.
Om de intensiveringen en deze extra groei te kunnen opvangen, is er ruimte vrij gemaakt. In het coalitieakkoord is een besparing van jaarlijks 500 miljoen opgenomen met betrekking tot het beheersen van de zorgkosten.
Er zijn daarom maatregelen genomen om zowel de intensivering uit het CA als de extra groei in de zorg die voortkomt uit de afrekening over 2006 zoveel mogelijk te kunnen opvangen. De maatregelen lopen op tot een bedrag van 1,5 miljard euro in 2011 (zie tevens het antwoord op vraag 54).
Voor een bedrag van ca. 300 miljoen is niet omgebogen in de zorg, maar dit is opgelost in de rijksbrede uitgavenraming.
Hoeveel geld van de 500 miljoen intensivering in de gezondheidszorg gaat naar meer handen aan het bed in zorghuizen? In de begroting staat in de tekst 250 miljoen genoemd, terwijl in de staatjes niet meer dan 2,5 miljoen lijkt te zijn ingeboekt. Welk bedrag klopt?
Er is in totaal 250 miljoen euro per jaar structureel uitgetrokken voor extra handen aan het bed in de zorghuizen. Dit maakt het mogelijk om 5000 à 6000 extra verpleegkundigen of verzorgenden aan te trekken. Aan deze impuls wordt de voorwaarde verbonden dat meer zorg aan het bed wordt geleverd. In de staatjes van de begroting is dit terug te vinden in het verdiepingshoofdstuk bij beleidsartikel 43 (toelichting premie uitgaven). Deze reeks bedraagt in 2008 110 miljoen en loopt op tot 250 miljoen in 2012. Voor de eerste jaren was vorig jaar al een tijdelijke impuls gegeven. Beide reeksen tezamen tellen op tot 250 miljoen per jaar vanaf 2008. Daarnaast worden op beleidsartikel 43 jaarlijks 2,5 miljoen begrotingsmiddelen uitgegeven aan extra ondersteuning voor de zorgprofessional. Dit is aangegeven in het verdiepingshoofdstuk bij beleidsartikel 43, toelichting begrotingsuitgaven.
Hoeveel geld gaat er in 2008 extra naar de Zorg (Beleidskader)? Op welke wijze kan de sector dat bedrag absorberen?
Het Budgettair Kader Zorg (BKZ) is voor 2008 vastgesteld op 51,3 miljard euro. Dit is 3,4 miljard hoger dan het BKZ in 2007. Het betreft zowel de toename van zorgkosten als gevolg stijgende lonen en prijzen als het accommoderen van de stijgende zorgvraag en een hogere kwaliteit. De zorgaanbieders sector krijgen de hogere kosten voornamelijk vergoed in de vorm van hogere tarieven en meer gedeclareerde tarieven.
Een deel van de intensiveringen van het kabinet loopt niet via de ministeries maar wordt neergelegd bij decentrale overheden. Het kabinet heeft met gemeenten en provincies «concrete afspraken gemaakt in bestuursakkoorden om samen de maatschappelijke opgaven die er zijn, aan te pakken». (zie p. 48). Welke bestuursakkoorden zijn wanneer gesloten met gemeenten en provincies? Welke status hebben deze akkoorden? Op welke wijze wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd?
Op 4 juni 2007 heeft het kabinet met de VNG het bestuursakkoord rijk en gemeenten «Samen aan de slag» gesloten. Het akkoord is op 5 juni jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 30 800 B, nr. 17). Op 10 september jl. heeft de Buitengewone Algemene Ledenvergadering van de VNG in overgrote meerderheid ingestemd met de gemaakte afspraken.
Met de provincies is een financieel akkoord voor 2008 gesloten. De gemaakte afspraken zijn op 13 september jl. aan uw Kamer aangeboden (kamerstuk 30 800 C, nr. 8). Kabinet en provincies hebben tevens afgesproken een gemengde commissie in te stellen die decentralisatievoorstellen voorbereidt. Het streven is mede op basis van de bevindingen van deze commissie in het voorjaar van 2008 een bestuursakkoord rijk en provincies te sluiten voor de periode 2009–2011.
De overheveling van taken en geld gaat gepaard met vergroting van de beleidsvrijheid van de decentrale overheden. Zo wordt ernaar gestreefd om het aantal specifieke uitkeringen met 50% te verminderen en het aantal rijksmonitoren met 25%. Kan uiteengezet worden hoe tot een reductie van 50% van specifieke uitkeringen zal worden gekomen? Worden specifieke uitkeringen afgeschaft of samengevoegd? Kan een overzicht gegeven worden welke het betreft? Is de doelstelling van 50% reductie een streven of een resultaatsverplichting waarover afspraken zijn gemaakt in het bestuursakkoord? Welke rijksmonitoren zullen worden afgeschaft? Wat betekent dat voor de sturingsmogelijkheden voor het kabinet en voor de verantwoordingsinformatie die de Tweede Kamer ontvangt over decentraal uitgevoerd rijksbeleid? Is de doelstelling van 25% reductie een streven of een resultaatsverplichting waarover afspraken zijn gemaakt in het bestuursakkoord?
De reductie van specifieke uitkeringen kan worden gerealiseerd door afloop, afkoop, samenvoeging en overheveling naar het Gemeentefonds. Voor een overzicht van de specifieke uitkeringen en hun bestemming wordt verwezen naar het Bestuursakkoord «Samen aan de slag» tussen het Rijk en de gemeenten. Vanaf 2009 zullen kleine specifieke uitkeringen als beleidsthema opgaan in één verzameluitkering per departement. De daarvoor benodigde wetgeving zal najaar 2007 aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. De reductie van 50% is vooral aan te merken als een taakstelling die het Rijk zichzelf heeft opgelegd.
De eerste stap in het verminderen van het aantal rijksmonitoren is het maken van een actuele inventarisatie van de monitors die op dit moment bestaan. Aan de hand van deze inventarisatie zal de precieze aanpak voor de vermindering van het aantal monitors worden bepaald. De doelstelling van de reductie met 25% is daarbij een hard uitgangspunt, waarover ook met gemeenten in het Bestuursakkoord «Samen aan de slag» een afspraak is gemaakt. Bij het verminderen van het aantal rijksmonitors zal de kernvraag zijn welke informatie het kabinet en de Tweede Kamer nodig hebben over decentraal uitgevoerd beleid. Uitgangspunt daarbij is dat bij nieuw beleid tijdelijk informatie nodig kan zijn, maar dat deze informatiebehoefte beperkt kan worden zodra een situatie is bereikt waarbij het Rijk vooral systeemverantwoordelijkheid draagt.
Op p. 48 staat «De provincies dragen daarnaast in de jaren 2008–2011 jaarlijks 200 miljoen bij aan de doelen van het kabinet». Wat is de reden dat provincies € 200 miljoen per jaar bijdragen aan de doelen van het kabinet? Staat hier een evenredig verlaging van de begroting van bepaalde ministers tegenover? Hoe betalen provincies deze jaarlijkse bijdrage? Is voor de hele periode 2008–2011 al een akkoord? Waarom beperkt deze werkwijze zich tot provincies? Wordt voor gemeenten overwogen om afspraken te maken over gezamenlijk financieren van projecten met het Rijk?
Het Coalitieakkoord gaat uit van het incidenteel vrijkomen van 4 maal € 200 mln. uit het inlopen van vermogensoverschotten van provincies, bij voorkeur via bestuurlijke afspraken aan te wenden. De provincies hebben aangegeven op vrijwillige basis deze bijdrage te willen leveren. In 2008 dragen de provincies € 130 mln. bij aan de financiering van rijksinfrastructuurprojecten uit het MIT en € 70 mln. aan het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). De provincies maken deze bijdragen ten gunste van de betreffende begrotingshoofdstukken over. De bijdrage uit de algemene middelen aan deze begrotingshoofdstukken is met dezelfde bedragen verlaagd. De bestuurlijke afspraak met de provincies geldt alleen voor 2008. Het kabinet en de provincies hebben afgesproken een commissie in te stellen die decentralisatievoorstellen voorbereidt. Het streven is mede op basis van de bevindingen van deze commissie in het voorjaar van 2008 een bestuursakkoord rijk en provincies te sluiten voor de periode 2009–2011. Het kabinet overweegt niet op eenzelfde wijze gemeentelijke middelen vrij te maken voor rijksprioriteiten. Dat neemt niet weg dat rijk en gemeenten afspraken hebben gemaakt over gezamenlijke prioriteiten en de financiering daarvan uit rijks- en gemeentelijke middelen, bijvoorbeeld op het terrein van de armoedebestrijding en schuldhulpverlening, Brede scholen en de Centra voor Jeugd en gezin.
Op p. 50 wordt melding gemaakt van een recente tegenvaller in de zorg van ruim 1 miljard euro. Er staat: «Er zijn daarom maatregelen genomen om zowel de besparing in het Coalitieakkoord als de tegenvaller in de zorg zo veel mogelijk op te kunnen vangen binnen de komende kabinetsperiode». Kan nader worden toegelicht waaruit de tegenvaller van ruim een miljard in de zorg bestaat en hoe deze is ontstaan? Waarom kon deze niet voorzien worden ten tijde van het opstellen van het Coalitieakkoord? Impliceert de formulering op p. 50 dat deze tegenvaller zoveel mogelijk wordt opgevangen binnen deze kabinetsperiode, dat een deel van de tegenvaller niet wordt opgelost, dan wel doorschuift naar een volgend kabinet?
Als gevolg van de structurele doorwerking van de afrekening 2006 is er sprake van een tegenvaller van ruim 1 miljard euro. Hiervan is bij Voorjaarsnota melding gemaakt. Het saldo van mee- en tegenvallers bij de curatieve gezondheidszorg wordt vooral veroorzaakt door tegenvallers bij de ziekenhuizen, medisch specialistische zorg en huisartsenzorg. Bij de langdurige zorg komt de tegenvaller voort uit tegenvallers bij de AWBZ-convenantsectoren en bij de PGB’s.
Deze tegenvaller kon niet worden voorzien ten tijde van het opstellen van het Coalitieakkoord doordat de afrekencijfers in de zorg altijd met enige vertraging beschikbaar komen. De afrekencijfers over 2006 waarop de tegenvaller is gebaseerd die in de Voorjaarsnota gemeld is, zijn begin maart van dit jaar beschikbaar gekomen, Het coalitieakkoord was toen al verschenen.
In deze kabinetsperiode wordt zoveel mogelijk voorzien in dekking van deze tegenvaller en de dekking van de intensiveringen uit het Coalitieakkoord. De maatregelen die hiertoe zijn en worden getroffen leveren een besparing op die vrijwel de gehele uitgavenstijging compenseert. Een bedrag van ca. 300 miljoen is niet in de zorg opgelost, maar ingepast in de rijksbrede uitgavenraming. Er is geen sprake van het doorschuiven van een deel van de tegenvaller naar een volgend kabinet.
Op welke manier wordt de belastingssystematiek van de extramurale langdurige zorg aangepast?
Er is in de passage waarop de vraag betrekking heeft een typefout geslopen. Niet de belastingssystematiek, maar de bekostigingssystematiek van de extramurale langdurige zorg wordt aangepast. In de huidige situatie wordt zorg geïndiceerd in klassen, bijvoorbeeld de klasse 2 tot 4 uur, en bekostigd in daadwerkelijk geleverde uren. In het voorbeeld kan dit dus alles tussen de 2 en 4 uur zijn. Dit geeft de zorgaanbieder ruimte om bij een gelijke indicatie meer of minder uren zorg te verlenen en in rekening te brengen. Vanaf 2008 zal overgestapt worden naar een vast tarief per klasse, in ieder geval voor de functies ondersteunende begeleiding en persoonlijke verzorging.
Op welke wijze kan de vermindering van onbedoeld gebruik van de AWBZ door hogere bijdragen worden vormgegeven? Hoe wordt aan «onbedoeld gebruik» inhoud gegeven?
Bij draagkrachtige mensen zullen hogere eigen bijdragen in rekening worden gebracht. Bezien wordt of het mogelijk is dit op zodanige wijze te doen dat mensen gestimuleerd worden niet méér zorg te consumeren dan noodzakelijk.
Wat is het totaal aan uitgaven- en inkomstentegenvallers waarmee het kabinet na het Coalitieakkoord werd geconfronteerd?
Wat was de oorzaak van die onjuiste ramingen van het vorige kabinet?
Het vorige kabinet heeft in de Miljoenennota 2007 ramingen voor de inkomsten en uitgaven gemaakt, gebaseerd op de meest actuele inzichten omtrent de economische ontwikkeling en de uitvoering van het beleid. De mee- en tegenvallers die zich na die tijd hebben voorgedaan zijn het gevolg van een gewijzigd macro-economisch beeld zoals geraamd door het CPB in het CEP 2007, de MEV 2008 en de MLT 2007–2011 en actuele inzichten over de uitvoering van het beleid in 2007. Ook kunnen afrekeningen uit voorgaande jaren, bijvoorbeeld in de zorg, leiden tot bijstellingen in de ramingen van het lopende jaar en de jaren daarna. Deze cijfers komen pas in de loop van het voorjaar beschikbaar.
Voor een overzicht van alle tegenvallers in de uitgaven en niet-belastingontvangsten voor het jaar 2007 wordt verwezen naar de Verticale Toelichting 2007–2012 (internetbijlage bij de Miljoenennota 2008 op www.rijksbegroting.nl). Deze bijlage bevat alle mee- en tegenvallers en beleidsmatige wijzigingen per begrotingshoofstuk ten opzichte van de Miljoenennota 2007.
De totale meevaller in de inkomsten van het Rijk in 2007 (belastingen en premies) bedraagt € 2,5 mld ten opzichte van de Miljoenennota 2007.
Hoe is het mogelijk dat er in de Zorg een tegenvaller van ruim 1 miljard bleek te zijn? Zijn er plannen om te komen tot verbetering van de ramingstechnieken in de Zorgsector?
De raming van de zorguitgaven is altijd met onzekerheden omgeven. Vele factoren zijn van invloed op de uitgavengroei in de zorg. Belangrijke factoren zijn de toenemende kwaliteit, ontwikkeling van medische technologie, demografie en de arbeidsproductiviteit (waarbij het Baumol effect van groot belang is voor de zorgsector, hetgeen er voor zorgt dat de prijzen in de zorgsector harder stijgen dan de gemiddelde inflatie). Bovenop deze onzekerheden komt dat de zorgsector veelvuldig aan institutionele veranderingen onderhevig is, zowel in de curatieve zorg als in de langdurende zorg. Een belangrijke verandering was de overgang op meer vraagsturing in cure en care. Dit heeft de wachtlijstproblematiek zo goed als opgelost, maar de keerzijde is dat de ramingen minder zeker zijn geworden.
De tegenvaller van ruim 1 miljard die bij voorjaarsnota is gebleken was het gevolg van een grotere vraag naar zorg dan was geraamd. Het saldo van meeen tegenvallers bij de curatieve gezondheidszorg wordt vooral veroorzaakt door tegenvallers bij de ziekenhuizen, medisch specialistische zorg en huisartsenzorg. Bij de langdurige zorg komt de tegenvaller voort uit tegenvallers bij de AWBZ-convenantsectoren en bij de PGB’s. Er zijn en worden maatregelen getroffen om deze tegenvallers te compenseren.
Het kabinet heeft de meest recente ramingen van het CPB voor de groei van de zorguitgaven overgenomen. Het kabinet sluit daarmee aan bij de ramingen van de onafhankelijke autoriteit op het gebied van ramingen voor de collectieve sector. Het CPB heeft een eigen verantwoordelijkheid om de ramingstechnieken voortdurend te verbeteren. Dat is mogelijk doordat er steeds een beter inzicht ontstaat in de factoren die op de groei van de zorguitgaven van invloed zijn en in de gevolgen van de institutionele veranderingen in de sector.
Hoe is de uitgavenbeperking met 900 mln (stand 2011) verdeeld over de genoemde maatregelen?
In aanvulling op de maatregelen uit het Coalitieakkoord heeft het kabinet besloten de uitgaven met circa 900 mln te beperken. Hiertoe worden verschillende maatregelen genomen. In de onderstaande tabel staat per maatregel de opbrengst in 2011 weergegeven:
Maatregel | Opbrengst 2011 (mln. Euro) |
---|---|
Aanscherping eigen bijdrage AWBZ | 80 |
Work first-benadering bij re-integratie van WW’ers | 85 |
Verlaging lokale bestuurskosten | 90 |
Overheveling van kinderbijslag naar kindgebonden budget | 100 |
Korting incidentele loonontwikkeling met 0,09%, exclusief onderwijssectoren | 75 |
Subsidies generiek (ophoging subsidietaakstelling Coalitieakkoord) | 100 |
Niet volledig uitkeren prijsbijstelling 2008 (m.u.v. OCW, Defensie en Infrafonds) | 250 |
8% korting materieelbudgetten rijksdienst, waarvan 20 mln specifiek op voorlichting/communicatie | 50 |
Doorwerking accres GF/PF | 75 |
Totaal | 905 |
In tegenstelling tot de bedragen die zijn geraamd voor extra uitgaven voor de pijlers, bevat de Miljoenennota geen tabellen waarin de uitgavenbeperkingen worden gepresenteerd. Kan een geactualiseerde totaaltabel gegeven worden voor alle uitgavenbeperkende maatregelen (uit Coalitieakkoord en aanvullende maatregelen) die inzicht geeft in de thans geraamde bedragen voor 2008, 2009, 2010 en 2011?
Deze Miljoenennota sluit ook niet één op één aan met de cijfers uit het Coalitieakkoord. Door een verslechtering van het beeld heeft het kabinet besloten tot een aanvullend pakket maatregelen. Waarom bevat de Miljoenennota 2008 geen overzicht met maatregelen uit het zogenaamde aanvullend pakket? Kan alsnog de aansluiting tussen Coalitieakkoord en Miljoenennota gegeven worden? Waaruit bestaan de verslechtering van het beeld sinds het Coalitieakkoord en welke oplossingen zijn hier tegenover gezet?
In de Miljoenennota presenteert het kabinet alle plannen sinds de formatie als een integraal pakket. Sinds het Coalitieakkoord is er aan de uitgavenkant geïntensiveerd in onder andere jeugdzorg en brandveiligheid Schiphol. Daarnaast zijn enkele intensiveringen, die oorspronkelijk opgenomen waren aan de lastenkant, overgeheveld naar de uitgavenkant. Het betreft onder andere gratis schoolboeken per 2009, het kindgebonden budget, loonkostensubsidies en tegemoetkoming voor zwangere zelfstandige ondernemers.
Ook zijn er aan de uitgavenkant uitgavenbeperkende maatregelen genomen (vraag 54). Onderstaande tabel geeft een actueel overzicht:
Totaaloverzicht maatregelen CA en verder, bedragen in mln €
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|
Rijksbegroting | ||||
Inlopen vermogensoverschotten provincies tbv EHS | – 200 | – 200 | – 200 | – 200 |
Aanpak fraude, verhogen boetes, alimentatie | – 135 | – 210 | – 265 | – 340 |
Verkoop gebouwen en gronden domeinen en defensie | – 120 | – 120 | – 200 | – 200 |
Teldatum MBO | – 155 | – 155 | – 155 | |
Fusieprikkels VO | – 28 | – 84 | – 84 | – 84 |
Samenwerking bedrijfsvoering politie | – 25 | – 50 | – 75 | – 100 |
Meerpersoonscelgebruik | – 25 | – 50 | – 50 | – 50 |
Rechtsbijstand | – 25 | – 50 | – 50 | – 50 |
BDU uitkering indexeren | – 16 | – 32 | – 49 | – 65 |
Profijtbeginsel cultuur | – 15 | – 20 | – 35 | – 50 |
Kinderbijslag-Kindgebonden budget | – 100 | – 100 | ||
Verlaging bestuurskosten | – 90 | |||
Evenredig aandeel GF/PF | – 350 | – 400 | – 500 | – 550 |
Generieke maatregelen rijksbegroting | ||||
Dekking boedelbrief | – 667 | – 694 | – 743 | – 808 |
Incidentele loonontwikkeling, prijsbijstelling, materieelbudgetten) | 243 | – 275 | – 325 | – 383 |
Efficiency Rijksdienst (SGO voorstel) | – 55 | – 152 | – 305 | – 680 |
Beperken subsidies | – 48 | – 133 | – 276 | – 326 |
Rente op nieuwe projecten | – 50 | – 50 | – 50 | – 50 |
Sociale Zekerheid | ||||
Korting flexibel reïntegratiebudget gemeenten | – 50 | – 100 | – 200 | – 300 |
Bijstand vanaf 27 jaar | – 95 | – 220 | – 250 | |
Prestatieplannen CWI/UWV/gemeenten | 50 | – 74 | – 136 | – 180 |
WW premiedifferentiatie | – 25 | – 50 | – 75 | – 100 |
Work first WW («gangbare arbeid») | – 30 | – 65 | – 85 | |
Zorg | ||||
Maatregelen langdurige zorg (o.a. ondersteunende begeleiding en best practices) | – 350 | – 630 | – 700 | – 793 |
Maatregelen curatieve zorg (maatstafconcurrentie en geneesmiddelen) | 500 | – 515 | – 590 | – 740 |
(Tegemoetkoming) Buitengewone Uitgaven | – 400 | – 400 | – 400 | – 400 |
Aanscherping eigen bijdragen AWBZ | – 80 | – 80 | – 80 |
Sinds het coalitieakkoord is de stijging van de zorgpremies gematigd door ombuigingen en zijn de lasten voor gezinnen en bedrijven verlicht via een koopkrachtpakket en verlaging van de WW-premie voor bedrijven. Daarnaast heeft een schuif plaatsgevonden tussen verhoging van belasting op consumptie naar verlaging van belasting op arbeid en zijn de diverse lastenenveloppen concreter ingevuld. Hierbij is een deel van de lastenverlichting overgeheveld naar de uitgavenkant (zoals ook hierboven gemeld). Tot slot heeft het kabinet specifiek een aantal lastenverschuivingen geïntroduceerd ter dekking van lastenverlichting die gericht zijn op hogere inkomens.
In welke mate zijn de loon- en prijsbijstelling in 2008 gekort en hoe is de hoogte van de korting beargumenteerd? Wat is de hiermee gemoeide bezuiniging? Is aan alle ministeries, respectievelijk alle loonsectoren dezelfde korting op de loon- en prijsbijstelling opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Kan een overzicht worden gegeven hoe het niet volledig uitkeren van loonen prijsbijstelling neerslaat per begroting? Wat zijn de beleidsmatige gevolgen indien gekozen zou worden voor een nog hogere korting, respectievelijk het niet uitkeren van loon- en prijsbijstelling?
De prijsbijstelling (tranche 2008) wordt voor 100% ingehouden voor alle begrotingen, met uitzondering van de departementen OCW, Defensie en het Infrafonds (volledig vrijgesteld) en de departementen van Justitie en BZK (gedeeltelijk vrijgesteld).
Het inhouden van de prijsbijstelling is een maatregel met dezelfde uitwerking als een efficiency-taakstelling. De uitzonderingen berusten vooral op de aard en omvang van de prijsbijstelling voor de verschillende begrotingen. Defensie en het Infrastructuurfonds zijn begrotingen met een groot aandeel investeringen, waarvan een belangrijk deel al vastligt in de vorm van verplichtingen. Het ministerie van OCW is uitgezonderd omdat het uitkeren van prijsbijstelling voor dit ministerie grotendeels berust op een wettelijke verplichting. Omdat onderwijs en veiligheid behoren tot de beleidsprioriteiten van dit kabinet zijn naast OCW ook de begrotingen van BZK en Justitie (deels) uitgezonderd.
Samenstelling korting prijsbijstelling
in miljoenen euro’s | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|---|
wv. Stat-Gen. | 1 | 1 | 1 | 1 |
wv. HCVS | 1 | 1 | 1 | 1 |
wv. AZ | 1 | 1 | 1 | 1 |
wv. KON | 2 | 2 | 2 | 2 |
wv. JUS | 38 | 38 | 38 | 37 |
wv. BZK | 33 | 32 | 32 | 32 |
wv. FIN | 35 | 34 | 34 | 34 |
wv. VROM | 19 | 17 | 21 | 20 |
wv. VenW | 28 | 28 | 28 | 27 |
wv. EZ | 11 | 11 | 13 | 13 |
wv. LNV | 21 | 21 | 19 | 18 |
wv. SZW | 4 | 4 | 4 | 4 |
wv. VWS | 22 | 22 | 23 | 22 |
wv. Aanv. Post | 5 | 16 | 26 | 38 |
Totaal | 220 | 226 | 241 | 250 |
De loonbijstelling wordt gekort middels een korting voor de vergoeding van de Incidentele Loonontwikkeling (ILO). De ILO-vergoeding is in een eerder stadium vastgesteld op 0,3%. Voor 2008 wordt deze vergoeding gekort tot 0,23% voor de onderwijssectoren en tot 0,14% voor de overige overheidssectoren. Hiermee is in 2008 ongeveer 53 miljoen Euro gemoeid. Deze korting is mogelijk omdat vanwege een vergrijzend personeelsbestand veel ambtenaren aan het eind van hun schaal zitten. Wanneer deze weggaan, komen er nieuwe ambtenaren voor in de plaats en deze zijn goedkoper. Een verdere korting (of het niet uitkeren) van de loonbijstelling kan de concurrentiepositie van de overheid op de arbeidsmarkt verslechteren.
Samenstelling korting ILO-vergoeding 2008
in miljoenen euro’s | korting | Totaal loonbijstelling |
---|---|---|
wv. Stat-Gen. En overige HcvS | 0,2 | 6 |
wv. AZ | 0,1 | 1 |
wv. KON | 0,1 | 2 |
wv. JUS | 5,7 | 133 |
wv. BZK | 5,9 | 152 |
wv OCW | 13,5 | 797 |
wv. FIN | 2,7 | 70 |
wv. DEF | 6,5 | 165 |
wv. VROM | 0,4 | 9 |
wv. VenW | 3,2 | 80 |
wv. EZ | 1,0 | 27 |
wv. LNV | 2,0 | 63 |
wv. SZW | 7,6 | 187 |
wv. VWS | 4,6 | 126 |
Totaal | 53,5 | 1 818 |
In de alinea over «Uitgavenbeperkingen» wordt er voor gekozen om de work first benadering toe te passen bij de re-integratie van de WW-ers. Buiten het feit dat dit een buitengewoon effectief instrument is, kijkende naar de ervaringen in de Bijstand, zijn er ook neveneffecten van dit instrument in kaart gebracht? Zoals een mogelijke mismatch tussen opleidingsniveau en de gangbare baan?
Het kabinet is van plan om de Richtlijn passende arbeid aan te scherpen voor mensen die langer dan 1 jaar in de WW zitten. Deze aanscherping bevordert de uitstroom uit de WW; van WW-gerechtigden wordt verwacht dat ze zich breed opstellen en – afhankelijk van de situatie – eventueel banen onder het opleidings- en inkomenniveau van de vorige baan accepteren. Bovendien vormt deze maatregel een prikkel voor werkloze werknemers waarvoor de aanscherping niet geldt om actiever op zoek te gaan naar een baan.
Het is van groot belang dat mensen snel weer aan de slag komen nadat ze werkloos zijn geworden: hoe langer personen in de WW zitten, hoe moeilijker het wordt eruit te komen. Bovendien: een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt waarborgt ook behoud van opleiding en competenties. De verwachting is daarom dat de aanscherping op lange termijn de mismatch tussen opleidingniveau en gangbare baan voorkomt.
Hoe hoog is inmiddels de subsidietaakstelling? Hoe is die verdeeld over de kabinetsperiode en over welke subsidies gaat het?
De hoogte en verdeling van de subsidietaakstelling over de kabinetsperiode ziet er als volgt uit:
Subsidietaakstelling 2008–2011, bedragen in mln euro
2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|
48 | 133 | 276 | 326 |
Voor het bepalen van de grondslag voor de subsidietaakstelling, zijn als uitgangspunt genomen de subsidies en inkomensoverdrachten die het Rijk verleent op basis van de economische classificatie van het CBS. Vervolgens zijn daarvan uitgezonderd: zelfstandige beleidsterreinen (o.a. bijstand, kinderbijslag, financiering onderwijs, huursubsidie, EU-afdrachten en gemeente en provinciefonds), subsidies aan agentschappen en ZBO’s (omdat deze meelopen bij de personele taakstelling van het Rijk), bijdragen aan internationale organisaties (omdat deze zijn gebaseerd op de omvang van de Nederlandse economie) en specifieke inkomensoverdrachten.
De grondslag die daarna resteert (circa 4 mld), is proportioneel toegedeeld naar de departementen.
Hoeveel loon- en prijsbijstelling voor de departementen is gekort en hoeveel resteert nog? Hoe is de specificatie per departement?
Zie vraag 55.
De ILO-korting (zie beantwoording vraag 55) bedraagt voor tranche 2008 ongeveer 53 miljoen Euro. Er resteert voor 2008 nog bijna 1,82 miljard Euro loonbijstelling.
Hoeveel is in 2008 gereserveerd voor loon- en prijsbijstelling voor agentschappen en ZBO’s?
De begrotingen van agentschappen en ZBO’s zijn gebaseerd op het zogeheten baten-lastenstelsel. Zij berekenen de indexatie van lonen en prijzen door in de prijzen die zij in rekening brengen aan het moederdepartement. De departementen worden hiervoor jaarlijks gecompenseerd door middel van de reguliere loon- en prijsbijstelling die zij ontvangen op hun uitgaven aan baten-lastendiensten en ZBO’s.
Waarom wordt bij de versnelde afbouw van het «aanrechtsubsidie» een uitzondering gemaakt voor niet werkende partners van 35+ en ouders met jonge kinderen? Wat is het netto-effect in budgettaire zin en in participerende zin van deze maatregelen, uitgesplitst zonder en met genoemde uitzonderingen?
De versobering van de uitbetaling van de algemene heffingskorting beoogt minstverdienende partners te stimuleren te gaan werken en, indien zij dat reeds doen, meer te gaan werken. De uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner vormt daarvoor een belemmering. Met deze maatregel wordt, met het oog op de verbetering van de arbeidsparticipatie van de niet of minstverdienende partner, deze belemmering geleidelijk weggenomen.
Bij de versobering van de uitbetaling van de algemene heffingskorting is een uitzondering gemaakt voor mensen die in het jaar van inwerkingtreding (2009) de leeftijd van 37 jaar of ouder hebben bereikt. Voor de mensen die onder deze overgangsregeling vallen, geldt in versterkte mate dat deze de verdeling van werk en inkomen hebben vastgelegd ervan uitgaande dat de algemene heffingskorting overdraagbaar is. Er is voor gekozen om deze groep niet te confronteren met een achteruitgang in inkomen, die door de geleidelijke afbouw in eerste instantie weliswaar beperkt is, maar die men niet gemakkelijk ongedaan kan maken door een andere verdeling van werk en inkomen te kiezen. Daarbij is een grens vereist, hoewel wij er ons van bewust zijn dat de grens van 1 januari 1972 (evenals andere mogelijke grenzen) enigszins arbitrair is.
Ook voor ouders met kinderen van vijf jaar of jonger wordt een uitzondering gemaakt in het kader van het streven naar een zekere balans tussen de koopkrachtpositie van kostwinnersgezinnen en de participatiebevordering van niet of weinig werkende partners.
De uitzondering voor gezinnen met jonge kinderen kost in de structurele situatie € 400 miljoen (prijzen 2008). De uitzondering voor personen geboren voor 1-1-1972 kost structureel niets aangezien dit een overgangsmaatregel is. Van 2009 tot 2036, wanneer de groep geboren voor 1-1-1972 65 jaar wordt en doorgaans een eigen inkomen (AOW) verwerft, treedt er wel een derving op. Deze bedraagt gemiddeld € 340 miljoen per jaar (prijzen 2008).
Het positieve effect op het arbeidsaanbod in arbeidsjaren is bij de volledige maatregel op lange termijn ruim 0,5%; bij een beperkte afbouw gaat hier ongeveer 0,1% vanaf.
Kan het kabinet uitsplitsen welke van de lastenverhogende maatregelen bijdragen aan het opvangen van de vergrijzingskosten en tot in welke mate dit wordt gerealiseerd?
Afgezien van de stijgende lasten a.g.v. de zorg wordt grosso modo de volledige lastenverzwaring teruggegeven via lastenverlichting op onder andere arbeid. Er wordt dan ook een bijdrage aan het opvangen van de vergrijzingskosten gerealiseerd. In eerste plaats geldt dat een verlichting van de belasting op arbeid een participatieverhogend effect heeft. Het verhogen van de arbeidsparticipatie heeft een positief effect op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën: het draagvlak voor de collectieve voorzieningen neemt toe.
Daarnaast geldt dat een aantal maatregelen ter bevordering van de houdbaarheid vooral effect hebben na 2011. Deze maatregelen leveren een structurele opbrengst aan het opvangen van de overheidsfinanciën. Het gaat daarbij om de maatregel die de welvaartsvastheid van de AOW moet garanderen (opbrengst 0,15% BBP), de geleidelijke afschaffing van de uitkering van de algemene heffingskorting met een uitzondering voor ouders met kinderen t/m 5 jaar en generaties voor 1972 (opbrengst 0,25% BBP), de effectievere vormgeving van het belastingstelsel (opbrengst 0,15% BBP) en de maatregelen in de zorg (opbrengst 0,15% BBP).
Waarop baseert de regering de verwachting dat over het geheel van komende jaren haar beleid de lasten voor burgers en bedrijven niet zal doen stijgen, terwijl de lasten blijkens tabel 3.2.9 toch een cumulatieve oploop laten zien van 6,8 mrd euro?
De lasten zullen vanaf nu geen wijziging meer laten zien t.o.v. het beeld zoals gepresenteerd in de Miljoenennota. Zoals ook opgenomen in de begrotingsregels geldt vanaf nu het inkomstenkader zoals gepresenteerd op pagina 65 in tabel 3.4.2 en worden alle afwijkingen ten opzichte van het kader gecompenseerd, waardoor ten opzichte van dit kader lastenneutraliteit wordt gegarandeerd.
Daarnaast geldt dat in box 3.2.3 op pagina 53 een aansluiting tussen stand Coalitieakkoord en de huidige stand staat. De regering spreekt van lastenneutraliteit over de kabinetsperiode ten opzichte van het basispad. Het basispad is gedefinieerd als de bekende lastenverzwaring bij aantreden van het kabinet (de lastenverzwaring uit de MLT van augustus vorig jaar) en de lastenontwikkeling voortkomend uit het Coalitie Akkoord. Deze lastenontwikkeling is anders dan verondersteld in het CA door een aantal correcties die veelal technisch van aard zijn. De belangrijkste zijn overheveling van enkele maatregelen naar de uitgavenkant, de hogere nominale premie als gevolg van lagere eigen betalingen en het opnemen van de lastenverzwaring voor woningcorporaties.
Kan voor eens en voor altijd een eind worden gemaakt aan de verschillende definities die het kabinet en CPB hanteren voor uitgaven en lasten?
Afstemming van definities is gewenst maar mag geen doel op zich worden.
In het verleden was wel eens sprake van vijf of zes simultane definities voor het beleidsmatige financieringstekort. De introductie van het EMU-saldo kon een ondubbelzinnig eind maken aan de spraakverwarring. De huidige «verwarring» kenmerkt zich door definities die verschillende doelen dienen.
Bij de uitgaven is het uitgavenkader door het kabinet opgesteld met het oog op budgettaire beheersing. Het CPB volgt deze definitie omdat het CPB op dit punt beleidsmatige relevantie nastreeft. Het CPB publiceert ook de collectieve uitgavenquote (CUQ). Deze dient de economische analyse en bevat daarom bijvoorbeeld ook de rentelasten en de uitgaven die gemeenten en provincies uit eigen middelen financieren.
Aan het te hanteren lastenbegrip is in het twaalfde rapport Studiegroep Begrotingsruimte veel aandacht besteed, mede vanwege de verwarring die afgelopen kabinetsperiode ontstond omtrent het begrip Micro Lasten Ontwikkeling (MLO). In het rapport is geconcludeerd dat een eenduidige kabinetsdefinitie met een afwijkende naam van het MLO begrip van het CPB een deel van de verwarring kan wegnemen. De nu door het kabinet gehanteerde begrip inkomstenindicator sluit aan bij de beleidsmatig EMU-saldo relevante mutaties aan de inkomstenkant. Deze indicator sluit beter aan bij de budgettaire beheersbaarheid.
Van welke zorgpremie is uitgegaan bij de Miljoenennota? Wat is het gemiddelde van de nu bekende werkelijke premies?
In de miljoenennota is aangesloten bij de gehanteerde premie door het CPB namelijk 1057 euro. De enige tot nu toe bekende vastgestelde premie ligt op 1065 euro.
Wat zijn de economische effecten van de vliegbelasting op de onderscheiden luchthavens in Nederland? Wat zijn de weglekeffecten, zowel direct als indirect?
Naar de effecten van verschillende varianten van een vliegbelasting is onderzoek gedaan door Significance. Daarbij is ook rekening gehouden met de weglekeffecten. Het rapport («Effecten van verschillende heffingsvarianten op de Nederlandse luchtvaart») d.d. 15 augustus 2007, alsmede een second opinion van het Centraal Planbureau over de bevindingen in dit rapport, worden dezer dagen aan de Kamer aangeboden.
De economische effecten voor de luchtvaartsector van de nu voorgestelde vliegbelasting zijn grosso modo dezelfde als die in het Significance-rapport worden weergegeven voor variant 1E-B. Dit komt neer op de volgende effecten voor Schiphol: 8–10% minder passagiers in 2011 dan er zonder belasting zouden zijn (te onderscheiden in 10–11% minder vertrekkende en aankomende passagiers en 4–8% minder transferpassagiers) en 7–8% minder vliegbewegingen. Voor de regionale luchthavens wordt het effect berekend op 11–13% minder vertrekkende en aankomende passagiers dan in de situatie zonder heffing. Afgezet tegen de verwachte autonome groei komt dit neer op een vertraging van de groei met enkele jaren.
Het CPB merkt in zijn second opinion bij het Significance-rapport m.b.t. de werkgelegenheidseffecten van de 16 verschillende door Significance onderzocht varianten en subvarianten op: «Op basis van internationaal gebruikte kengetallen mag men verwachten dat door de heffing de werkgelegenheid op en vlak bij de luchthaven 5000 tot 10 000 kleiner zal zijn dan zonder heffing het geval was geweest. Overigens ligt het voor de hand dat deze mensen redelijk goed emplooi zullen vinden in andere regio’s en andere sectoren in Nederland, zodat het werkgelegenheidseffect voor Nederland als geheel inderdaad «nauwelijks waarneembaar» zal zijn. Daarbij zij nog opgemerkt dat de door Significance onderzochte variant 1E-B, die een zelfde opzet heeft als de in het belastingplan voorgestelde vliegbelasting, gematigder effecten heeft voor de Nederlandse luchtvaartsector als geheel dan de andere onderzochte varianten.
Waarom komt het verwachte EMU-saldo 2008 in de Miljoenennota op 0,5% BBP uit en derhalve 0,2% BBP lager uit dan in de Macro Economische Verkenning?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat betekent 1% lagere economische groei in 2008 voor het EMU-saldo?
De effecten van een lagere groei op het EMU-saldo zijn afhankelijk van de samenstelling van de lagere groei. Zo kan de groei lager uitkomen door een stijgende olieprijs. De effecten van een stijgende olieprijs op het EMU-saldo worden door het CPB echter op nihil geschat. Een andere variant van een lagere groei is het verhogen van de loon- en inkomstenbelasting. Dit is echter wel goed voor het EMU-saldo. Verder is in de Macro Economische Verkenning van het CPB een onzekerheidsvariant opgenomen (pagina 21), waarin de groei 1 procent lager uitkomt als gevolg de recente onrust op de financiële markten. Uit dit scenario blijkt dat de groei in 2008 1 procent lager uit zal komen en het EMU-saldo 0,5 procent lager.
Wat verklaart de omvang van de toename van de lasten voor Zorg in 2008 t.o.v. die voor de jaren 2009–2011?
De stijging van zorgkosten in de ZVW van jaar op jaar leidt over de kabinetsperiode gemiddeld tot een lastenstijging van ruim 1 mrd. In 2008 wordt via lastenverzwaringen ook een verbetering van het saldo van het zorgverzekeringsfonds in 2006 gedekt van ruim 1 mld, met als doel de tekorten in dat fonds weg te werken. Daarnaast wordt ook een verbetering van het resultaat van verzekeraars verondersteld. Tot slot leidt de verlaging van de eigen betalingen tot een hogere nominale premie hetgeen ook tot uitdrukking komt in het lastenbeeld. In totaal resulteert daarmee de lastenverzwaring van 5 mld.
In 2009 is er weliswaar nog een overschot in het zorgverzekeringsfonds, maar omdat dit overschot lager zal zijn dan in 2008, kan de premie dalen wat leidt tot een lastenverlichting. Deze lastenverlichting plus de lastenverzwaring die resulteert uit de kostenstijging in de zorg leidt tot de 0,4 mld lastenverzwaring.
In 2010 is er naar verwachting geen overschot in het zorgverzekeringsfonds nodig. Dat leidt in 2010 tot een lastenverlichting, die samen met de lastenverzwaring die resulteert uit de kostenstijging in de zorg leidt tot de 0,4 mld lastenverzwaring.
De lastenstijging van 0,9 mld in 2011 resulteert uit de kostenstijging in de zorg.
Voor welk aandeel verklaart de toename van de aardgasbaten respectievelijk de gunstige conjunctuur het EMU-saldo voor 2008?
Zie het antwoord op vraag 28.
Wat betekent een olieprijs van € 54 resp. € 40 voor de aardgasbaten en voor het EMU-saldo?
Een olieprijs van € 54 resp. € 40 betekent dat het Rijk 0,4% BBP resp. 0,8% BBP minder aan aardgasbaten ontvangt dan bij een olieprijs van € 70.
Het effect op het EMU-saldo is echter niet hieraan gelijk. Een lagere olieprijs heeft namelijk gunstige effecten op de economie waardoor de overheidsinkomsten stijgen. In de MEV 2006 worden de gevolgen gepresenteerd van een onzekerheidsvariant met een hogere olieprijs. Per saldo is het effect op het EMU-saldo nul.
Op p. 57 en 58 van de Miljoenennota staat dat met decentrale overheden ook afspraken gemaakt zijn over hun financiële positie. Immers, het saldo van de lokale overheden telt ook mee voor het EMU-saldo en droeg de afgelopen jaren ook bij aan een groter negatief EMU-saldo. Afgesproken is dat bestuurlijk overleg zal plaatsvinden tussen VNG en de fondsbeheerders wanneer de kritische grenzen van het EMU-saldo in het geding komen. Als ultimum remedium kan een korting worden opgelegd op het provincie- en gemeentefonds. Kan de minister van Financiën alleen een korting opleggen indien het EMU-saldo van de totale collectieve sector in gevaar komt of ook wanneer uitsluitend het EMU-saldo lokale overheden zich ongunstig ontwikkelt? Zijn er ook afspraken gemaakt over monitoring en beheersing van de lokale lastenontwikkeling? Zo ja, welke? Zo nee, waarom richten rijksinstrumenten zich op beheersing van de uitgaven van lokale overheden en niet op de inkomsten van lokale overheden?
De minister van Financiën kan alleen een korting opleggen op het gemeente- en/of provinciefonds als het EMU-tekort van de lokale overheden bijdraagt aan een (dreigende) overschrijding van de Europese grenzen voor het totale EMU-saldo van de collectieve sector.
De ontwikkeling van de lokale lasten wordt jaarlijks gemonitord in het Periodiek onderhoudsrapport bij de begroting van het Gemeentefonds.
Wat betreft de beheersing van de lokale lastenontwikkeling is op het terrein van de onroerendezaakbelastingen (OZB) in het Bestuursakkoord afgesproken om de limitering die gericht is op individuele gemeenten af te schaffen. Het kabinet en de VNG zijn het er over eens dat dit niet mag leiden tot een onevenredige stijging van de collectieve lastendruk. Daarom wordt een macronorm ingesteld.
Deze Miljoenennota sluit ook niet één op één aan met de cijfers uit het Coalitieakkoord. Door een verslechtering van het beeld heeft het kabinet besloten tot een aanvullend pakket maatregelen. Waarom bevat de Miljoenennota 2008 geen overzicht met maatregelen uit het zogenaamde aanvullend pakket? Kan alsnog de aansluiting tussen Coalitieakkoord en Miljoenennota gegeven worden? Waaruit bestaan de verslechtering van het beeld sinds het Coalitieakkoord en welke oplossingen zijn hier tegenover gezet?
Zie het antwoord op vraag 54.
Welke maatregelen neemt het kabinet om het werken van meer uren te stimuleren?
Welke concrete maatregelen neemt het kabinet om de arbeidsparticipatie te bevorderen en waarop kan het kabinet in 2011 (en niet 2016) worden afgerekend?
Het kabinet heeft samen met sociale partners en gemeenten een ambitieuze agenda opgesteld om de participatie de komende jaren te verhogen. Doelstelling is het niveau van arbeidsparticipatie in 2016 op 80% te brengen. Het kabinet kan voor 2011 worden afgerekend op het bereiken van de doelstelling dat er 200 000 mensen met een grote afstand de arbeidsmarkt extra aan de slag worden geholpen.
Om deze ambities te realiseren heeft het kabinet een pakket aan maatregelen gepresenteerd. Een volledig overzicht is opgenomen in het actieprogramma Iedereen Doet Mee dat samen met de begroting van SZW aan de Tweede Kamer is aangeboden. Met dit pakket maatregelen beoogt het kabinet met name participatie van groepen die nu nog ondervertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt te verhogen. Het gaat hierbij vooral om ouderen, vrouwen, uitkeringsgerechtigden en jongeren zonder startkwalificaties. Het pakket maatregelen bevat enerzijds fiscale instrumenten, zoals het geleidelijk afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, loonkostensubsidies voor het in dienst nemen van langdurig werklozen, versterking van de inkomensafhankelijkheid van de arbeidskorting en het versterken van de inkomensafhankelijkheid van de aanvullende combinatiekorting. Werken wordt door deze maatregelen lonender. Anderzijds spelen ook niet fiscale-maatregelen een rol, zoals invoeren van een leer/werkplicht voor jongeren tot 27 jaar, intensiveringen bij de kinderopvang, bestrijden discriminatie op de werkvloer en het opzetten van een taskforce deeltijdplus om meer uren werken van vrouwen te stimuleren o.a. door middel van het stimuleren van een cultuuromslag.
Om participatie in algemene zin te ondersteunen heeft het kabinet (naast bovenstaande maatregelen) ervoor gekozen de lasten te verschuiven van arbeid naar consumptie. Dit gebeurt door in 2009 het BTW-tarief te verhogen met 1% en de opbrengst daarvan aan te wenden om de lasten op arbeid te verlagen. Onder andere door werknemers geen WW-premie meer te laten betalen. Deze maatregel bevordert de arbeidsparticipatie en verbetert daardoor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Welke concrete maatregelen neemt het kabinet om de arbeidsparticipatie te bevorderen en waarop kan het kabinet in 2011 (en niet 2016) worden afgerekend?
Zie het antwoord op vraag 73.
Kan de regering aangeven op basis van welke beleidskeuzes (dus los van de olieprijs/aardgasbaten en de ontwikkeling van de conjunctuur) de soliditeit van de overheidsfinanciën wordt versterkt?
Het kabinet heeft gekozen voor een solide financiering van de sociale agenda van het kabinet. Hierbij heeft het kabinet naast een ambitieuze investeringsagenda die de sociaal – economische structuur van Nederland versterkt, ook gekozen voor een ambitieuze doelstelling voor het EMU-saldo en voor een verbetering van de begrotingsregels.
De soliditeit van de overheidsfinanciën blijkt o.a. uit het feit dat het kabinet ieder jaar een overschot kan laten zien (oplopend tot 1 procent BBP in 2011). Mede als gevolg hiervan daalt de overheidschuld tot het laagste niveau in de afgelopen 30 jaar (naar circa 39 procent BBP). Tevens zorgen de aanpassingen in het begrotingsbeleid voor een verdere verbetering van het trendmatige begrotingsbeleid. Zo worden door de aanpassingen de kaders robuuster en grijpt het kabinet eerder in als het EMU-saldo in de gevarenzone dreigt te komen.
De maatregelen die het kabinet heeft genomen zijn niet alleen gericht op de korte termijn, maar hebben ook uitdrukkelijk oog voor toekomstige generaties. Zo stimuleert de verschuiving van lasten van arbeid naar consumptie, vermogen en milieubelasting de arbeidsparticipatie. Bovendien worden er in de fiscaliteit maatregelen genomen die arbeidsparticipatie van (niet-werkende) partners bevorderen. Daarnaast dragen investeringen in duurzaamheid, het innovatieve vermogen van de Nederlandse economie en de sociale samenhang bij ook na deze kabinetsperiode bij aan solide overheidsfinanciën, doordat kosten voor bijvoorbeeld verbetering van het milieu niet met gesloten ogen worden doorgeschoven naar toekomstige generaties.
Kan worden aangegeven met welke macro-economische ramingen is gerekend in deze Miljoenennota? Op welke punten wordt van andere veronderstellingen uitgegaan dan die het CPB hanteert? Waarom is de regering daarvan afgeweken?
Zie het antwoord op vraag 12.
Kan worden aangegeven met welke macro-economische ramingen (zoals bijvoorbeeld economische groei, dollarkoers, olieprijs, contractloonstijging, etc.) is gerekend in deze Miljoenennota? Kan een dergelijk overzicht voortaan weer standaard worden opgenomen in iedere budgettaire nota? Zijn op alle punten de ramingen van het CPB opgenomen? Zo nee, waar niet en kan worden toegelicht waarom het kabinet van andere veronderstellingen is uitgegegaan?
Het uitgangspunt is dat in budgettaire nota’s de macro-economische variabelen van het CPB worden gevolgd. Wanneer hiervan wordt afgeweken wordt daar melding van gemaakt. De belangrijkste macro-economische veronderstellingen zijn weergegeven in onderstaande tabel. Deze zal in het vervolg weer standaard worden opgenomen in de budgettaire nota’s.
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|
BBP volume (%) | 2,6 | 1,8 | 1,8 | 1,8 |
BBP prijs (%) | 1,9 | 2,0 | 1,6 | 1,5 |
CPI (%) | 2,1 | 1,9 | 1,4 | 1,4 |
Contractloonstijging markt (%) | 3,3 | 3,5 | 3,3 | 3,3 |
Werkloosheid (x 1000 personen) | 311 | 307 | 318 | 329 |
Olieprijs (in $)* | 75 | 65 | 65 | 65 |
Dollarkoers (in €) | 1,35 | 1,38 | 1,42 | 1,45 |
Lange rente (%) | 4½ | 4½ | 4½ | 4½ |
* Het CPB gaat uit van een olieprijs van $ 72 in 2009 en $ 68 in 2010.
De Miljoenennota 2008 gebaseerd is op de uitgangspunten van het CPB uit de MEV 2008 en de MLT 2008–2011, met uitzondering van de olieprijzen in 2009 en 2010. Het CPB heeft voor deze jaren in de MLT-prognose een technisch pad voor het verloop van de olieprijs veronderstelt: een gelijkmatige daling van $ 75 in 2008 tot $ 65 in 2011. Omdat de olieprijs zich bijzonder lastig laat voorspellen heeft het kabinet ervoor gekozen om de raming voor 2011 ook te hanteren bij de berekening van het EMU-saldo in 2009 en 2010 (zie ook het antwoord op vraag 12).
Kan een vergelijking op hoofdlijnen worden opgesteld tussen het budgettair beeld uit deze miljoenennota en het budgettair beeld dat was ontstaan indien was uitgegaan van het behoedzaam scenario?
In het behoedzame scenario rekent het CPB met een voorzichtigheidsmarge van ¼ procent BBP. In de Economische Verkenning 2008–2011 uit september 2006 rekende het CPB met deze voorzichtigheidsmarge voor de economische groei. Hierdoor kwam het EMU-saldo in 2011 0,3 procent BBP (2 miljard euro) ongunstiger uit dan in het trendmatige scenario.
Bij het opstellen van de budgettaire kaders voor deze kabinetsperiode is uitgegaan van de trendmatige economische groei. Deze ligt overigens nog steeds ¼ procent lager dan de door het CPB becijferde potentiële groei, als gevolg van de stand van de economie in het beginjaar.
Kan de regering, in lijn met de met algemene stemmen aangenomen motie Weekers c.s. (31 061, nr. 5), uiteenzetten wat tot op heden de consequenties zijn voor het jaar 2007 van het ontbreken van effectieve kaders? Op welke wijze gaat de regering uitvoering geven aan deze motie bij de verantwoording over 2007?
Zie vraag 2.
Kan voor alle kaders voor het jaar 2007 uitgerekend worden wat de hoogte van de kaders zou zijn onder behoud van de definities en rekenwijze zoals gehanteerd in de Miljoenennota 2007?
Zie vraag 2.
Wat is het karakter van de incidentele beleidsreserve? Is dit te zien als een behoedzaamheidsreserve, dus een voorziening om tegenvallers op te vangen of een potje waarmee vrijelijk gewinkeld kan worden? Hoe wordt deze reserve geraamd en waarop is deze gebaseerd? Wordt in iedere Miljoenennota een dergelijke reserve opgenomen? Zo ja, waarom maakt het dan geen deel uit van de begrotingsregels? Zo neen, waarom wordt een dergelijke beleidsreserve alleen voor 2008 nodig geoordeeld?
De incidentele beleidsreserve is bedoeld voor onvoorziene situaties en kan in worden aangewend voor uitgavenverhogingen en/of lastenverlichting. De beleidsreserve is geen standaard onderdeel in de Miljoenennota en is daarom niet opgenomen in de begrotingsregels. Het kabinet heeft besloten in de Miljoenennota 2008 een beleidsreserve op te nemen van € 250 mln in 2008, € 275 mln in 2009 en € 300 mln in 2010. De beleidsreserve is niet structureel en kan dus niet worden aangewend voor structurele uitgavenverhogingen en/of lastenverlichtingen.
De zin: «Belangrijk bij de handhaving van de vastgesteld uitgavenkaders, is dat er in principe geen compensatie plaatsvindt tussen de kaders. Dat betekent dat overschrijdingen binnen het eigen kader dienen te worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door bezuinigingen op andere uitgaven.» Mag hieruit worden afgeleid dat het kabinet strakker gaat sturen op de begrotingsregel die compensatie tussen de budgetdisciplinesectoren uitsluit? Kan een overzicht gegeven worden bij welke budgettaire nota’s er wel en bij welke budgettaire nota’s er niet gecompenseerd is tussen de sectoren de afgelopen jaren? Zijn binnen het kabinet afspraken gemaakt over invulling en handhaving van deze begrotingsregel? Welke sanctiemogelijkheden heeft de minister van Financiën ter handhaving van deze begrotingsregels? Welke sanctiemogelijkheden heeft de minister van Financiën in het algemeen om naleving van de begrotingsregels af te dwingen?
Het kabinet heeft in het Coalitieakkoord de begrotingsregels afgesproken. Een van de regels is dat er in principe geen compensatie plaatsvindt tussen de kaders. Dit betekent dat elke budgetdisciplinesector eventuele overschrijdingen compenseert en dat iedere minister verantwoordelijk is voor zijn/haar eigen begroting. In de begrotingsregels is tevens vastgesteld dat de Ministerraad in uitzonderlijke gevallen compensatie tussen de afzonderlijke budgetdisciplinesectoren kan toestaan. De begrotingsregels uit het Coalitieakkoord maken integraal onderdeel uit van het besluitvormingsproces rondom budgettaire nota’s en worden in acht genomen bij overleggen tussen de minister van Financiën en de verschillende vakministers.
Gedurende de kabinetten Balkenende II en Balkenende III heeft bij een groot aantal budgettaire nota’s compensatie plaatsgevonden tussen de verschillende budgetdiscplinesectoren. Voor de jaren 2003 t/m 2006 is de realisatie als volgt geweest:
Realisatie budgetdisciplinesectoren kabinetten Balkenende II en III (x miljard euro, – = onderschrijding)
RBG-eng | SZA | Zorg | Totaal kader | |
---|---|---|---|---|
FJR 2003 | 0,1 | – 0,4 | 0,8 | 0,4 |
FJR 2004 | – 2,8 | – 1,3 | 1,4 | – 2,8 |
FJR 2005 | – 1,5 | – 0,9 | 0,6 | – 1,9 |
FJR 2006 | – 0,3 | – 0,9 | 0,9 | – 0,3 |
* Door afrondingsverschillen kan de som van de delen afwijken van het totaal.
Welke staatsschuld, uitgedrukt in %BBP, zou nuttig zijn voor een goed functioneren van de Nederlandse kapitaalmarkt?
Voor 1999 was er sprake van een Nederlandse kapitaalmarkt. Sinds de introductie van de euro is er sprake van de Europese kapitaalmarkt. De Europese Commissie en de Europese lidstaten werken aan harmonisatie van deze markt zodat vraag en aanbod van kapitaal in Europa zonder obstakels bijeen worden gebracht. Het aandeel van Nederland in de Europese kapitaalmarkt voor staatsobligaties is klein. De omvang van de Nederlandse staatsschuld heeft daardoor een beperkte invloed op het goed functioneren van de Europese kapitaalmarkt.
Is er een haalbaarheidstoets uitgevoerd naar de kansspelbelasting op speelautomaten? Zo ja, wat zijn daarvan de conclusies? Welk overleg heeft plaatsgevonden met de branche? Wat zijn de economische consequenties voor de branche?
Het kabinet vindt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Net als andere kansspelen moeten de speelautomaten daarom onder de kansspelbelasting worden gebracht. Kansspelautomaten zijn vergelijkbaar met andere kansspelen. Het is in al deze gevallen een spel waarbij de deelnemer geen overwegende invloed heeft op de kans om te winnen. In de huidige praktijk is bijvoorbeeld sprake van de ongerijmdheid dat blackjack en poker op een kansspelautomaat onder de BTW vallen, terwijl deze spellen bij Holland Casino aan tafel onder de kansspelbelasting vallen.
Tot nu toe worden kansspelautomaten in de BTW betrokken, omdat er vroeger geen onderscheid kon worden gemaakt tussen kansspelautomaten en andere speelautomaten zoals de behendigheidsautomaten. Dat onderscheid kan nu wel worden gemaakt, omdat tegenwoordig alle automaten (door Verispect, in opdracht van het ministerie van Justitie) gekeurd worden. Die keuring geeft aan of er sprake is van een kansspelautomaat of een behendigheidsautomaat. Daarover is nu geen discussie meer.
Het kabinet beseft terdege dat de branche van speelautomaten te maken krijgt met een forse lastenverzwaring, die als gevolg van de motie Van Geel, op zeer korte termijn moet worden gerealiseerd. Het is aan de branche om de mogelijkheden voor doorberekening van de lastenverzwaring naar de klant (bijvoorbeeld door verlaging van het uitkeringspercentage) en kostenreductie te bezien. Deze week vindt op het ministerie van Financiën overleg met vertegenwoordigers van de branche plaats. Het kabinet heeft begrip voor de grote uitdaging waar de branche voor staat, maar het kabinet vertrouwt erop dat de branche met zijn professionaliteit oplossingen weet te vinden.
Kan het kabinet aangeven met welke bedragen de werknemerspremies respectievelijk werkgeverspremies (lasten op arbeid) worden verlaagd en hoe dit precies wordt gefinancierd?
Het kabinet is voornemens de WW-premie betaald door werknemers tot nul te verlagen terwijl ook de WW-premie voor werkgevers wordt verlaagd. Het totaalbedrag dat hiermee is gemoeid bedraagt ca. 2,8 mrd inclusief de doorwerking op de pseudo WW-premies. Dekking wordt onder andere gevonden in verhoging van het BTW-tarief met 1% punt en ombuigingen gedaan sinds het afsluiten van het Coalitie Akkoord (zie antwoord vraag 53/54). Daarnaast worden ook andere lasten op arbeid verlaagd zoals de intensivering in de inkomensafhankelijke arbeidskorting en inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting.
Is er een toets uitgevoerd naar de effecten van de vennootschapsbelastingheffing op woningbouwcorporaties? Tot welk gedrag prikkelt deze belasting? Welke economische consequenties heeft dat voor de woningmarkt en tot welke directe en indirecte budgettaire consequenties leidt dat? Is deze nieuwe heffing juridisch houdbaar?
De partiële vrijstelling van woningcorporaties voor de vennootschapsbelasting wordt ingetrokken. Dat betekent dat woningcorporaties belastingplichtig worden zoals gewone ondernemingen of stichtingen die een onderneming drijven. De vennootschapsbelasting is een winstbelasting; corporaties worden dus alleen aangeslagen indien en voor zover ze winst maken. Als er geen winst wordt gemaakt, hoeft er geen vennootschapsbelasting betaald te worden. Als er wel winst wordt gemaakt, leidt dat wel tot heffing van vennootschapsbelasting. Welk effect dat op het gedrag van een woningcorporatie heeft, hangt af van de doelstelling en strategie van de woningcorporatie. Als de woningcorporatie streeft naar een bepaald winstniveau dan kan men proberen het effect van de heffing te neutraliseren door bijvoorbeeld efficiënter te werken.
Het invoeren van vennootschapsbelastingplicht voor de woningcorporaties heeft voor de woningmarkt als geheel het effect dat er in ieder geval fiscaal een meer gelijk speelveld ontstaat. Vennootschappen en stichtingen die een onderneming drijven zijn immers gewoon belast met vennootschapsbelasting. De vennootschapsbelasting heeft geen invloed op de huren van lopende huurcontracten. De huur van 95% van alle huurwoningen is gereguleerd. Hieronder vallen alle sociale huurwoningen. De prikkel die uitgaat op investeringsgedrag is niet anders dan voor andere ondernemingen. Een deel van de winst valt niet toe aan de onderneming en in die zin werkt belasting altijd in enige mate ontmoedigend op investeringsgedrag.
Echter, corporaties financieren hun investeringswensen vooral uit winsten op verkoop van woningen. Als aan de wettelijke voorwaarden voldaan wordt, kunnen deze door een corporatie in een herinvesteringsreserve worden ondergebracht. Het gebruikmaken van een dergelijke reserve leidt tot uitstel van winst en daarmee van belastingafdracht. Er gaat geen negatieve prikkel uit van de vennootschapsbelasting op zogenoemd «onrendabel investeren» in sociale projecten. De investeringen van corporaties in «onrendabele» projecten leveren minder huuropbrengsten op en dus ook minder winst. Daarnaast zullen een groot deel van de kosten die geen investering behelzen, zoals bepaalde kosten van leefbaarheidsuitgaven, direct aftrekbaar van de fiscale winst. Dit kan een positieve prikkel betekenen voor dergelijke uitgaven.
Budgettaire consequenties kunnen zich voordoen door uitverdieneffecten. Die doen zich bij alle lastenverzwaringen voor. Deze uitverdieneffecten zijn meegenomen in de macro-economische doorrekening van het totale pakket aan maatregelen. De heffing van vennootschapsbelasting van de woningcorporaties is juridisch houdbaar. Er is geen sprake van een nieuwe heffing, maar van het opheffen van de bestaande vrijstelling voor woningcorporaties in de Wet op de vennootschapsbelasting. De bestaande vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties levert de corporaties een voordeel op. Het terugnemen van dit voordeel leidt tot fiscale gelijkstelling met ondernemingen die wel vennootschapsbelasting verschuldigd zijn. Juridisch zijn belastingen een regulering van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Deze worden door het Europese Hof marginaal getoetst. Ook ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel bestaat een ruime beoordelingsvrijheid.
Kan de regering aangeven wat deze integrale Vpb-heffing betekent voor de investeringsruimte van woningcorporaties? Welke effecten heeft dit dan voor de BTW-inkomsten?
De heffing van vennootschapsbelasting verlaagt de netto winst van woningcorporaties. Dat is niet anders dan voor andere ondernemingen. Corporaties die geen winst behalen, worden daardoor niet getroffen door de heffing van vennootschapsbelasting.
Het is ook niet zo dat de heffing van vennootschapsbelasting ten koste gaat van bestaande vermogens. De corporaties hebben naast de vermogens die gereserveerd zijn voor toekomstige investeringen momenteel een aanzienlijk vermogen dat niet nodig is voor hun voorgenomen investeringen. Het CFV becijfert dit op zo’n 15 miljard euro.
Het is wel zo dat de heffing van vennootschapsbelasting leidt tot minder toekomstige vermogensopbouw. Een kwart van de winst vloeit immers naar de schatkist. Het overgrote deel echter vloeit in de vermogens van corporaties.
Corporaties financieren hun investeringswensen overigens vooral uit winsten op verkoop van woningen. Als aan de wettelijke voorwaarden voldaan wordt, kunnen deze door een corporatie in een herinvesteringsreserve worden ondergebracht. Als de woningcorporatie investeert in nieuwe woningen kan de heffing van vennootschapsbelasting (lang) worden uitgesteld. Gegeven de omvang van de verkopen ontstaat er door de herinvesteringsreserve voor de corporaties derhalve een prikkel om te investeren. Daarnaast zullen een groot deel van de kosten die geen investering behelzen, zoals bepaalde kosten van leefbaarheidsuitgaven, direct aftrekbaar van de fiscale winst. Dit kan een positieve prikkel betekenen voor dergelijke uitgaven.
Voor zover corporaties ervoor kiezen minder te investeren, zullen de BTW-inkomsten lager uitvallen. Dit is echter een uitverdieneffect dat zich bij alle vormen van lastenverzwaring voordoet. In budgettaire berekeningen wordt daarmee geen rekening gehouden. Wel zijn deze uitverdieneffecten meegenomen in de macro-economische doorrekening van het totale pakket aan maatregelen.
In de begroting staat een post van ruim 500 miljoen euro per jaar voor de integrale vennootschapsbelastingheffing (vpb-heffing) voor de woningcorporaties. Kan de regering aangegeven waarop dit cijfer gebaseerd is? Kan de regering aangegeven hoeveel winst de corporaties maken en dit onderbouwen?
Op basis van gegevens van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) wordt de belastbare winst van corporaties geschat op € 2,2 mld. Die bestaat uit € 2,1 mld netto huuropbrengsten (saldo van € 12,9 mld aan huur- en andere opbrengsten en € 10,8 mld bedrijfslasten en netto rentelasten) en € 0,1 mld winst op verkoop van nieuw gebouwde koopwoningen.
Op twee punten wijkt de berekening van de fiscale winst af van de winst- en verliesrekening volgens het CFV. De totale winst op verkoop van woningen door corporaties ligt jaarlijks op een niveau van circa € 1,5 miljard. Het overgrote deel van deze winst wordt naar verwachting echter in een herinvesteringsreserve ondergebracht, en valt derhalve niet onder de heffing van vennootschapsbelasting. De winst uit verkoop van huurwoningen kan zo (lang) worden doorgeschoven en wordt derhalve voor het bepalen van de fiscale winst niet meegeteld.
Daarnaast wordt in de winst- en verliesrekening van het CFV het toekomstige verlies op onrendabele investeringen geboekt in het jaar waarin de investeringen plaatsvindt. In de fiscale winst- en verliesrekening komt het lagere rendement pas tot uitdrukking op het moment dat dit zich voordoet, in de vorm van een lagere huur.
In de € 2,2 mld belastbare winst zit een bedrag van € 0,2 mld dat al wordt belast op grond van de Vpb-heffing over commerciële activiteiten van corporaties. De integrale Vpb-heffing voor corporaties leidt daarmee tot € 2 mld extra belastbare winst.
Welke opbrengsten uit belastingen op consumptie en activiteiten die onvriendelijk zijn voor het milieu wendt het kabinet niet aan om de lasten op arbeid te verlagen?
De opbrengsten uit het milieupakket en de belasting op consumptie worden aangewend ter dekking van lastenverlichting op arbeid en economische structuurversterking. Het gaat hierbij o.a. om de verlaging van WW-premies, de intensiveringen in de inkomensafhankelijke arbeidskorting, inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting en de WBSO.
De tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen wordt in 2008 deels afgeschaft. Kan de regering de budgettaire effecten van de gedeeltelijke afschaffing van de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen en het effect hiervan op de ramingen nader toelichten?
De afschaffing ziet op twee specifieke accijnsregelingen voor rode diesel. Het betreft de teruggaaf voor de accijns opdiesel die is gebruikt voor het aandrijven van op een motorrijtuig aanwezige hulpapparatuur en een ontheffing van een verbodsbepaling voor werktuigen bij de verplaatsing naar andere werkplaatsen. Het budgettaire beslag is een schatting op basis van ervaringscijfers van de Belastingdienst. De belastinguitgave tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen is overeenkomstig verminderd met 12 miljoen.
In de Miljoenennota 2007 viel het grote verschil op tussen raming en realisatie met betrekking tot de energie-investeringsaftrek (EIA). De raming voor 2005 (Miljoenennota 2006) was 77 realisatie 117. Vervolgens wordt in diezelfde Miljoenennota voor de jaren 2006–2008 geraamd op 139. Ook uit de huidige Miljoenennota blijkt dat de realisatie met € 286 miljoen, fors hoger uitvalt dan de raming van € 139 miljoen. Kan dit verschil, dat in vergelijking met vorig jaar groter uitvalt, nader worden toegelicht, evenals de ongewijzigde ramingen voor de jaren 2007–2012?
De energie-investeringsaftrek (EIA) is een gebudgetteerde regeling. Voor de periode 2006 en verder is jaarlijks een budget van € 139 miljoen beschikbaar. In 2006 is het budget fors overschreven vanwege het grote beroep dat op de regeling is gedaan. Om een verdere overschrijding te voorkomen is de regeling daartoe, evenals de milieu-investeringsaftrek (MIA), in 2006 gesloten (Kamerstukken II, 2006/2007, 30 800 IXB, nr. 7). In de brief aan de Kamer van 12 april 2007 (Kamerstukken II, 2006/2007, 30 924, nr. 5, p. 2) is de combinatie van de volgende factoren genoemd voor het grote beroep dat op de regeling is gedaan:
• Een grote investeringsbereidheid door de opgaande conjunctuur.
• Hogere energieprijzen, die investeringen in energiezuinige bedrijfsmiddelen en in duurzame energie rendabeler maken.
• De anticipatie van bedrijven op de Vpb-verlaging. Vanaf 2007 vindt aftrek tegen een lager marginaal tarief plaats.
• Overige forse anticipatie-effecten door premature berichtgeving in de markt over sluiting EIA naar aanleiding van sluiting MEP en daarmee gepaard gaande onrust in diezelfde markt. Voor beide regelingen komen deels dezelfde investeringen in aanmerking.
Kan de regering de verschillen tussen raming en realisatie voor zowel de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof als de ouderschapsverlofkorting nader toelichten?
De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof is vervallen per 1 januari 2006 (er is in 2006 wel nog sprake van overgangsrecht). De prikkel voor ouderschapsverlof is sindsdien vormgegeven door de ouderschapsverlofkorting. Het budgettaire beslag van de ouderschapsverlofkorting in 2006 is een aangepaste raming op basis van beleidsinformatie van het CBS over het gebruik van de levensloopregeling naar spaardoel. Deze beleidsinformatie was bij het uitkomen van de vorige Miljoenennota nog niet voorhanden. Het budgettaire beslag van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof van € 48 mln. voor 2006 is een realisatiecijfer afkomstig uit registraties van de Belastingdienst.
Met welk bedrag worden de belastinginkomsten per jaar in de periode 2007 t/m 2012 verlaagd vanwege de hypotheekrenteaftrek? Welke opbrengst is er vanwege het huurwaardeforfait?
Bijgaand treft u de beschikbare ramingen voor de ontwikkeling van de gevraagde budgettaire kosten van de hypotheekrenteaftrek en budgettaire opbrengst van het eigenwoningforfait.
Budgettaire effecten hypotheekrenteaftrek en eigenwoningforfait (€ mld, lopende prijzen)
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|---|
Hypotheekrenteaftrek | – 12,3 | – 12,7 | – 13,1 | – 13,7 | – 14,4 |
Eigenwoningforfait1 | 1,8 | 1,9 | 2,1 | 2,1 | 2,2 |
Totaal | – 10,5 | – 10,9 | – 11,0 | – 11,6 | – 12,2 |
1 Gesaldeerd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
Met welk bedrag dalen de belastinginkomsten vanwege de aftrek van premies voor aanvullende pensioenen?
De aftrek van premies voor aanvullende pensioenen (het niet belasten van de werkgeverspremie daaronder begrepen) leidt tot een belastingderving in het jaar van aftrek. De omvang van de betaalde pensioenpremies bedraagt ruim 30 miljard. Bovendien is het vermogen dat wordt gevormd vanuit de pensioenpremies niet belast in box 3. Daar staat tegenover dat in de toekomst de pensioenuitkering belast is. De aftrek van pensioenpremies leidt dus tot verschillende budgettaire effecten, die zich bovendien op verschillende tijdstippen voordoen. Om het totale effect op de belastinginkomsten te bepalen, moeten deze verschillende elementen onder één noemer worden gebracht. Op dit moment wordt uitgewerkt wat de beste methode hiervoor is. In de Miljoenennota 2009 zal het totale effect worden gepresenteerd, samen met het effect op de belastinginkomsten van andere grondslagversmallers.
Voor de belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen komt de realisatie € 327 miljoen boven de raming en bij de belastinguitgaven in de kostprijsverhogende belastingen is het verschil tussen raming en realisatie een toename van € 314 miljoen. Kan de regering toelichten wat de verklaring is voor deze verschillen? Wordt dit enkele en alleen verklaard door endogene verschillen?
In onderstaande tabel wordt een onderverdeling gegeven van de verschillen tussen raming en realisatie van het budgettaire belang van de belastinguitgaven. Daarbij zijn de regelingen met een relatief grote bijstellingen separaat weergeven, terwijl onder de categorie «overig» als verzamelpost de regelingen met een relatief kleine bijstelling zijn samengenomen.
Tabel ramingbijstelling budgettair belang belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen, 2006
raming MN 2007 | realisatie/ aangepaste raming | Verschil | |
---|---|---|---|
zelfstandigenaftrek | 1 201 | 1 323 | 122 |
keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnageregeling) | 49 | 81 | 32 |
energie-investeringsaftrek (EIA) | 139 | 286 | 147 |
overig | 4192 | 4 218 | 26 |
totaal directe belastingen | 5 581 | 5 908 | 327 |
Het verschil bij de zelfstandigenaftrek vindt zijn oorzaak in het beschikbaar komen van nieuwe informatie sinds het uitkomen van de vorige Miljoenennota. Enerzijds is dit een gevolg vertraagd beschikbaar komen van aangiften van ondernemers, omdat zij de mogelijkheid hebben tot uitstel van het doen van aangifte. Anderzijds ontstaat een steeds beter inzicht in het gebruik van de regeling als gevolg van de invoering van de elektronische aangifte voor ondernemers in 2005.
De achtergrond van de ramingbijstelling voor de tonnageregeling is een analyse van de feitelijk belastingaangiften van zeescheepvaartondernemingen, die heeft plaatsgevonden vanwege de evaluatie die dit jaar is uitgevoerd. De budgettaire last is het verschil tussen de belasting die een bedrijf zou moeten betalen als het normale winstregime zou zijn toegepast en de verschuldigde belasting onder de tonnageregeling. Dit cijfer is niet automatisch uit een aangifte herleidbaar.
Voor de ramingbijstelling van de energie-investeringsaftrek wordt verwezen naar het antwoord op vraag 91
Tabel ramingbijstelling budgettair belang belastinguitgaven in de kostprijsverhogende belastingen, 2006
raming MN 2007 | Realisatie aangepaste raming | Verschil | |
---|---|---|---|
omzetbelasting verlaagd tarief | 3 064 | 3 361 | 297 |
overig | 1 356 | 1 373 | 17 |
totaal indirecte belastingen | 4 420 | 4 734 | 314 |
De ramingbijstelling voor het budgettair belang van de indirecte belastingen kan bijna geheel worden toegeschreven aan de ramingbijstelling voor het verlaagde tarief BTW.
Deze raming is gebaseerd op gegevens van de consumptiecategorieën waarvan de goederen of diensten met het verlaagde tarief deel uitmaken. Deze gegevens zijn afkomstig van het CBS, de Nationale Rekeningen. Voor 2005 is deze consumptie door het CBS met 7,2% opwaarts bijgesteld. Voor de groei in 2006 was vorig jaar aangesloten bij de raming van het CPB volgens de MEV. Ook hiervoor geldt dat volgens de Nationale Rekeningen de groei 2,3% hoger is uitgekomen
Waarom worden voor het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten voor 2010, 2011 en 2012 wel bedragen begroot, terwijl de maatregel tot 2010 zou lopen?
In de geschiedenis van het verlaagde tarief voor arbeidsintensieve diensten is al eerder sprake geweest van het aflopen van de regeling, maar werd kort voor het aflopen van de regeling besloten tot een verlenging van de regeling. In het overzicht van de belastinguitgaven is steeds de lijn gevolgd dat op de definitieve besluitvorming niet wordt vooruitgelopen en de raming wordt geëxtrapoleerd.
Waarom is er nog een verlaagd omzetbelastingtarief voor Post? Zou een verschillend tarief kunnen worden gehanteerd voor bedrijfspost en particuliere post (bijvoorbeeld een laag tarief op postzegels en een hoog tarief op stempels)? Wat zou een hoog tarief op bedrijfspost per jaar opleveren?
De Europese BTW-richtlijn – en dus ook onze nationale BTW wet- en regelgeving – kent van oudsher een verplichte vrijstelling voor de door openbare postdiensten verrichte diensten. Vrijgesteld zijn diensten, bestaande uit bezorging van brieven tot een bepaald gewicht en de daarmee gepaard gaande leveringen, zoals bedoeld in de Postwet. De vrijstelling geldt alleen voor een verlener van de universele postdienst. In Nederland is dit nu TNT-post. De overige postdiensten worden op normale wijze in de BTW-heffing betrokken. Van een verlaagd BTW-tarief voor post is op dit moment dus, anders dan in de vraag wordt verondersteld, geen sprake.
Op Europees niveau bestaat het streven deze diensten in de toekomst geheel te liberaliseren, waarvoor dan het normale BTW-tarief geldt. Aan de lidstaten wordt wel de mogelijkheid geboden om een verlaagd BTW-tarief te introduceren op geadresseerde brievenpost of postpakjes met een bepaald gewicht.
Voor het hanteren van in de vraag gestelde differentiatie in BTW-tarieven op verschillende postale diensten geeft de huidige tekst van de BTW-richtlijn lidstaten momenteel geen enkele ruimte. Introductie van een dergelijke tariefsdifferentiatie is zodoende niet toegestaan.
In de toelichting wordt de gedeeltelijke afschaffing van de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen niet genoemd. Wel wordt de evaluatie van de regeling aangekondigd, te verwachten in het najaar van 2007. Kan de regering aangeven op welke gronden de beslissing tot gedeeltelijke afschaffing over te gaan is gebaseerd, gelet op de op korte termijn af te ronden evaluatie?
De evaluatie van de bijzondere regeling voor tractoren en mobiele werktuigen (bekend als de rode dieselregeling), aangekondigd voor het najaar van 2007, heeft betrekking op de gehele rode dieselregeling, met een budgettair belang van € 132 miljoen in 2007. In het Belastingplan 2008 is aangekondigd dat twee specifieke onderdelen van deze regeling, namelijk voor diesel gebruikt voor het aandrijven van op een motorrijtuig aanwezige hulpapparatuur en diesel gebruikt ten behoeve van de aandrijving van motorrijtuigen, die bestaan uit een chassis met een mechanisch werktuig en die zich uitsluitend op de weg bevinden voor de verplaatsing naar een andere werkplek, zullen worden afgeschaft. Het budgettair belang hiervan is € 12 miljoen. Het besluit tot afschaffen van deze twee specifieke onderdelen is op eigen gronden genomen en staat derhalve los van de binnenkort af te ronden evaluatie. Deze afschaffing loopt in die zin dus niet vooruit op de evaluatie. De gronden waarop de beslissing tot afschaffing is gebaseerd zijn te vinden in paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2008. De afschaffing zal leiden tot een vermindering van regelgeving, administratieve lasten en uitvoeringslasten.
Macro Economische Verkenningen 2008
In hoeverre zijn de koopkrachtplaatjes onzeker door het niet aanleveren van gegevens door de Belastingdienst?
Het niet aanleveren van gegevens door de Belastingdienst leidt niet tot extra onzekerheid in de koopkrachtplaatjes. Het niet aanleveren van gegevens door de Belastingdienst aan het CBS leidt wel tot meer onzekerheid over de werkgelegenheid en de incidentele loonontwikkeling. De koopkrachtplaatjes kennen wel de gebruikelijke onzekerheid, doordat bijvoorbeeld de ontwikkeling van de contractlonen, de prijzen en de premies voor ziektekosten en pensioen kunnen afwijken van de raming.
Deelt de minister de analyse uit de Macro Economische Verkenning dat in 2007 feitelijk sprake is van een budgettaire verslechtering als gevolg van niet gecompenseerde tegenvallers, lastenverlichtingen en intensiveringen?
Zie antwoord op vraag 9.
Kan een overzicht worden gegeven van alle tegenvallers die zich in 2007 hebben voorgedaan en de wijze waarop ze al dan niet gecompenseerd zijn?
Zie antwoord op vraag 9.
Is, over een periode van 20 jaar gerekend, de volatiliteit op de financiële markten toegenomen?
In de afgelopen twintig jaar is de volatiliteit van de AEX en die van de Nederlandse staatsobligatierente trendmatig afgenomen. Dit geldt ook voor de aandelen- en obligatiemarkten van andere hoogontwikkelde economieën. Volatiliteit is hierbij gemeten aan de hand van de standaarddeviatie over een periode van 12 maanden.
Waarom is de grotere risocoaversie op de financiële markten vanwege de jongste crisis «vermoedelijk niet kortdurend»?
Door de kredietcrisis zijn marktpartijen zich meer bewust geworden van de risico’s die aan beleggingen zijn verbonden. Daarbij komt dat ratings van nieuwe financiële instrumenten neerwaarts worden bijgesteld. Uit vergelijkbare situaties in het verleden blijkt dat na een financiële crisis de risicobereidheid voor een langere periode, maar niet permanent, lager is.
In de MEV waarschuwt het CPB ervoor dat het beeld voor 2008 door de kredietcrisis substantieel lager zou kunnen uitkomen, waarbij de BBP-groei beperkt zou blijven tot 1¾%. In het MEV is daartoe een zogenaamde onzekerheidsvariant doorgerekend waarbij het EMU-saldo in 2008 0,5%-punt lager uit zou komen. Hoe beoordeelt de regering de door het CPB geschetste onzekerheidsvariant?
Het is op dit moment nog onduidelijk in welke mate de huidige onrust op de internationale financiële markten invloed heeft op de reële economie. De onzekerheidsvariant van de het CPB geeft een van de scenario’s weer die kan optreden. Het enige wat het kabinet nu kan doen – en doet – is haar bankenstelsel zo robuust mogelijk inrichten en hierop voortdurend toezicht houden, zodat we voorbereid zijn. In Europees en internationaal verband wordt op dit moment bekeken welke mogelijke lessen kunnen worden getrokken voor het toezicht. Bovendien heeft het kabinet een solide financiering van de rijksbegroting vastgesteld met een overschot in alle jaren van de kabinetsperiode. Eventuele onrust op de financiële markten (in het scenario zoals geschetst door het CPB) hoeft daarmee zeer waarschijnlijk niet direct te leiden tot budgettaire ingrepen, vanuit het perspectief van de Europese grenzen voor het begrotingssaldo.
Is een verdere daling van de wereldhandel (vanwege de onrust op de financiële markten) dan 2% zeer onwaarschijnlijk of behoort dat tot de reële mogelijkheden?
Op basis van de momenteel beschikbare gegevens is een sterkere daling van de wereldhandel niet erg waarschijnlijk.
Hoe werkt de kredietcrisisvariant door in de koopkrachtplaatjes?
De effecten van de kredietcrisis op de koopkracht zijn niet onderzocht. De mogelijke effecten van de kredietcrisis op lonen, prijzen en lange rente voor huishoudens geven wel enige indicatie. De kredietcrisis zou volgens de variant een drukkend effect hebben op de lonen en op de prijzen. Doordat het neerwaartse effect op de prijzen (– 0,6%) nog iets sterker is dan op de lonen (– 0,3%), zou de reële loonstijging een fractie kunnen toenemen; dit is gunstig voor de koopkracht. De stijging van de lange rente voor huishoudens komt met name tot uiting in een hogere hypotheekrente; dit is ongunstig voor de koopkracht van huiseigenaren bij wie de hypotheekrente opnieuw moet worden vastgesteld. De eventuele doorwerking van de kredietcrisis op bijvoorbeeld pensioenpremies is in de variant niet bepaald, zodat geen volledig beeld beschikbaar is van de effecten van de kredietcrisis op de koopkrachtplaatjes. Het effect van de kredietcrisis op de koopkracht lijkt per saldo beperkt.
Hierbij passen twee kanttekeningen. Ten eerste, hoewel het effect van de kredietcrisis op de koopkracht beperkt lijkt, is de koopkracht wel onzeker. Vanwege de volatiliteit van de prijzen van energie, grondstoffen, voedingsmiddelen en van de wisselkoers van de dollar kan de inflatie zowel hoger als lager uitvallen dan geraamd. Daarnaast kunnen de ontwikkeling van de contractlonen en de premies voor ziektekosten en pensioen afwijken van de raming.
Ten tweede, hoewel het effect op de gebruikelijke statische koopkracht beperkt lijkt, kan de kredietcrisis wel forse effect hebben op de dynamische koopkracht en op de vermogens van huishoudens. De gebruikelijke statische koopkracht heeft betrekking op mensen die dit jaar en volgend jaar in dezelfde sociaal-economische positie verkeren. Bij de dynamische koopkracht telt ook het effect van de overgang van werk naar uitkering en andersom mee. De dynamische koopkracht zou voor een deel van de huishoudens lager kunnen uitvallen, doordat de kredietcrisis een neerwaarts effect op de werkgelegenheid zou kunnen hebben. Naast deze koopkrachteffecten zijn er ook vermogenseffecten, doordat de kredietcrisis een neerwaarts effect kan hebben op aandelenkoersen en huizenprijzen. De dynamische koopkrachteffecten en de vermogenseffecten kunnen veel forser zijn dan de statische koopkrachteffecten.
Deelt de minister de analyse uit de MEV dat in 2007 feitelijk sprake is van een budgettaire verslechtering als gevolg van niet gecompenseerde tegenvallers, lastenverlichtingen en intensiveringen? Kan een overzicht worden gegeven van alle tegenvallers die zich in 2007 hebben voorgedaan en de wijze waarop ze al dan niet gecompenseerd zijn?
Wij nemen aan dat de vragensteller doelt op de passage op pagina 31 van de MEV 2008, waarin een analyse wordt gegeven van de horizontale verslechtering van het EMU-saldo 2007 ten opzichte van 2006. Het EMU-saldo 2006 is uitgekomen op een overschot van 0,6% BBP, terwijl de raming voor 2007 een tekort van 0,4% BBP laat zien (– 0,3% BBP in de MEV).
De horizontale verslechtering van het EMU-saldo bedraagt dus 1%-punt BBP (overeenkomend met ca € 5,5 mld) en wordt veroorzaakt door:
• De lastenverlichting van 1,0 mld in 2007, die onderdeel uitmaakte van de Miljoenennota 2007;
• Een (tijdelijke) daling van de gasbaten met 1,5 mld (inclusief VpB-gas) door met name de extreem zachte winter van 2006–2007;
• In 2007 wordt 0,8 mld meer uitgegeven via het Fonds Economsiche Structuurversterking dan in 2006 omdat de onderuitputting uit 2006 grotendeels is doorgeschoven naar 2007;
• De uitgaven groeien harder dan het BBP, met name door de stijging van de zorguitgaven (1,9 mld). De groei van de zorguitgaven is grotendeels het gevolg van overschrijdingen uit voorgaande jaren, die in het lopende jaar niet meer gecompenseerd kunnen worden.
Voor een overzicht van alle tegenvallers voor het jaar 2007 wordt verwezen naar de Verticale Toelichting 2007–2012 (internetbijlage bij de Miljoenennota 2008 op www.rijksbegroting.nl). Deze bijlage bevat alle meeen tegenvallers en beleidsmatige wijzigingen per begrotingshoofstuk ten opzichte van de Miljoenennota 2007.
Hoe beoordeelt de minister het feit dat het door het CPB berekende «robuust EMU-saldo» in 2007 en 2008 verslechtert en zelfs negatief is? Waarom is het robuust saldo niet in de Miljoenennota vermeld? Kan in de toekomstige budgettaire nota’s voortaan ook het robuust EMU saldo vermeld worden?
Het robuust saldo is het voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën relevante saldo. Omdat al het kabinetsbeleid alsmede veranderingen in exogene variabelen moeten worden meegenomen voor het effect op de houdbaarheid, is het saldo 2011 het relevante saldo. Dit saldo is 0,2% BBP, hetgeen betekent dat het robuuste saldo met 1,3% BBP toeneemt gedurende de kabinetsperiode.
De verslechtering van het robuuste EMU saldo in 2007 en 2008 kan, zoals ook het CPB aangeeft, verklaard worden door lastenverlichtingen en uitgavenintensiveringen die al aangekondigd waren in de Miljoenennota 2007 en door tegenvallers in de uitgaven die dit jaar niet zijn gecompenseerd door bezuinigingen elders.
De vergrijzingssommen, en dus ook het robuust saldo en het effect van maatregelen, worden door het CPB berekend en regelmatig gepubliceerd, waaronder in de MEV. Het robuust EMU-saldo is van belang voor de houdbaarheidsberekeningen. In dit licht is het robuust saldo 2011 relevant omdat deze het totale effect van het kabinetsbeleid en de exogene ontwikkelingen op de structurele balans tussen uitgaven en inkomsten weerspiegelt. De jaarlijkse ontwikkeling van het robuust EMU-saldo is erg volatiel. Om die reden kiest het kabinet ervoor de gedurende deze kabinetsperiode alleen de vaste EMU-begrippen te publiceren
Kan de mutatie in de ziektekosten (premie en eigen betalingen) per verzekerde worden gespecificeerd?
De mutatie van de gemiddelde nominale zorgpremie wordt mede bepaald door het vervangen van de no-claimteruggaveregeling door een verplicht eigen risico. In onderstaande tabel worden de mutaties van de verschillende componenten weergegeven.
2007 | 2008 | Mutatie | |
---|---|---|---|
Gemiddelde nominale zorgpremie per volwassene | 1 103 | 1 057 | – 46 |
Gemiddelde no-claimteruggave per volwassene | – 91 | 0 | 91 |
Gemiddelde eigen betalingen per volwassene | 0 | 109 | 109 |
Totale gemiddelde nominale ZVW betalingen per volwassene | 1 012 | 1 166 | 154 |
De gemiddelde nominale zorgpremie daalt met 46 euro van 1103 euro (inclusief de op voorhand betaalde no-claimpremie van 255 euro) in 2007 naar 1057 euro in 2008. Die daling wordt vertekend door het vervallen van de no-claimteruggaveregeling en de introductie van het eigen risico. Zo wordt in 2007 door de verzekerden op voorhand 255 euro betaald aan de verzekeraar waarvan zij later gemiddeld 91 euro terugkrijgen. Met het vervallen van de no-claimteruggaveregeling vervalt ook de gemiddelde teruggave. Daarnaast leidt de introductie van het eigen risico tot eigen betalingen van gemiddeld 109 euro. Gecorrigeerd voor die twee maatregelen komt de gemiddelde nominale ZVW betaling per saldo 154 euro (-/-46+91+109) hoger uit. De mutatie van 154 euro bevat ook de pakketuitbreiding. Dat laatste is op te vatten als een financieringsverschuiving omdat de met de pakketuitbreiding samenhangende zorg in 2007 nog niet gefinancierd werd via de ZVW maar door middel van aanvullende verzekeringen en/of eigen betalingen. Gecorrigeerd voor de met de pakketuitbreiding samenhangende financieringsverschuiving van 13 euro, is een verzekerde in 2008 per saldo gemiddeld 141 euro duurder uit voor z’n nominale ziektekosten.
Deelt de minister de constatering op p. 31 van de MEV dat voor vergrijzingskosten het robuuste EMU-saldo de relevante maatstaf is? Deelt de minister de conclusie dat het CPB dat de door het kabinet nagestreefde verbetering van de vergrijzingskosten nog geheel in de jaren na 2008 moet worden bewerkstelligd?
Het robuuste EMU-saldo is inderdaad de voor de vergrijzingskosten relevante maatstaf. De mate waarin de vergrijzingskosten niet zijn gedekt wordt weerspiegeld door het verschil tussen het feitelijke en het houdbare robuuste saldo voor dat jaar. Een verbetering van de houdbaarheid kan zich op twee manieren manifesteren: in een verbetering van het robuust saldo tijdens de kabinetsperiode of in een verbetering van de balans tussen uitgaven en inkomsten na de kabinetsperiode. Tijdens de kabinetsperiode stijgt het robuust saldo met 1,3% BBP tot 0,2% BBP in 2011. Voor de houdbaarheid is het saldo 2011 het meest relevant: het weerspiegelt immers het totale effect van al het kabinetsbeleid en exogene ontwikkelingen op de structurele balans tussen uitgaven en inkomsten. Alhoewel het robuuste saldo een relevante maatstaf is, is het helaas geen perfecte maatstaf (net zo min als andere saldo-definities dat zijn). Het robuuste saldo wordt door tal van factoren beïnvloed, ook bijvoorbeeld door herzieningen van groeicijfers achteraf of door eenmalige transacties. Tijdreeksen van het robuust saldo laten zien dat deze «robuuste» maatstaf net zo volatiel is als het «gewone» structurele saldo.
In deze maatstaf, het robuust saldo 2011, komen wijzigingen in inkomsten en uitgavenstromen ná 2011 niet tot uiting. Deze zijn echter wel van belang voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het kabinet wijzigt instituties dusdanig dat ook na 2011 een bijdrage wordt geleverd aan de houdbaarheid. Deze maatregelen worden nu al vormgegeven en geïmplementeerd, maar hun effect neemt nog toe in de tijd.
Dus hoewel de verbetering van het robuust saldo pas in latere jaren zichtbaar wordt, heeft het kabinet dus wel degelijk nu al maatregelen genomen die bijdragen aan de houdbaarheid.
Hoe zien de Franse plannen m.b.t. hypotheekrenteaftrek er uit?
De Franse regering heeft voorgesteld om bij aanschaf van een woning de betaalde hypotheekrente tijdelijk aftrekbaar te maken voor de inkomstenbelasting. De hypotheekrente is voor 40% aftrekbaar in het eerste jaar en voor 20% gedurende de vier jaar daarna. Het belastingvoordeel is daarbij geplafonneerd op 3750 euro voor een alleenstaande, 7500 euro voor een echtpaar, met 500 euro extra belastingvoordeel per kind. Voor gehandicapten gelden hogere maxima.
Leidt het beschikbaar stellen van liquiditeiten door centrale banken tot rust op de financiële markten?
Het beschikbaar stellen voorkwam het verder oplopen van geldmarktrentes en bracht enige rust op de geldmarktrentes. Van een normalisatie is momenteel echter op de geldmarkten nog geen sprake.
Welk deel (bedrag) van de stijging van de nominale zorgpremie heeft te maken met de inhaalslag vanwege te lage premiestelling uit eerdere jaren?
Als gevolg van te lage premiestelling in 2006 en 2007 bedraagt het vermogenstekort bij de ZVW ultimo 2007 naar verwachting 2 mld euro. Daarvan wordt in 2008 naar verwachting 1¼ mld euro ingelopen. Aangezien het saldotekort voor 2007 als gevolg van structureel hogere zorguitgaven naar verwachting op ¾ mld euro uitkomt, bedraagt de premiemutatie voor 2008 als gevolg van te lage premiestelling uit eerdere jaren 2 mld euro. Als gevolg daarvan neemt de nominale premie toe met 70 euro aangezien de helft van de zorgkosten dient te worden opgebracht door middel van nominale premies.
Wat is de reden voor de gedaalde woningbouwproductie in 2007?
Naar verwachting zal er in 2007 geen sprake zijn van een daling van de woningbouwproductie. Het volume van de investeringen in nieuwbouwwoningen stijgt naar verwachting met 5½%. Als ook de investeringen in herstel en verbouw worden meegerekend is sprake van een stijging met circa 5¼%. Ook het aantal gereed gekomen woningen ligt in 2007 naar verwachting iets hoger dan vorig jaar. Alleen het aantal afgegeven bouwvergunningen ligt dit jaar een stuk lager dan vorig jaar toen het aantal afgegeven bouwvergunningen extreem hoog was. Dit leidt naar verwachting pas na 2008 tot lagere aantallen gereedgekomen woningen. Wel is het zo dat realisatiecijfers laten zien dat het aantal gereedgekomen woningen in de eerste vijf maanden van 2007 wat lager lag dan in dezelfde periode van vorig jaar. De verwachting is echter dat dit in de tweede helft van het jaar wordt ingehaald.
Wat verklaart het verschil tussen de gemiddelde WOZ-waarde van corporatiewoningen eind 2005 (140 000 euro) en de marktwaarde (92 000 euro).
De WOZ-waarde is de waarde bij vrije verkoop (onverhuurd) terwijl de marktwaarde de waarde is bij verkoop in verhuurde staat.
Is bij de «opmerkelijke opleving van het aantal zelfstandigen» altijd sprake van vrije keus van betrokkenen of betreft het soms gedwongen zelfstandig ondernemerschap?
Zelfstandig ondernemerschap is per definitie een vrije keuze. Het CPB beschikt niet over informatie over de vraag in hoeverre personen zich door omstandigheden gedwongen voelen om als zelfstandige te beginnen, bijvoorbeeld door langdurige werkloosheid of gedwongen ontslag.
De regelingen voor arbeidsongeschiktheid sorteren een klein positief effect op het arbeidsaanbod. Kunt u aangeven hoeveel gedeeltelijk arbeidsongeschikten, na invoering van de WIA, zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt en hoeveel u er komend jaar verwacht?
In 2006 bestond de instroom in de WGA uit zo’n 17,5 dzd personen. Daarvan waren ongeveer 11,0 dzd personen volledig arbeidsongeschikt en ongeveer 6,5 dzd personen gedeeltelijk arbeidsongeschikt. De laatste groep blijft ondanks het ontvangen van een WGA uitkering tot het arbeidsparticipanten behoren. Maar dan natuurlijk wel voor minder uren per week, omdat ze slechts gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn.
In 2007 en 2008 zal de jaarlijkse instroom in de WGA naar verwachting uit ongeveer 24,0 dzd personen bestaan, en daarvan zullen ongeveer 8,5 dzd gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn.
De beleidsmaatregelen op het gebied van de arbeidsongeschiktheid sorteren een klein effect op het arbeidsmarktparticipatie. Merk op dat zowel voor als na de invoering van de WIA de gedeeltelijk arbeidsongeschikten tot het participanten behoorden. In die zin heeft de WIA niet tot extra participatie geleid. De herkeuring van de WAO-ers en de aanscherping van het schattingbesluit hebben daarentegen wel tot extra participatie geleid. Arbeidsongeschikten werden daardoor immers minder arbeidsongeschikt of zelfs geheel arbeidsgeschikt verklaard.
Wat verklaart dat het aantal werkzame personen royaal hoger is dan de omvang van de werkzame beroepsbevolking?
Het aantal werkzame personen (8383 dzd in 2006) heeft betrekking op iedereen die een baan heeft bij een in Nederland gevestigd bedrijf of particulier huishouden. Dit is ongeacht het aantal uren per week.
De werkzame beroepsbevolking (7074 dzd in 2006) bestaat uit personen van 15–64 jaar die in Nederland wonen en die betaald werk hebben van 12 uur of meer per week. Bron: CBS 2007, «Nationale Rekeningen 2006», p. 90, 228.
Het aantal werkzame personen is gebaseerd op registraties, de werkzame beroepsbevolking is gebaseerd op een steekproef: de Enquête Beroepsbevolking (EBB).
Het verschil (1309 dzd) bestaat uit voor het grootste deel (1152 dzd) uit mensen die minder dan 12 uur per week werken. De rest wordt verklaard door 65-plussers (76 dzd); niet ingezetenen die vanwege hun woonsituatie door de EBB niet worden waargenomen (denk bijvoorbeeld aan buitenlandse werknemers die bivakkeren op een camping) (43 dzd); saldo grenspendel (31 dzd); en kinderen jonger dan 15 (denk aan krantenjongens en vakkenvullers) (8 dzd).
Bovenstaande cijfers van werkzame personen en werkzame personen die minstens 12 uur per week werken zijn afkomstig van het CBS en voorlopig vanwege het voorlopige karakter van de cijfers over 2006 in de Nationale rekeningen 2006. De verdeling over de overige verschilposten is afkomstig van eigen berekeningen en gebaseerd op definitieve CBS-cijfers t/m 2004.
Kunnen de factoren die de koopkrachtontwikkeling in 2008 beperken kwantitatief worden geduid?
De koopkrachtontwikkeling blijft in 2008 achter bij de reële inkomensstijging, met name door de stijging van de ziektekosten en de oplopende belastingdruk. De effecten hiervan lopen sterk uiteen tussen huishoudens, waardoor het moeilijk is deze factoren kwantitatief te duiden. De stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW is voor nagenoeg alle huishoudens ongunstig, hetzij doordat de huishoudens meer loonheffing verschuldigd zijn vanwege de hogere bijdrage van de werkgever, hetzij doordat de huishoudens deze bijdrage zelf betalen. De stijging van de nominale ziektekosten wordt voor huishoudens met lage inkomens deels gecompenseerd door de hogere zorgtoeslag, bij huishoudens met hogere inkomens niet. De afschaffing van de no-claimteruggave, de invoering van een eigen risico en de invoering van een compensatie voor chronisch zieken met meerjarig onvermijdbare zorgkosten is ongunstig voor mensen met weinig ziektekosten, maar gunstig voor mensen met veel ziektekosten. De effecten van de beperking van de aftrekbaarheid van buitengewone uitgaven lopen eveneens sterk uiteen, afhankelijk van de hoogte van de ziektekosten, het inkomen en het wel/niet gebruik van deze regeling.
Voor de groep uitkeringsgerechtigden met een inkomen boven 120% WML gaat er in koopkracht op vooruit. Kun u aangeven waarom dat niet geldt voor de groep uitkeringsgerechtigden van 100% WML? Of is dat verschil enkel terug te redeneren op het aanwezig zijn van kinderen in het huishouden?
De groep uitkeringsgerechtigden met een inkomen boven 120% WML omvat ook volledig arbeidsongeschikten, die voordeel hebben van de verhoging van de uitkering van 70 naar 75% van het laatstverdiende loon. De minimumuitkeringsgerechtigden van 100% WML hebben bij veronderstelling een uitkering op bijstandsniveau, die afgezien van de gebruikelijke indexatie niet beleidsmatig wordt verhoogd.
Wat zouden de kosten (belastinguitgaven) zijn indien iedereen die recht heeft op de aftrek buitengewone uitgaven daadwerkelijk gebruik zou maken van die aftrekmogelijkheid?
Het CPB heeft onvoldoende informatie om een goede raming van de budgettaire implicaties te maken.
Volgens Nivel/SEO is het niet-gebruik bij een panel van chronisch zieken en gehandicapten 50% (zie Belastingplan 2008, p. 36). De budgettaire implicaties van het niet-gebruik zijn niet duidelijk, omdat niet bekend is hoe hoog de ziektekosten zijn van mensen die geen buitengewone uitgaven vermelden op hun aangifte. Rechthebbende niet-gebruikers hebben (bijvoorbeeld) gemiddeld waarschijnlijk lagere zorgkosten dan rechthebbende gebruikers, waardoor zij denken geen recht te hebben op aftrek of een tegemoetkoming (zie ook rapport van de ambtelijke werkgroep Naar integratie van buitengewone uitgaven en zorgtoeslag, 1 september 2006, p. 15). Daarnaast maken niet alleen chronisch zieken en gehandicapten maar ook andere burgers in toenemende mate gebruik van de regeling aftrek buitengewone uitgaven. Dit betreft bijvoorbeeld AOW’ers met een laag inkomen of burgers met tijdelijk hoge uitgaven samenhangend met ziekte en ouderdom, zoals extra reiskosten en aanpassingen van de woning of auto. Ook hier kan sprake zijn van niet-gebruik bij rechthebbenden.
Wat verklaart de grote omvang van de structurele tegenvaller bij de Zorguitgaven? Waarom blijken de ramingen voor de zorguitgaven vaak niet te kloppen?
De methode van aanbodregulering en budgettering, waarin zorguitgaven redelijk te beheersen zijn, is afgeschaft, onder andere vanwege onvrede over wachtlijsten. Op het ogenblik zit Nederland in een overgangsfase naar gereguleerde concurrentie als sturingsmechanisme voor de zorg. Dit stelsel in nog niet in zijn totaliteit ingevoerd (zie CEP 2007, Speciaal onderwerp Eerste ervaringen met stelselherziening zorg). Ziekenhuizen worden nog grotendeels en instellingen in de AWBZ nog geheel via de oude budgetteringssystematiek bekostigd, waarbij wel geldt dat de volumebeheersing voor de ziekenhuiszorg minder sterk is geworden. Zorgverzekeraars lopen nog steeds weinig financieel risico over de omvangrijke post ziekenhuisuitgaven. Zorgkantoren, die de AWBZ-zorg inkopen, hebben geen financiële prikkels om dit doelmatig te doen. Er zijn beleidsvoornemens om op deze punten verandering aan te brengen.
Maar ook als de gereguleerde concurrentie verder vorm heeft gekregen, is de vraag in hoeverre het volume van de zorg voorspelbaar en beheersbaar is. Eigen betalingen spelen in Nederland in de curatieve zorg een geringe rol. Mensen die ziek zijn willen gewoon goede zorg en denken op dat ogenblik niet na over de kosten daarvan. Zorgaanbieders willen goede zorg leveren en geld verdienen en hebben dus ook uit zichzelf geen prikkel om de kosten en het volume laag te houden. In het stelsel van gereguleerde concurrentie zoals dat in Nederland wordt ingevoerd, heeft de zorgverzekeraar de rol om te onderhandelen over volume, prijs en kwaliteit van de zorg. De verzekeraar zou de kosten in de hand moeten houden om zijn verzekerden een concurrerend aanbod te doen. Mogelijk zal concurrentie tussen zorgverzekeraars leiden tot een relatief lage prijsstijging. Het is voor de zorgverzekeraar naar verwachting echter moeilijk een goede inschatting van het benodigde zorgvolume te maken. Op het niveau van een individuele verzekerde met een bepaalde klacht bestaat er tamelijk veel vrijheid en variatie in het bepalen van omvang en soort van zorg die ingezet worden.
Aan de ontwikkeling van het zorgvolume liggen op langere termijn een aantal structurele factoren ten grondslag, zoals medisch-technologische ontwikkelingen, demografie, epidemiologie, groei van het inkomen e.d. Op grond van dergelijke factoren kan een globale inschatting worden gemaakt van de ontwikkeling van het benodigde zorgvolume bij ongewijzigd beleid zoals dat in de middellange termijn raming voor de zorg wordt gedaan (zie CPB document 7 en 121). Er zijn echter drie redenen waarom de zorguitgaven van jaar tot jaar toch moeilijk te voorspellen zijn:
1. de invloed van structurele factoren als technologie is niet van jaar tot jaar precies te voorspellen (die hangt er bijvoorbeeld maar net van af wat er op de markt komt, hoe het aanslaat en wanneer het tot de basisverzekering wordt toegelaten);
2. naast de onderliggende factoren spelen ook gedragsreacties van de betrokken partijen en uitvoeringsperikelen een rol, juist bij stelselwijzigingen (voorbeelden: de invoering van een nieuw bekostigingssysteem kan grote administratieve effecten hebben; aanbieders kunnen op tariefverlagingen reageren door het volume te vergroten);
3. de exacte invloed van beleid is moeilijk te voorspellen, zeker als het ingrijpend beleid betreft.
Daarnaast is het mogelijk dat de raming zelf invloed heeft op de hoogte van de zorguitgaven. Dit kan zich voordoen als de volume-raming als uitgangspunt wordt gebruikt door marktpartijen en als een minimum wordt gezien. Er zijn veel partijen die belang hebben bij hogere zorguitgaven en weinig of slecht georganiseerde partijen die juist graag lagere zorguitgaven zien. Gezonde premiebetalers zullen misschien graag lage uitgaven zien, maar hebben weinig instrumenten om dit af te dwingen. Zelfs zorgverzekeraars kunnen redeneren dat volumestijgingen niet schadelijk zijn voor hun concurrentiepositie als die zich over de hele linie voordoen. Een citaat uit een artikel in het Financieel Dagblad van 12 september van dit jaar over de overschrijdingen bij de huisartsen kan dit illustreren:
«Volgens een woordvoerder van ZN zijn de verzekeraars ook blij met het akkoord. Hij vindt het vooral belangrijk dat de huisartsen de zorgtaken van het ziekenhuis verder zullen verlichten. De hoger uitgevallen huisartsenkosten zullen volgens hem wel «verrekend» worden in de premies.» (cursivering van CPB). Dit alles zou ertoe kunnen leiden dat de kans op een onderschatting van de zorguitgaven groter is dan op een overschatting.
Tot hoeveel zorgpremieverlaging leidt de overheveling van het zorgopleidingsfonds van de ZVW naar de begroting?
De overheveling van het zorgopleidingsfonds van de ZVW naar de begroting bedroeg 650 mln euro voor 2007. Dat neemt toe tot 760 mln euro in 2008. Aangezien de zorgkosten voor de helft met nominale premies (inclusief rijksbijdrage voor verzekerden jonger dan 18 jaar) dient te worden opgebracht en de overige helft met inkomensafhankelijke bijdragen, leidde de overheveling van het opleidingsfonds voor 2007 tot een verlaging van de nominale premie met ongeveer 22 euro. De inkomensafhankelijke bijdrage kwam voor 2007 0,13%-punt lager uit. De toename van de overheveling van het opleidingsfonds in 2008 leidt tot een verdere daling van de nominale premie met ongeveer 4 euro. De inkomensafhankelijke bijdrage komt voor 2008 0,02%-punt lager uit.
Waarom verbetert het robuuste EMU-saldo niet van 2007 op 2008?
Wat verklaart de sterke daling van het robuuste EMU-saldo van 2006 op 2007?
Bij de berekening van het robuuste EMU-saldo wordt gecorrigeerd voor de conjunctuur, de aardgasbaten, de rentelasten en rente- en dividendontvangsten. De berekening van de conjuncturele component in het EMU-saldo is overigens omgeven met een aanzienlijke onzekerheidsmarge, zodat de uitkomsten met grote voorzichtigheid moeten worden gehanteerd.
Het robuuste saldo verslechtert van – 0,1% BBP in 2006 naar – 1,0% BBP dit jaar. Dit is het gevolg van lastenverlichtingen en uitgavenintensiveringen die al waren aangekondigd in de Miljoenennota 2007 en van tegenvallers in de uitgaven (met name in de zorg) die dit jaar niet zijn gecompenseerd door bezuinigingen elders.
Volgend jaar verbetert het robuuste saldo niet ten opzichte van 2007. Tegenover hogere inkomsten, onder meer door de lastenverzwaringen die het kabinet volgend jaar doorvoert, staan hogere collectieve uitgaven, deels structureel maar deels ook incidenteel van aard. Naast de (endogene) stijging van de zorguitgaven betreft dit onder meer hogere uitgaven aan de zorgtoeslag en schuldsanering Antillen.
Wat levert meer rendement op: 1 miljoen euro investeren in voor- en vroegschoolse opvang of de staatsschuld met 1 miljoen euro verlagen?
Het is bij deze vraag belangrijk onderscheid te maken tussen investeringen in voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en voor- en vroegschoolse opvang.
Van voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is uit buitenlandse studies bekend dat dit effectieve investeringen kunnen zijn. Zo stijgen door VVE het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau en het loon, terwijl het aantal voortijdig schoolverlaters, de criminaliteit en de werkloosheid afnemen. Adequate kosten-batenanalyses van intensieve VVE programma’s in het buitenland laten zien dat de baten de kosten in belangrijke mate kunnen overtreffen, het rendement op het VVE programma is hoger dan het alternatieve rendement van een «standaard» investering dan wel de meer conservatieve (lager renderende) investering van het verlagen van de staatsschuld. Vandaar dat VVE in de CPB studie «Kansrijk Kennisbeleid» uit 2006 als kansrijke (oftewel welvaartsverhogende) beleidsoptie is aangemerkt. Of dergelijke hoge baten ook in Nederland worden bereikt is echter niet op voorhand zeker. Dit hangt onder meer af van de aanvangssituatie en de invulling van het programma. Op dit moment neemt al de helft van de (huidige) doelgroep deel aan VVE programma’s. Wellicht dat een verdere intensivering van VVE in hogere mate terecht komt bij kinderen buiten de doelgroep wat het rendement kan verlagen (de buitenlandse studies richten zich met name op achterstandskinderen). Wat betreft de invulling van het programma, uit buitenlandse studies is bekend dat een minimale intensiteit (genoemd wordt vier dagdelen per week), en een bepaald niveau van de begeleiding bepalend zijn voor het positieve effect. Tot slot is het nog belangrijk op te merken dat het hier ging om uitgaven die direct bij de kinderen via de programma’s terecht kwamen. Het betreft dus niet het rendement van het afstemmen/reorganiseren van opvang in relatie tot de basisschool. Het antwoord op de vraag hangt dus mede af van hoe de intensivering in Nederland wordt vormgegeven. Een ander soort rendement voor de overheid is een hogere arbeidsparticipatie van de ouders van de deelnemende kinderen. Helaas is over het effect van de kwaliteit van de opvang/educatie op de arbeidsparticipatie van de ouders weinig bekend. Volgens de studie «Hoe het werkt met kinderen» van het SCP (2006) spelen zowel prijs als kwaliteit van de opvang een beperkte rol bij de participatie van ouders, zie ook hieronder.
Van investeringen in voor- en vroegschoolse opvang op de ontwikkeling van het kind is weinig bekend. Wel is er informatie beschikbaar over het effect van de prijs van de opvang op de participatie van de ouders. Dit effect is beperkt. Dit komt mede door substitutie van informele opvang door formele opvang wanneer de prijs daalt. Hierdoor «lekt» een deel van de intensivering «weg». Uitgaande van het huidige niveau van subsidiëring komt ongeveer 20–25 procent van een hogere overheidsbijdrage aan de kinderopvang terug in de vorm van (onder andere) meer belastinginkomsten en minder uitkeringsuitgaven. Het verlagen van de staatsschuld kent deze zogenaamde inverdieneffecten niet.
Welke mogelijkheden ziet de regering om de in de MEV genoemde «nationale welzijnsrekeningen» in te voeren?
In de wetenschap wordt inderdaad wel gepleit voor het opstellen van zogeheten nationale welzijnsrekeningen’ naar analogie van Nationale Rekeningen. Het kabinet kan zich in algemene zin vinden in de onderliggende gedachte dat meer en betere informatie gewenst is over de effecten van beleid op geluk en welzijn. Zoals ook in de Miljoenennota wordt betoogd is economische groei noodzakelijk, maar niet voldoende voor geluk en welzijn. Dit vraagt om een breder beleid waarin ook sociale doelen en milieudoelen een prominent figureren. De pijler-benadering sluit aan op een dergelijke benadering.
Met het CPB heeft het kabinet wel bedenkingen bij het hanteren van geluk als overkoepelende doelstelling van beleid. De beschikbare informatie schiet daarvoor duidelijk te kort, aggregatie over burgers vereist een (selectieve) weging en kan tot meetproblemen leiden en zijn we niet altijd zeker van de richting van de causaliteit. Als bijvoorbeeld gesteld wordt dat «meer inkomen nauwelijks gelukkiger maakt», dan is daarmee nog niet gezegd dat een stagnatie of een daling van het inkomen wel gelukkiger maakt of dat de geluksscore ongewijzigd houdt. Blijft dat het interessant en relevant is de determinanten van geluk en welzijn, zoals de leefomgeving en de gezondheidszorg, beter te begrijpen en, waar mogelijk, mee te wegen in het overheidsbeleid.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Vendrik (GL), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), J. Kortenhorst (CDA), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).
Plv. leden: van der Staaij (SGP), Van Dam (PvdA), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Vacature (CDA), Anker (CU), Mastwijk (CDA), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Spekman (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31200-39.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.