31 145
Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens)

nr. 8
VERSLAG

Vastgesteld 14 november 2007

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de commissie,

Nava

Inhoudsopgave blz.

1.Inleiding3
2.Hoofdlijnen van het wetsvoorstel4
2.1De reikwijdte van de richtlijn dataretentie4
2.2De te bewaren gegevens5
2.3De bewaartermijn6
2.4De bewaring van locatiegegevens9
2.5De consequenties van de bewaarplicht voor de feitelijke mogelijkheden voor de bevoegde autoriteiten om gegevens op te vragen9
2.6Gegevensbescherming en gegevensbeveiliging10
2.7Het toezicht op de gegevensverwerking10
2.8Vereisten voor de opslag van bewaarde gegevens10
2.9Statistische informatie11
   
3.De toegang tot de bewaarde gegevens12
3.1De verstrekking van bewaarde gegevens aan bevoegde autoriteiten in Nederland12
3.2De beschikbaarheid van bewaarde gegevens aan bevoegde autoriteiten in het buitenland12
3.3De aansprakelijkheid van de aanbieders voor de beschikbaarstelling van de gegevens13
   
4.De verhouding tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer13
   
5.Rechtsbescherming14
   
6.De situatie in andere EU-lidstaten15
   
7.Bedrijfseffecten15

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In deze tijden van dreigingen van extremistische groeperingen, aanslagen op personen en samenlevingen, maar ook de verspreiding van onwenselijke informatie via telefoon en internet, is het van belang dat de regering maatregelen neemt die het aanpakken van criminaliteit faciliteren. De dataretentierichtlijn bewerkstelligt een aanpassing van de verplichting voor telecommunicatiebedrijven om gegevens over telecommunicatieverkeer te bewaren, zo merken deze leden op.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel voor het bewaren van elektronische gegevens door providers. Zoals de regering bekend is, hebben de leden zich steeds verzet tegen de komst van een Europese richtlijn, aangezien zij onvoldoende overtuigd zijn van de noodzaak van de invoering van een bewaarplicht voor telecomgegevens. Die Europese richtlijn is er toch gekomen. De leden van de PvdA-fractie wensen dit wetsvoorstel te beoordelen op basis van proportionaliteit. Zij zijn voorstander van de implementatie van de richtlijn op het minimumniveau dat de richtlijn voorschrijft. Maar deze leden zeggen uiteraard open te staan voor de argumentatie van de regering om verder te gaan dan het minimumniveau, indien zij hen kan overtuigen van de noodzaak van een verdergaande bewaarplicht.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn dataretentie. De leden hebben dan ook een aantal vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel. Zij roepen vooraleerst in herinnering dat de richtlijn tot bewaring van gegevens al eerder tot behoorlijke discussies heeft geleid in de Tweede Kamer. De motie-Dittrich c.s. (23 490, nr. 407), waarin de regering wordt verzocht niet met de richtlijn in te stemmen en een inhoudelijke discussie over de voorwaarden in gang te zetten, is destijds aangenomen. Kan de regering toelichten op welke wijze er tegemoet is gekomen aan de bezwaren van de Kamer? Hoe verhoudt zich deze Richtlijn, die nu ter implementatie voorligt, tot de discussie die destijds is gevoerd in de Kamer? Welke wijzigingen zijn er sindsdien nog doorgevoerd? Daarbij verzoeken de leden van de SP-fractie eveneens te betrekken de herhaalde verzekering van de regering aan de Kamer over de bewaartermijn. De regering heeft ondermeer gezegd voor Nederland de ruimte te willen voor een bewaartermijn van een jaar en voor internetgegevens een termijn van een half jaar, en dat andere landen het zelf maar moeten weten wanneer zij eventueel langere termijnen vaststellen (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, nr. 51, blz. 3405). Graag zien deze leden eerst een korte beschouwing van de regering over de totstandkoming en behandeling van de richtlijn, zowel in het Europees Parlement als in de Eerste en Tweede Kamer, alvorens specifiek in te gaan op een gevoelig onderwerp als de bewaartermijn, waarover de aan het woord zijnde leden hierna nog komen te spreken.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met de regering onderschrijven zij het belang van de mogelijkheid gegevens van openbare telecommunicatiediensten of -netwerken te bewaren en te gebruiken ten behoeve van onderzoek, opsporing en vervolging van (ernstige) strafbare feiten. Hiertoe is het eveneens noodzakelijk dat de bewaarde gegevens opgevraagd kunnen worden en gedurende een voor onderzoek, opsporing en vervolging noodzakelijke periode. Deze leden kunnen zich om die reden vinden in de termijn van achttien maanden en de hiervoor gevoerde argumentatie en onderbouwing in de toelichting bij het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschrijven de belangen die gediend kunnen zijn met het bewaren van telecommunicatiegegevens, zoals in dit voorstel bedoeld. Deze leden zien voorts meerwaarde in harmonisering van de regelgeving waarop de onderliggende Europese richtlijn betrekking heeft. Wel maken zij graag van de gelegenheid gebruik op enkele punten verduidelijking te vragen of twijfel te uiten, met name waar het gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel bewaarplicht telecommunicatiegegevens. De strekking van het voorstel, voor zover dit voorziet in het garanderen dat telecommunicatiegegevens voor een bepaalde tijd beschikbaar zijn ten behoeve van de bestrijding van ernstige criminaliteit, wordt door hen onderschreven. Zij stellen evenwel vast dat een ruime Kamermeerderheid een motie heeft aangenomen ter afkeuring van de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende richtlijn dataretentie. Dit omdat deze richtlijn op onderdelen niet tegemoet komt aan de wensen van het Nederlandse parlement (motie-Dittrich c.s., 23 490, nr. 407). Mede tegen de achtergrond van deze motie hebben de leden van de D66-fractie een aantal vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie merken op dat er een delegatiebepaling is opgenomen die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere invulling te geven aan de verplichtingen voor de aanbieders. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering dergelijke praktische zaken zo snel mogelijk wil kunnen invoeren. Vanuit het bedrijfsleven zijn bezwaren te horen dat aanpassingen van hun verplichtingen kunnen worden doorgevoerd zonder het parlement geraadpleegd te hebben. Kan de regering toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen de amvb voor te hangen?

De leden van de CDA-fractie missen een overgangsperiode in het wetsvoorstel. Weliswaar is het van belang de nieuwe regeling zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, maar het doorvoeren van de nieuwe regels heeft nogal wat voeten in aarde voor in het bijzonder de aanbieders van telecommunicatiediensten. Deze leden van de CDA-fractie vernemen gaarne hoeveel tijd de regering uittrekt voor de overgangsperiode.

2.1 De reikwijdte van de richtlijn dataretentie

De leden van de CDA-fractie zijn groot voorstander van internationale samenwerking ter bestrijding van (grensoverschrijdende) criminaliteit. Met de dataretentierichtlijn is beoogd de nationale wetgevingen van de lidstaten te harmoniseren. De leden juichen dit toe, want alleen door gelijke regels te hanteren kan de internationale aanpak slagen. Binnen de dataretentierichtlijn bevindt zich beleidsruimte voor de staten om nadere invulling te geven aan de regeling. Hierdoor ontstaan alsnog grote verschillen, terwijl bij grootschalige internationale onderzoeken het juist van belang is dat wetgevingen op elkaar aansluiten. Het hanteren van verschillende bewaartermijnen door de verschillende lidstaten kan belemmerend werken voor grensoverschrijdende strafrechtelijke onderzoeken en kan bovendien problemen opwerpen voor internationale aanbieders van telecommunicatiediensten, dit ten behoeve van een snelle doorvoering van de herziene regelgeving. De leden van de CDA-fractie vragen de minister om een toelichting op deze twee punten.

2.2 De te bewaren gegevens

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een lijst van de te bewaren gegevens in een bijlage bij de Telecommunicatiewet (Tw). In deze lijst worden gegevens zoals bedrijfsemail en (gratis) e-maildiensten als Hotmail en Yahoo niet genoemd, omdat deze buiten het kader van de richtlijn vallen. Deze leden betreuren het dat de regering hier niet verder over heeft uitgewijd. Het gebruik van dergelijke e-maildiensten heeft een zeer groot aandeel in het internetverkeer door haar eenvoudige toegankelijkheid. Door deze vormen van communicatie niet te registreren valt er een gat in de strijd tegen de misdaad. Hiermee wordt in de hand gewerkt dat kwaadwillende groepen en individuen juist gebruik maken van de kanalen waar geen toezicht op mogelijk is. Dit kan naar de mening van de leden van de CDA-fractie niet de bedoeling zijn. Zij vragen dan ook welke stappen de regering onderneemt om deze e-maildiensten, die niet onder de onderhavige richtlijn vallen, alsnog in een parallel voorstel gelijk te schakelen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 5, eerste lid, Tw aangeeft dat de bewaarde gegevens binnen acht dagen na afloop van de bewaartermijn dienen te worden vernietigd. Betekent dit dat de aanbieders alle gegevens dienen te vernietigen, of hebben zij een mogelijkheid informatie te bewaren voor hun eigen bedrijfsvoering, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat door de toenemende technologische ontwikkelingen het relatief eenvoudig is voor criminelen om informatie te verbergen of moeilijk traceerbaar maken. Deze leden hebben begrepen dat beter ontwikkelde criminelen bijvoorbeeld gebruik maken van beveiligde verbindingen of proxyservers. Is het correct dat bij het gebruik van bijvoorbeeld proxyservers of versleuteling de daadwerkelijke verkeersgegevens onzichtbaar blijven voor de provider en dat opslag van verkeersgegevens dus in die gevallen helemaal geen informatie oplevert? Zo ja, heeft de regering al nagedacht hoe ze daarmee om denkt te gaan?

De leden van de SP-fractie vragen de regering om een reactie op het risico dat in de praktijk is gesignaleerd dat weliswaar volgens artikel 5 van de richtlijn gegevens waaruit de inhoud van de communicatie kan worden opgemaakt niet mogen worden bewaard, maar dat stelselmatige kennisneming van verkeers- en locatiegegevens de mogelijkheid biedt een min of meer volledig beeld te krijgen van bepaalde aspecten van iemands leven. Het consequent inzicht krijgen met wie een persoon belt en e-mailt, hoe lang telefoongesprekken duren en vanaf welke locaties dit alles plaatsvindt, kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat er ook een inhoudelijk beeld ontstaat en dat daarmee wel degelijk fors inbreuk kan worden gemaakt op iemands levenssfeer. Deelt de regering deze interpretatie?

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de toelichting op het wetsvoorstel dat indien gegevens niet worden gegenereerd, deze niet bewaard hoeven te worden. Deze leden zouden graag een toelichting met enkele voorbeelden krijgen op dit punt. Is bijvoorbeeld van aanbieders bekend dat zij bepaalde gegevens niet genereren? Zo ja, welke aanbieders en/of gegevens betreft dit? Zijn er aanwijzingen dat aanbieders voornemens zijn de bedrijfsvoering aan te passen door te stoppen met het genereren van bepaalde gegevens om zich te onderscheiden van andere aanbieders en wellicht aantrekkelijker te worden voor bepaalde consumenten?

De leden van de VVD-fractie kunnen uit het wetsvoorstel en de toelichting niet goed opmaken wat nu dient te gebeuren met de gegevens die gedurende de bewaarperiode zijn geraadpleegd dan wel vastgelegd. Wat betekent het wetsvoorstel voor de in Nederland geraadpleegde dan wel vastgelegde gegevens? Als deze niet na de bewaartermijn worden vernietigd, wat gebeurt er dan mee?

2.3 De bewaartermijn

De leden van de CDA-fractie hebben de kritiek van verschillende instellingen ten aanzien van de bewaartermijn overwogen, waaronder het amendement van het lid Pechtold, om de termijn aan te passen tot slechts zes maanden, de kortste termijn uit de richtlijn. Deze leden vragen waarom gekozen is voor een termijn van achttien maanden, en niet voor vierentwintig maanden, zoals bepleit door de Raad van Hoofdcommissarissen. Zij zijn van mening dat een langere termijn bevorderlijk is in het kader van grootschalige internationale onderzoeken. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een toelichting op dit punt. Hierbij willen deze leden nog benadrukken dat uit het onderzoek van de Erasmus Universiteit al gebleken is dat informatieaanvragen in een later stadium van de opsporing/vervolging gedetailleerder zijn dan in het begin van een onderzoek. Momenteel worden telecommunicatiegegevens voor slechts korte duur bewaard, wat er in de praktijk toe leidt dat er méér informatie wordt opgevraagd dan nodig is. Hierdoor wordt onnodig inbreuk gemaakt op de privacy van de burgers. Daarom is een langere bewaartermijn van belang, zodat van vragende instanties verwacht kan worden dat zij weloverwogen informatie opvragen.

Verschillende telecommunicatieaanbieders hebben de opmerking gemaakt dat het hanteren van verschillende bewaartermijnen in de verschillende Europese lidstaten tot gevolg heeft dat internationaal opererende aanbieders onnodig met extra uitvoeringslasten worden geconfronteerd. Kan de regering hier een reactie op geven?

Daarnaast is het voorstelbaar dat een andere lidstaat in Nederland een informatieaanvraag doet binnen de Nederlandse bewaartermijn, terwijl de eigen nationale bewaartermijn reeds is verstreken. Kan de regering toelichten hoe met deze discrepantie wordt omgegaan?

De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid te kiezen voor een bewaartermijn tussen 6 maanden en 24 maanden en geeft de lidstaten de ruimte onderscheid te maken tussen gegevens die betrekking hebben op telefonie en gegevens die betrekking hebben op internetgebruik of gebruik van bijvoorbeeld e-mail. De Nederlandse regering kiest voor een termijn van 18 maanden voor alle soorten gegevens. Kan de regering uiteenzetten voor welke bewaartermijnen de andere lidstaten in de EU kiezen? Hoe verhoudt de Nederlandse keuze voor 18 maanden zich tot de gemiddelde bewaartermijn in de EU? Is het juist dat Nederland een aanzienlijke afwijking in de lengte van de bewaartermijn vertoont ten opzichte van omringende landen? Is het juist dat het Verenigd Koninkrijk, nota bene de indiener van het oorspronkelijke voorstel om tot een Europese richtlijn te komen, zelf heeft gekozen voor een bewaartermijn van 12 maanden voor telefonie en van slechts 6 maanden voor e-mail en internetgegevens en dergelijke? Is de regering van mening dat nog wel gesproken kan worden van harmonisatie binnen de EU als er grote verschillen zijn tussen de lidstaten?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat verschillende instanties, waaronder de Nederlandse Orde voor Advocaten, het College Bescherming Persoonsgegevens alsook de Raad van State, in hun reacties op het wetsvoorstel aangeven een solide argumentatie te missen voor het instellen van een bewaartermijn van achttien maanden. Kan de regering een reactie geven op deze kritiek?

Ook de leden van de PvdA-fractie missen een behoorlijke onderbouwing voor de keuze van achttien maanden. Acht de regering een bewaartermijn van achttien maanden wenselijk of noodzakelijk? Kan de regering uiteenzetten waarom een keuze voor achttien maanden noodzakelijk is? Onderschrijft de regering dat verkeers- en locatiegegevens van telecomgebruik een zeer uitvoerig beeld geven van het dagelijks leven van een burger? Is de regering het er derhalve mee eens dat het bewaren van dergelijke gegevens en het inzien van dergelijke gegevens een zeer zware inbreuk op de privacy van burgers betreft? Kan de regering toelichten waarom zij ervoor kiest die inbreuk op de privacy drie keer zo zwaar te maken als volgens de richtlijn wordt voorgeschreven, te weten een bewaartermijn van achttien maanden waar slechts zes maanden verplicht is?

Kan de regering toelichten in welke mate de huidige regelgeving onvoldoende mogelijkheden biedt ten behoeve van strafrechtelijke opsporing en hoe zich dit verhoudt tot de maatschappelijke opbrengst van dataretentie? Op welke wijze en in welke mate zal het verschil merkbaar zijn door de ruimere opsporingsmogelijkheden die er nu voorgesteld worden?

Kan de regering voorbeelden geven van zaken die het afgelopen jaar niet zijn opgelost, die eveneens niet opgelost hadden kunnen worden indien er een bewaarplicht van zes maanden had bestaan, maar die wel opgelost hadden kunnen worden met behulp van een bewaarplicht van achttien maanden? Kan de regering aangeven welke zaken zij in de toekomst denkt te kunnen oplossen met dank aan een bewaartermijn van achttien maanden die niet oplosbaar zijn met een bewaartermijn van zes maanden?

Waarom is er afgeweken van het advies vanuit de Erasmus Universiteit voor een bewaartermijn van één jaar?

De leden van de SP-fractie zeggen erg bezorgd te zijn over de door de regering voorgestelde bewaartermijn van achttien maanden. Zij stellen vast dat artikel 6 van de richtlijn de lidstaten verplicht er voor te zorgen dat de gegevens ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaar worden bewaard. Tegelijkertijd stelt artikel 1 van de richtlijn vast dat het doel van de richtlijn is een harmonisatie tot stand te brengen tussen de lidstaten. Deze harmonisatie is naar de mening van de leden van de SP-fractie uit haar aard beperkt, nu er een zekere bandbreedte is opgenomen in artikel 6 voor wat betreft de in de nationale wetgeving op te nemen bewaartermijn. Het kiezen voor een langere bewaartermijn dan het minimum van artikel 6, te weten zes maanden, kan dan ook niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het harmoniseren van regelgeving. Graag ontvangen zij een reactie hierop.

De leden van de SP-fractie zijn voorts van mening dat de behoeften van politie en justitie nadrukkelijk een rol hebben gespeeld voor de door de Nederlandse regering gekozen bewaartermijn van achtten maanden. Daar is in beginsel niets mis mee, maar de behoeften van politie en justitie zijn geen argument op zich, waarmee de gekozen bewaartermijn verder nauwelijks beargumenteerd behoeft te worden. De onderzoekers van de Erasmus Universiteit, waarnaar in de memorie van toelichting vaak wordt verwezen, hebben geen antwoord kunnen geven op de vraag in welk percentage van de zaken een verruiming van de bewaarplicht een positieve invloed zou hebben gehad op het verloop van het onderzoek. De kans dat gegevens er niet meer zijn op het moment dat bijvoorbeeld een «cold case» wordt onderzocht blijft altijd aanwezig, ook in het geval van een zeer ruime bewaartermijn. Met het argument dat er met een langere bewaartermijn mogelijk meer zaken worden opgelost zou iedere bewaartermijn kunnen worden verlengd. Erkent de regering dat uiteindelijk iedere bewaartermijn enigszins willekeurig is en dat er hele goede argumenten moeten worden gegeven om een langere bewaartermijn dan de bewaartermijn van zes maanden te verdedigen?

Voorts hebben de leden van de SP-fractie hun twijfels bij de conclusie van de onderzoekers dat een langere bewaartermijn kan leiden tot een meer afgewogen, beperktere bevraging van de verkeersgegevens. Kan de regering dit toelichten? Wordt er dan langer gewacht met het bevragen van gegevens? Een toelichting op dit punt is gewenst.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering de keuze voor een bewaartermijn van achttien maanden ondermeer verdedigt door te wijzen op een gemiddelde doorlooptijd van zeven en een halve maand, waarbij hoger beroep niet is meegerekend. Vanzelfsprekend moet er consequent worden gewerkt aan het terugbrengen van de doorlooptijden. Zijn de gegevens ten aanzien waarvan de bewaarplicht komt te gelden meestal niet al in een vroeg stadium van de zaak opgevraagd? Naar verwachting zullen deze gegevens toch niet pas worden opgevraagd aan het eind van deze doorlooptijd, te weten op het moment van de uitspraak in eerste aanleg? Komt het vaak voor dat gegevens pas in hoger beroep moeten worden opgevraagd?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat met betrekking tot de bewaartermijn in de diverse adviezen en reacties al veel opmerkingen zijn gemaakt. Zij zijn blij met de discussie die dit teweeg gebracht heeft en waarvan de weerslag terug te vinden is in bijvoorbeeld de gewijzigde memorie van toelichting en de reactie op het advies van de Raad van State.

Een van de punten waarop deze leden graag een nadere reactie zouden ontvangen is de verhouding tot de bewaartermijn in andere lidstaten. Uit de gegevens in de memorie van toelichting en in het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) blijkt dat – voor zover bekend – de meeste lidstaten een maximale termijn hanteren van twaalf maanden. Ondanks een daartoe strekkende vraag van de Raad van State wordt niet duidelijk gemaakt waarom Nederland hierin een stuk verder wil gaan door te kiezen voor een termijn van achttien maanden. Gelden de argumenten die de regering overigens voor deze keuze aandraagt niet of in mindere mate voor andere lidstaten? De voorbeelden die in de reactie op het advies van de Raad van State worden gehanteerd zijn op zichzelf herkenbaar, maar de leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of argumenten als deze voldoende zijn om de keuze voor een termijn van achttien maanden te dragen. Zijn precies dezelfde argumenten immers niet te hanteren om te komen tot een termijn van vierentwintig of zesendertig maanden? Kan de regering bovendien in kwantitatieve zin inzicht geven in de behoefte aan een bewaartermijn met de voorgestelde lengte?

Zoals de regering bekend zal zijn, hebben het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) en het CBP – gewaardeerde adviseurs – in een gezamenlijke brief d.d. 12 oktober 2007 aan de Kamer de suggestie gedaan om een nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar de meest wenselijke bewaartermijn, dit in aanvulling op het eerdere onderzoek door de Erasmus Universiteit Rotterdam. Bovendien bepleiten beide adviseurs nader onderzoek naar de kosten die het onderhavige wetsvoorstel met zich brengt voor het bedrijfsleven. Graag vernemen de leden van de ChristenUnie-fractie de reactie van de regering op de inhoud van de bedoelde brief.

De leden van de D66-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel de bewaartermijn voor historische verkeersgegevens stelt op achttien maanden. Met het CBP stellen deze leden vast dat hiermee door opsporinginstanties over een lange periode ook inzicht wordt verkregen in de handel en wandel van personen die niet worden verdacht van een strafbaar feit. Zij zijn van mening dat dit een inbreuk vormt op het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat inmenging van het openbaar gezag in dit fundamentele recht alleen is toegestaan indien dit in een democratische samenleving noodzakelijk is. Blijkens de toelichting relateert de regering de duur van deze termijn aan de periode dat verkeersgegevens een belangrijke rol kunnen spelen in het richting geven aan het opsporingsonderzoek van strafbare feiten en de bewijsvoering hiervan ter zitting. In de memorie van toelichting is aangegeven voor welk type strafzaak en onder welke omstandigheden deze gegevens een belang vormen. Naar de mening van de leden van de D66-fractie is met dit (onderzoeks)belang de noodzaak van bovengenoemde inbreuk op artikel 8 EVRM niet voldoende aangegeven. Deze leden missen informatie over de hoeveelheid zaken waarop in dit verband wordt gedoeld, de omvang van de gevolgen van het ontbreken van gegevens voor de opsporing en vervolging van deze zaken en de mate waarin alternatieven bestaan voor deze gegevens in het opsporingsonderzoek en bij de bewijsvoering ter zitting. De leden van de D66-fractie zouden op dit punt van de noodzaak als bedoeld in artikel 8 van het EVRM ter onderbouwing van de termijn van achttien maanden een nadere reactie van de regering wensen.

Tevens willen zij weten hoe de regering denkt over het laten uitvoeren van een nieuw onderzoek op dit punt, zoals ook voorgestaan door het CBP en Actal in hun gezamenlijke brief van 12 oktober 2007.

De leden van de D66-fractie stellen verder vast dat in zowel voornoemde brief van 12 oktober 2007 als in het CPB-rapport van 22 januari 2007 wordt verwezen naar een onderzoek naar het nut en de noodzaak van het bewaren van verkeersgegevens door de Duitse IT en telecombrancheorganisatie Bitkom. Dit onderzoek zou de wetgeving en het gebruik van historische verkeersgegevens in Oostenrijk, Frankrijk, Italië, Nederland, Zweden, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten hebben vergeleken. Het CBP en Actal wijzen erop dat in dit rapport wordt geconcludeerd dat een langere bewaartermijn dan (gemiddeld) drie maanden niet kon worden gerechtvaardigd. Graag ontvangen de leden van de D66-fractie een reactie op bovengenoemd rapport.

2.4 De bewaring van locatiegegevens

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de toelichting wordt uitgelegd dat het noodzakelijk is om alle locatiegegevens gedurende een communicatie vast te leggen. Dit zou zijn ingevoerd op voordracht van de aanbieders, als alternatief voor een verplichte registratie van de prepaidbeller. Vanuit het veld zijn echter geluiden te horen dat tot nu toe slechts het registreren van de locatie van aanvang en de locatie van afronding van de communicatie verplicht is. Invoering van deze extra gegevens heeft dus nogal wat voeten in aarde voor de aanbieders. De leden van de CDA-fractie zien hier dan ook graag een toelichting van de regering tegemoet.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke momenten locatiegegevens geregistreerd en dus bewaard moeten worden. Is dit alleen aan het begin van de verbinding of ook aan het einde en wellicht om een bepaalde tijd gedurende de verbinding? Graag ontvangen zij een nadere toelichting op dit punt.

2.5 De consequenties van de bewaarplicht voor de feitelijke mogelijkheden voor de bevoegde autoriteiten om gegevens op te vragen

De leden van de SP-fractie constateren dat de richtlijn er niet aan in de weg staat dat de te bewaren gegevens worden gebruikt voor andere doelen. Heeft dit gevolgen voor in Nederland bewaarde gegevens die door een buitenlandse autoriteit worden opgevraagd, zo vragen zij.

2.6 Gegevensbescherming en gegevensbeveiliging

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting in het kader van de gegevensbescherming en gegevensbeveiliging wordt aangegeven dat er bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld kunnen worden inzake de voorschriften voor de door de aanbieders te treffen passende technische en organisatorische maatregelen. In hoeverre is de regering voornemens in de nabije toekomst van deze mogelijkheid gebruik te maken? Zo ja, nader inzicht worden gegeven in de strekking van deze voorschriften?

2.7 Het toezicht op de gegevensverwerking

Met betrekking tot het toezicht op de gegevensverwerking vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de werkzaamheden van verschillende toezichthouders en handhavende autoriteiten in de praktijk zullen overlappen. Zal bij samenloop van toezichtactiviteiten of opsporing en handhaving één van de betrokkenen voorrang hebben? Kan de regering nader toelichting geven op de opsporing en handhaving? Hoe ligt de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende instanties (Justitie, Ministerie van Economische Zaken, Opta, CBP) in geval van toezicht, opsporing en handhaving? Graag ontvangen zij een reactie van de minister op dit punt.

2.8 Vereisten voor de opslag van bewaarde gegevens

De leden van de CDA-fractie plaatsen een kanttekening bij artikel 13.4, eerste en vierde lid, van de Telecommunicatiewet (Tw), dat handelt over de termijnen waarbinnen aanbieders van telecommunicatienetwerken dienen te voldoen aan een informatieaanvraag. In het eerste lid wordt als uitgangspunt genomen dat hieraan «onverwijld» gehoor moet worden gegeven. De Van Dale geeft ons de definitie van «onverwijld», namelijk «zonder uitstel». Het verbaast deze leden dan ook dat de memorie van toelichting aangeeft dat geen eenduidige termijn kan worden vastgesteld en legt «onverwijld» uit als «zo spoedig als de inrichting van de bedrijfsvoering en de stand der techniek van het betreffende bedrijf dat mogelijk maakt». Bovendien bepaalt de voorgestelde wettekst dat deze termijn bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangepast. Gezien het belang van een snelle afhandeling van een informatieverzoek, verzoeken de leden van de CDA-fractie aan de regering een toelichting te geven op welke concrete termijnen zij doelt en wat de bestaande afspraken met de aanbieders hierover inhouden.

De leden van de PvdA-fractie vinden het essentieel dat de gegevens door providers zelf worden bewaard en dat justitie verzoeken indient voor inzage in deze gegevens. Dat is tot tevredenheid van deze leden nu geregeld in het wetsvoorstel, conform de richtlijn. Zij vragen de regering of de vrees van aanbieders dan ook ongegrond is dat in een later stadium, middels lagere regelgeving, alsnog kan worden overgegaan tot een centrale opslag. Deze leden vinden centrale opslag ongewenst omdat decentrale opslag door aanbieders bijdraagt tot meer veiligheid en zorgvuldigheid. Deelt de regering deze opvatting, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie kunnen enig begrip opbrengen voor de terughoudendheid die de regering betracht bij het vaststellen van een harde termijn voor het aanleveren van de gegevens door de aanbieders en de keuze die is gemaakt voor het woord «onverwijld». Toch vrezen de leden dat hier in een enkel geval een meningsverschil over kan ontstaan. Is het misschien toch raadzaam termijnen bekend te maken waarnaar de aanbieders zich zouden moeten richten? Wat als er verschil van mening bestaat over de uitleg van het begrip «onverwijld»? Hoe zou een dergelijk meningsverschil moeten worden opgelost, op welk moment zullen de handhavingsmogelijkheden zoals een bestuurlijke boete moeten worden ingezet? Bestaat hier voldoende duidelijkheid over?

De leden van de VVD-fractie merken op dat naar de verschillende organisatorische varianten voor opslag van gegevens (decentrale opslag door aanbieders zelf, centrale opslag door een derde partij etc.) onderzoek is gedaan. Blijkens de toelichting bieden de bevindingen onvoldoende houvast, dus wordt de bestaande situatie aangehouden: decentrale opslag zodat de aanbieder de opslag het best kan laten aansluiten bij de bedrijfsvoering. Deze leden vragen of in navolging van gegeven adviezen nader gevolg zal worden gegeven aan de bevindingen van dit onderzoek, bijvoorbeeld door nader onderzoek. Welke bevindingen waren wel concreet? Graag ontvangen zij een toelichting op deze punten.

Daarnaast willen de leden van de VVD-fractie in navolging van opmerkingen van Actal en het College van Procureurs-generaal nadere toelichting krijgen op het begrip «onverwijld». De toelichting op het wetsvoorstel is weinig concreet op dit punt en spreekt slechts van «zo spoedig mogelijk als de bedrijfsvoering en stand van de techniek van het betreffende bedrijf dat mogelijk maakt». Kan de regering instemmen met een uitleg van onverwijld als te verstrekken binnen twee dagen? Zo neen, waarom niet?

2.9 Statistische informatie

De leden van de SP-fractie constateren dat de informatie over de toepassing van de bevoegdheden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als staatsgeheim worden beschouwd. Weliswaar kan vertrouwelijk verantwoording afgelegd worden aan de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de Tweede Kamer, maar toch begrijpen de leden van de SP-fractie niet goed waarom statistische informatie staatsgeheim zou moeten zijn. Waarom is informatie over gegevens die zijn opgevraagd niet openbaar? Welke gevaren gaan hier achter schuil?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader inzichtelijk kan maken welke gegevens zullen worden bewaard/ geregistreerd om te kunnen voldoen aan de eis van de richtlijn inzake statistische informatie. In hoeverre betreft het hier een registratieplicht? In de memorie van toelichting staat slechts dat «van de verstrekking van telecommunicatiegegevens, die niet via het CIOT plaatsvindt, zal bij het openbaar ministerie een registratie kunnen worden bijgehouden.» Hebben de aanbieders ook een verplichting tot registratie van het «loggen» (registratie van de verzoeken door bevoegde autoriteiten)? Is de regering met deze leden van mening dat deze registratie (wettelijk) verplicht dient te worden? Zo ja, op welke wijze blijkt dit? Zo neen, waarom niet?

In hoeverre omvat de evaluatie naar de effectiviteit ook het inzichtelijk maken van het aantal verzoeken door de verschillende autoriteiten, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State adviseert in de toelichting in te gaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de feitelijke mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens op te vragen, en te bepalen dat de evaluatie ook daarop betrekking heeft niet over te nemen. Deze leden wensen een nadere toelichting van de regering op haar overweging het advies van de Raad van State in deze niet over te nemen. Wordt het opvragen van gegevens door inlichtingen- en veiligheidsdiensten zelf wel geregistreerd en inzichtelijk gemaakt ter evaluatie voor de commissie voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zo vragen zij.

Voor een nadere uitwerking inzake registratie wordt verwezen naar een nader op te stellen amvb. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie moeten politie en OM die gegevens registreren, maar blijkt uit de toelichting niet op welke wijze en termijn dit ook daadwerkelijk plaats zal vinden. Zij stellen daarom voor de amvb, waarnaar in voorliggend wetsvoorstel wordt verwezen, voor te hangen.

3. De toegang tot de bewaarde gegevens

3.1 De verstrekking van bewaarde gegevens aan bevoegde autoriteiten in Nederland

De leden van de SP-fractie vragen of al gebruik is gemaakt van de bevoegdheid zoals die is vastgelegd in artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering, waarmee een geautomatiseerd gegevensbestand kan worden gevorderd indien dit de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft. Voorts vragen zij om een toelichting op het door het CBP ingebrachte bezwaar dat artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering mogelijk strijd oplevert met artikel 4 van de richtlijn. Waarom kan er volgens de regering van strijdigheid geen sprake zijn, nu het bij artikel 126hh gaat om het onderling vergelijken en het in combinatie brengen van gegevens en er niet kan worden gesproken van «welbepaalde gevallen», zoals vereist door artikel 4 van de richtlijn? Voorts vragen deze leden de regering in te gaan op de stelling dat artikel 126hh in combinatie met de voorgestelde bewaarplicht opgevat kan worden als «datamining», het creëren van een grote hoeveelheid te bewaren gegevens waarin (preventief) gezocht gaat worden zonder dat er daadwerkelijk aanwijzingen zijn voor een dreigend gevaar.

Een vergelijkbare vraag stellen de leden van de SP-fractie over de gevolgen die de bewaarplicht heeft in combinatie met de bevoegdheden van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Deze diensten kunnen de verkregen gegevens gebruiken voor data-analyse, waaronder begrepen het samenbrengen of met elkaar in verband brengen van gegevens, onder meer door middel van het doorzoeken van gegevens aan de hand van profielen of het vergelijken van gegevens met het oog op de vaststelling van patronen, aldus de memorie van toelichting. Kan de regering concrete voorbeelden geven van een dergelijke werkwijze? Ook hier lijkt het te gaan om «datamining», waartegen de leden van de SP-fractie bedenkingen hebben. Acht de regering deze wijze van analyse effectief en doeltreffend? Acht de regering deze werkwijze niet verdergaand dan strikt noodzakelijk, waarbij de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk wordt beschermd?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering voor alle duidelijkheid nader inzicht te verschaffen in de autoriteiten die na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel bevoegd zullen zijn om het verzoek tot verstrekken van gegevens aan de aanbieder te doen.

Ook vragen zij of er op dit moment al enig inzicht is in de frequentie waarmee gebruik is gemaakt van artikel 126hh van het Wetboek van Strafvordering jegens aanbieders van telecommunicatiediensten of -netwerken en gegevens betreffende telecommunicatieverkeer. Kan worden aangegeven of en zo ja, op welke wijze de «gegevens over een gebruiker» eventueel verschillen van «gegevens die bijdragen aan het identificeren van een persoon», zo vragen de leden van de VVD-fractie.

3.2 De beschikbaarheid van bewaarde gegevens aan bevoegde autoriteiten in het buitenland

De leden van de PvdA-fractie vragen of op basis van dit wetsvoorstel ook rechtstreeks gegevens kunnen worden opgevraagd door opsporende instanties van andere lidstaten. Deze leden willen graag weten in welke gevallen dat kan. Kan dat ook voor overtredingen van kleine aard, zoals bijvoorbeeld een overtreding van het auteursrecht?

3.3 De aansprakelijkheid van de aanbieders voor de beschikbaarstelling van de gegevens

De leden van de VVD-fractie hebben nog enige zorgen over de aansprakelijkheid van de aanbieders voor de beschikbaarstelling van de gegevens. In hoeverre zal een beroep op de wettelijke verplichting door de aanbieder in geval van een rechtzaak over de civielrechtelijke aansprakelijkheid inzake wanprestatie/onrechtmatige daad ook kans van slagen hebben wanneer achteraf is gebleken dat het verzoek tot verstrekken onrechtmatig was of de verstrekte gegevens teveel dan wel niet de gevraagde bleken te zijn? En in die gevallen waar het beroep op de wettelijke plicht wel stand houdt, zijn er vervolg zaken tegen de staat (de bevoegde autoriteit die om verstrekking heeft verzocht) te verwachten? Hoe groot schat de minister de kans van slagen van dergelijke schadevergoedingszaken in, zo vragen deze leden.

4. De verhouding tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De leden van de CDA-fractie plaatsen een kanttekening bij de kritiek op de privacyinbreuk die met het bewaren van de telecommunicatiegegevens wordt gemaakt. In de visie van deze leden zijn de verschillende vrijheden onlosmakelijk met elkaar verbonden. Derhalve, wanneer iemand zich bedreigd voelt in zijn veiligheid heeft dit direct invloed op het privé-leven. Deze leden staan dan ook niet achter de kunstmatige tegenstelling tussen veiligheid en privacy die in verschillende reacties op de richtlijn wordt gepresenteerd. Vaak zijn er in strafrechtelijk kader juist mogelijkheden binnen het privé-leven nodig om de vrijheden te beschermen. Graag vernemen zij een reactie van de regering hierop.

Verder zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat slechts het opvragen van de gegevens privacygevoelig is en niet het bewaren ervan. Bovendien zijn de bewaarde gegevens slechts van technische aard, namelijk wie met wie contact heeft gehad, op welk tijdstip en op welke locatie. Over de inhoud van de communicatie wordt echter niets vastgelegd. Deze leden zijn dan ook van mening dat deze minimale inbreuk op de privacy ruimschoots opweegt tegen het belang de bescherming van de samenleving.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat de basisregel hoort te zijn dat schending van de privacy van burgers in de mate waarvan sprake is in dit wetsvoorstel pas aan de orde kan zijn als iemand in het kader van onderzoek door inlichtingen- en veiligheidsdiensten of in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in beeld komt. In de memorie van toelichting wordt echter gesproken over de mogelijkheden om gegevensbestanden te onderzoeken op bepaalde profielen en patronen van handelingen van personen. Dat houdt in dat de privacy van een ieder in Nederland wordt geschonden om zodoende potentiële verdachten op het spoor te komen. Het zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat iemand die uit interesse of op grond van beroep of studie websites van radicale organisaties bezoekt plotseling in beeld komt bij de inlichtingendienst. Terwijl deze burger zich in dat geval aan niets anders heeft schuldig gemaakt dan het uitoefenen van zijn grondrecht om zich te informeren. Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het zeer onwenselijk zou zijn als burgers in beeld komen bij de inlichtingendienst vanwege het simpele feit dat ze «verkeerde» websites bezocht hebben? Is de regering het met deze leden eens dat eerst voldoende aanwijzingen moeten zijn dat een burger betrokken is bij criminele of terroristische activiteiten alvorens wordt overgegaan tot het bestuderen van iemands persoonlijke telecommunicatiegegevens? Deelt de regering de mening van deze leden dat dit in strijd is met het rechtsbeginsel dat privacy pas in het geding kan komen bij concrete verdenkingen?

Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of er sprake is van een toetsing of ook in de Nederlandse situatie de schending van de privacy gerechtvaardigd is indien die wordt afgewogen tegen de aard van de overtreding.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat artikel 8 EVRM, waaronder ook valt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, een belangrijk grondrecht is en dat beperkingen die hierop aangebracht worden bijzonder goed gemotiveerd moeten zijn. Daarvan is met dit wetsvoorstel naar de mening van de aan het woord zijnde leden geen sprake.

Deze leden uiten twijfels over de beoordeling van de regering dat dit wetsvoorstel nodig is voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en dat dit voorstel de toets van proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Op welke wijze kan de voorgestelde bewaarplicht bijdragen aan het voorkomen van strafbare feiten, zoals de regering stelt? De regering stelt dat de gegevens niet langer worden opgeslagen dan noodzakelijk voor het doel van de bewaring, maar zoals al eerder vastgesteld kan het doel van de bewaring, te weten de beschikbaarheid van gegevens voor opsporingsinstanties, nooit voor honderd procent worden bereikt. Dat bepaalde gegevens niet langer beschikbaar zijn is een vaststaand feit, dit kan nooit geheel worden voorkomen. Tegelijkertijd moet de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk worden geëerbiedigd. De argumentatie voor een bewaartermijn van achttien maanden is naar de mening van de leden van de SP-fractie onvoldoende gemotiveerd. Deze termijn brengt veel kosten en privacyrisico’s met zich mee. De leden wijzen er op dat onder meer de Raad van State, Actal, het CBP en de artikel-29 Werkgroep deze mening delen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

De leden van de SP-fractie betwijfelen ook de effectiviteit van de bewaarplicht van verkeersgegevens ten aanzien van het doel dat wordt nagestreefd, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven. Te vrezen valt immers dat deze bewaarplicht, die niet onbekend zal blijven, leidt tot inventieve methoden om te voorkomen dat gegevens bewaard kunnen worden, vermoedelijk juist door die mensen die met deze bewaarplicht zijn beoogd. Is het bijvoorbeeld mogelijk de bewaarplicht te omzeilen indien er gebruik wordt gemaakt van webmail, of wanneer er informatie wordt geplaatst op een publieke website? Wat als er gebruik wordt gemaakt van skype? Wat gebeurt er indien er gebruik wordt gemaakt van een niet beveiligd netwerk van een derde, leidt dit tot de situatie dat de gegevens van dit netwerk van de derde worden bewaard met mogelijk vervelende gevolgen, zoals een mogelijk verkeerde verdenking? Met enige fantasie zijn er ongetwijfeld voorbeelden te bedenken waarmee de bewaarplicht wordt omzeild door die mensen die daar hun best voor doen. Mogelijk bemoeilijkt dit nu juist de opsporing en vervolging, omdat het gedrag van kwaadwillende personen dusdanig verandert dat er minder bruikbare informatie beschikbaar is. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een reactie hierop.

5. Rechtsbescherming

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wettelijk inzagerecht uit de Wet bescherming persoonsgegevens, wat inhoudt dat aanbieders op verzoek aan klanten overzichten moeten verstrekken met de opgeslagen en bewaarde gegevens, ook van toepassing is op de gegevens die in het kader van dit wetsvoorstel bewaard gaan worden. Hebben klanten straks het recht bij hun aanbieder de over hen opgeslagen gegevens op te vragen? De leden van de PvdA-fractie vinden dat bij een dergelijke inbreuk op de privacy ook hoort dat burgers kunnen achterhalen wat door de provider over hen wordt vastgelegd.

De leden van de VVD-fractie willen in het kader van de rechtsbescherming graag ook het volgende punt opwerpen. In hoeverre zal wellicht misbruik door burgers worden gemaakt van de informatieplicht c.q. het inzagerecht, in die zin dat er vaak een volledig overzicht verzocht zal worden en dit voor de aanbieders enorme (financiële) gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering?

De leden van de VVD-fractie vragen of het opvragen van gegevens over een persoon op enig moment ook aan betrokkene gemeld wordt? Zo ja, door wie, op welke termijn en onder welke voorwaarden?

6. De situatie in andere EU-lidstaten

De leden van de SP-fractie zijn het niet eens met de regering dat de voorgestelde termijn van achttien maanden zich goed zou verhouden met de bewaartermijnen in andere lidstaten. De opmerking van de Raad van State dat de meeste lidstaten kiezen voor een bewaartermijn van zes of twaalf maanden staat hier lijnrecht tegenover. Is er in de andere lidstaten ook onderzoek verricht naar de effectiviteit van de bewaartermijn? Op basis waarvan is er in de andere lidstaten voor kortere termijnen gekozen? Waarom is de afweging kennelijk anders uitgevallen? Kan de regering toelichten waarom zij van mening is dat Nederland in een dusdanig andere situatie zit dat een langere termijn is gerechtvaardigd? De aan het woord zijnde leden stellen dat de gekozen bewaartermijn van achttien maanden een keuze is, vooral gemotiveerd door de wensen en behoeften van politie en justitie, een keuze die in andere landen op andere wijze is gemaakt. Graag ontvangen zij een reactie hierop.

7. Bedrijfseffecten

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering haar toelichting ten aanzien van de kosten van de bewaarverplichting nader te motiveren. De regering legt dit geheel neer bij de aanbieders van telecommunicatiediensten, op de personeelskosten en administratiekosten na die gemoeid zijn met de afhandeling van een informatieverzoek. Graag ontvangen deze leden nadere uitleg over wat concreet de extra kosten zijn voor het bedrijfsleven en in hoeverre de aanvraagvergoeding door de overheid hieraan tegemoet komt, bijvoorbeeld in percentages. Bovendien zullen deze bedragen afhankelijk zijn van de hoeveelheid aanvragen die bij de aanbieders worden ingediend. Kunnen ook hier concrete cijfers over worden verstrekt, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie willen van de regering weten wat de opslag van alle gegevens totaal gaat kosten. Moeten de providers deze kosten gaan dragen? Is de regering het met deze leden eens dat daarmee sprake is van een aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten? Is de regering niet van mening dat deze lasten beperkt moeten worden tot een minimum? Hoeveel zou het kosten als de bewaarplicht slechts voor zes maanden gaat gelden? Kan de regering aangeven waarom zij de meerkosten voor een bewaarplicht van achttien maanden gerechtvaardigd vindt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen de regering nader in te gaan op de kostenberekeningen die zij presenteert. Deze leden hebben kennisgenomen van de opmerking van de regering dat tijdens de onderhandelingen over de richtlijn meegewogen heeft dat het volume van de te bewaren internetgegevens en de aan de opslag verbonden kosten beheersbaar zouden moeten zijn en in evenwicht met het doel van de bewaarplicht. Op welke wijze is er bij de kostenberekening rekening gehouden met de toenemende digitalisering van de samenleving en de verwachting dat steeds meer en ingewikkelder communicatiemiddelen gehanteerd zullen worden en het internetverkeer alleen maar toe zal nemen?

Voorts zijn de leden van de SP-fractie, wederom met het oog op toenemende digitalisering van de samenleving, er niet zeker van dat de hoeveelheid data beheersbaar is voor opslag. In de redactionele kanttekeningen in het Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS (nummer 2007–4) verscheen het voorbeeld dat bij de huidige verkeersintensiteit reeds een hoeveelheid van 20–40 000 terabyte wordt gegenereerd, hetgeen overeenkomt met ongeveer 4 miljoen kilometer gevulde dossierordners. Een eenmalige zoekoperatie zou met gebruik van de thans bestaande techniek vijftig tot honderd jaar duren. Hoe beoordeelt de regering dit voorbeeld? Kan er, mede in het licht van de toenemende digitalisering, nogmaals een beoordeling worden gemaakt van de beheersbaarheid en het bewaarvolume van de te bewaren gegevens? Wordt er ook rekening gehouden met de toenemende hoeveelheid spam? Wordt er niet een gigantische onbeheersbare hoeveelheid nutteloze gegevens bewaard, de spreekwoordelijke hooiberg waarin de speld lastig te vinden is? Wordt het risico, mede met het oog op de onvermijdelijke vervuiling van bestanden, niet groter dat meer onschuldige burgers als verdachte zullen worden bestempeld?

De leden van de SP-fractie zijn bezorgd over de niet onaanzienlijke kosten die de aanbieders zullen moeten maken, waarvan slechts een deel wordt vergoed. Voor de bedrijfseffecten die deze kosten kunnen hebben, is van diverse kanten en door verschillende organisaties gewaarschuwd. De kostenverdeling tussen de aanbieders en overheid wordt niet als voldoende redelijk beschouwd. Verwacht de regering voldoende draagvlak in de sector, die toch als noodzakelijk moet worden beschouwd, om dit wetsvoorstel te doen slagen? Voorts vragen de leden van de SP-fractie de regering in te gaan op de verwachte gevolgen voor de consument. Is de verwachting reëel dat de aanbieders hun aanzienlijk toegenomen bedrijfskosten zullen afwentelen op de gebruiker, de burger die wil telefoneren en internetten?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de toelichting op de te verwachten kosten en bedrijfseffecten nog niet geheel duidelijk is. Kan de regering de overweging dat de extra kosten (meerkosten bij de investeringen van 400 000 en bij operationele kosten van 100 000 euro) gedragen zullen worden door een beperkt aantal grote aanbieders in de mobiele telefonie nader toelichten, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorstel is opgenomen dat de kosten die de aanbieders maken bij het voldoen aan verzoeken van politie en justitie worden vergoed. Voorts stellen zij vast dat de aanbieders zelf de investeringskosten dienen te dragen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan deze verzoeken van politie en justitie. Dit geldt ook voor de kosten van exploitatie en onderhoud. De leden van de fractie van D66 menen dat dergelijke kosten hoog kunnen oplopen. De memorie van toelichting vermeldt onder meer dat bij een voorgestelde termijn van achttien maanden de investeringskosten € 14 miljoen hoger zijn dan bij de door de hen voorgestane minimumvariant van zes maanden. De leden van de D66-fractie constateren dat de aanbieders van telecommunicatienetwerken en -diensten ten aanzien van de financiële consequenties van het wetsvoorstel ook spreken van een zware en onaanvaardbare last op de telecomsector. Zij willen tegen deze achtergrond graag een reactie van de regering hebben op de stelling van het CBP en Actal dat het wetsvoorstel ertoe bijdraagt dat Nederlandse bedrijven in een negatieve concurrentiepositie komen ten opzichte van andere bedrijven in de EU die bovengenoemde lasten niet hoeven te dragen. Deze leden zien graag dat de regering bij bovengenoemde reactie ook de opmerking in overweging 6 uit de preambule van de richtlijn dataretentie betrekt. Uit deze overweging van de preambule volgt immers dat de richtlijn waarvan dit wetsvoorstel een uitvloeisel is, mede beoogt belemmeringen voor de interne markt voor elektronische communicatie weg te nemen.

Tot slot willen de leden van de D66-fractie vernemen wat het regeringsstandpunt is ten aanzien van het laten houden van een nader onderzoek naar de kosten van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven. Deze leden wijzen er in dit verband op dat ook het CBP en Actal in hun brief van 12 oktober 2007 een dergelijk onderzoek voorstaan.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Dezentjé Hamming (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

Naar boven