31 145
Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens)

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 juni 2006 en het nader rapport d.d. 10 september 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 24 april 2007, no. 07.001330, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens), met memorie van toelichting.

Richtlijn 2006/24/EG, ook wel bekend als de dataretentierichtlijn1, stelt regels voor telecombedrijven: zij moeten verkeersgegevens, locatiegegevens en identificerende gegevens van telecommunicatie (telefoon, e-mail en internetverkeer) voor een bepaalde tijd bewaren, zodat de overheid die kan opvragen voor de bestrijding van ernstige criminaliteit. De richtlijn heeft geen betrekking op de inhoud van de communicatie. Volgens de preambule bij de richtlijn lopen de regelingen die de lidstaten op dit punt hebben getroffen sterk uiteen; de verschillen belemmeren de werking van de interne markt2.

De richtlijn voorziet erin dat telecombedrijven gegevens die totstandkomen bij telecommunicatie moeten bewaren, en omschrijft gedetailleerd om welke gegevens het gaat. Waar het gaat om de duur van de bewaarplicht laat de richtlijn meer over aan de lidstaten: de bewaarplicht kan liggen tussen zes maanden en twee jaar. Lidstaten bepalen zelf – binnen het algemene kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Europese privacyrichtlijn3 – volgens welke procedure en onder welke voorwaarden de gegevens moeten worden verstrekt.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt daarbij de volgende kanttekeningen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 24 april 2007, nr. 07.001330, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten in verband met de implementatie van Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG (Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens), rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 juni 2006 (bedoeld zal zijn: 22 juni 2007), nr. W03.07.0107/II, bied ik u hierbij aan.

De Raad onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt daarbij de volgende kanttekeningen:

1. Bewaartermijn

De richtlijn bepaalt dat de lidstaten moeten kiezen voor een bewaartermijn van telecomgegevens die ligt tussen zes maanden en twee jaar1. Nederland kent op dit moment een bewaartermijn van drie maanden. De regering kiest in het voorstel voor een termijn van achttien maanden.

De keuze voor de lengte van de termijn berust op een afweging tussen enerzijds de noodzaak van het bewaren van de gegevens gedurende een zekere termijn ten behoeve van onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en anderzijds het belang van de burger dat de inbreuk die wordt gemaakt op diens privacy zo gering mogelijk en daarmee ook zo kort mogelijk is. Voor het bedrijfsleven is het kostenaspect van belang. Tot welke termijn die afweging leidt is afhankelijk van het gewicht dat aan die verschillende aspecten wordt toegekend. De in de toelichting gegeven motivering van de keuze voor een termijn van achttien maanden overtuigt de Raad niet.

In een onderzoek dat de Erasmus Universiteit Rotterdam op verzoek van de regering heeft ingesteld2, wordt aanbevolen de bewaartermijn van telefoongegevens vast te stellen op één jaar, omdat die termijn in het merendeel van de opsporingsonderzoeken voldoende leek3. Wat betreft internetgegevens konden de onderzoekers op basis van het dossieronderzoek omtrent een bewaartermijn geen conclusie trekken omdat hiermee toen nog te weinig ervaring was opgedaan. Zij kwamen tot de aanbeveling om in ieder geval voor telefonie over het internet dezelfde termijn aan te houden als voor het klassieke telefoonverkeer4. Bovendien zou met een bewaartermijn van een jaar worden aangesloten bij de termijn in een ontwerp-kaderbesluit waarvan toen nog sprake was.

Volgens de toelichting is vanuit het oogpunt van effectieve opsporing een termijn van een jaar een minimum. Vooral met het oog op grootschalige en complexe zaken, rechtshulpverzoeken en «cold cases» wordt voorgesteld niet voor dat minimum te kiezen, maar de termijn te stellen op achttien maanden5. De Raad merkt op dat de verwijzing naar «cold cases» niet overtuigt, omdat in dergelijke zaken ook de maximale bewaartermijn van twee jaar die de richtlijn toestaat, nog niet voldoende is6. Het tijdsbeslag dat gemoeid is met rechtshulpverzoeken houdt voornamelijk verband met de langdurige procedures; de oplossing van dat probleem zou allereerst gezocht kunnen worden in versnelling daarvan. Wat betreft grootschalige en complexe zaken merkt de Raad op dat de toelichting geen cijfers bevat waaruit blijkt, hoe vaak in zulke zaken behoefte blijkt te bestaan aan nieuw feitenonderzoek aan de hand van oude telecommunicatiegegevens die niet in een eerder stadium van het onderzoek waren opgevraagd.

Met de richtlijn wordt beoogd de regels voor het bewaren van telecommunicatiegegevens zoveel mogelijk te harmoniseren. In de toelichting is informatie opgenomen over zes lidstaten van de Europese Unie; in het advies van het College bescherming persoonsgegevens is informatie te vinden over nog vijf andere EU-lidstaten7. Uit deze gegevens blijkt dat de meeste lidstaten bij de implementatie van de richtlijn kiezen voor bewaartermijnen van zes of twaalf maanden. Het ligt op zichzelf voor de hand om bij deze termijnen aan te sluiten.

De Raad is er niet van overtuigd dat de keuze voor een termijn van achttien maanden in overeenstemming is met de proportionaliteitseis die door artikel 8 EVRM in het geval van inbreuk op de privacy wordt vereist. Voor de oorspronkelijke keuze voor maximaal twaalf maanden lijkt meer aanleiding te zijn.

De Raad adviseert de gekozen bewaartermijn in het licht van het vorenstaande nader te bezien.

1. Bewaartermijn

De in de toelichting gegeven motivering van de keuze voor een termijn van achttien maanden overtuigt de Raad niet. De Raad verwijst naar een in juni 2005 afgerond rapport van onderzoekers, verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waarin wordt aanbevolen de bewaartermijn van telefoongegevens vast te stellen op een jaar, omdat die termijn in het merendeel van de onderzoeken voldoende leek en waarin de onderzoekers voor wat betreft internetgegevens op basis van het dossieronderzoek geen conclusies konden trekken omdat hiermee toen nog te weinig ervaring was opgedaan. De Raad was door de verwijzing in de toelichting naar «cold cases» niet overtuigd, omdat in dergelijke zaken ook de maximale bewaartermijn van twee jaar, die de richtlijn toestaat, nog niet voldoende is. Het tijdsbeslag dat gemoeid is met rechtshulpverzoeken houdt naar het oordeel van de Raad voornamelijk verband met de langdurige procedures; de oplossing van dat probleem zou in deze gedachtegang allereerst gezocht kunnen worden in versnelling daarvan. Wat betreft grootschalige en complexe zaken merkt de Raad op dat de toelichting geen cijfers bevat waaruit blijkt, hoe vaak in zulke zaken behoefte blijkt te bestaan aan nieuw feitenonderzoek aan de hand van oude telecommunicatiegegevens die niet in een eerder stadium van het onderzoek waren opgevraagd. Volgens de Raad blijkt uit de informatie in de toelichting en in het advies van het College bescherming persoonsgegevens dat de meeste lidstaten bij de implementatie van de richtlijn kiezen voor bewaartermijnen van zes of twaalf maanden. Naar het oordeel van de Raad ligt het op zichzelf voor de hand om bij deze termijnen aan te sluiten. De Raad is er niet van overtuigd dat de keuze voor een termijn van achttien maanden in overeenstemming is met de proportionaliteitseis die door artikel 8 EVRM in het geval van inbreuk op de privacy wordt vereist. Voor een termijn van maximaal twaalf maanden zou meer aanleiding lijken te zijn.

De Raad adviseert de gekozen bewaartermijn in het licht van het vorenstaande nader te bezien.

Naar aanleiding van het advies van de Raad heb ik de voorgestelde bewaartermijn nogmaals bezien en overwogen. Daartoe is nadere informatie ingewonnen bij het Openbaar Ministerie. In het licht van concrete ervaringen met het gebruik van telecommunicatiegegevens moet worden vastgesteld dat een langere beschikbaarheid van deze gegevens van essentieel belang kan zijn voor het welslagen van de opsporing en vervolging in ernstige zaken. Juist in dat soort zaken kan er een lange tijd verstrijken tussen het plegen van het delict en het aanvangen van het opsporingsonderzoek, zodat een termijn van twaalf maanden tekort kan schieten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde geweest in een geval van vermissing van een kind dat een jaar later dood werd aangetroffen. Van de verdachte die later in beeld is gekomen bleken geen verkeersgegevens meer beschikbaar. Ook is bekend een geval waarin een getuige verklaarde over de betrokkenheid van een verdachte bij een gewapende overval. De getuige verklaarde tevens over de betrokkenheid van de verdachte bij een eerdere een mislukte overval. Daarover had de getuige een jaar eerder telefonisch contact gehad met de verdachte. Deze verklaring bleek echter niet te verifiëren omdat de telecommunicatiegegevens niet meer beschikbaar waren.

Openbaar ministerie en politie hadden, zoals blijkt uit de bij het wetsvoorstel gevoegde adviezen, reeds eerder een langere bewaartermijn bepleit. Mede in het licht van de door het Openbaar Ministerie verstrekte nadere informatie acht ik de voorgestelde bewaartermijn evenwichtig. Daarbij geldt tevens dat de meerkosten van een dergelijke bewaartermijn ten opzichte van een termijn van twaalf maanden relatief laag zijn. In het licht van de betrokken belangen acht ik de gekozen bewaartermijn van achttien maanden dan ook niet disproportioneel, zeker niet in het licht van de maximale bewaartermijn van 24 maanden die in de richtlijn wordt voorzien. Overigens wijs ik erop dat ik oorspronkelijk niet heb gekozen voor maximaal twaalf maanden, zoals de Raad kennelijk veronderstelt. Naar aanleiding van het advies van de Raad is de onderbouwing van de voorgestelde bewaartermijn in de memorie van toelichting aangevuld.

2. Gebruik van telecomgegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

De richtlijn heeft betrekking op criminaliteitsbestrijding; de bewaarplicht in de Telecommunicatiewet is echter mede geschreven met het oog op gegevensverwerking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze diensten zijn bevoegd telecomgegevens op te vragen die bij algemene maatregel van bestuur zijn omschreven; daarin verandert op zichzelf niets1. Deze bevoegdheid van de diensten krijgt echter een groter bereik nu het wetsvoorstel voorziet in een langere bewaarplicht. In de toelichting wordt op deze uitbreiding niet ingegaan.

Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling, die beperkt is tot de implementatie van de richtlijn2. Gezien het vorenstaande ligt het voor de hand ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij de evaluatie te betrekken.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de feitelijke mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens op te vragen, en te bepalen dat de evaluatie ook daarop betrekking heeft.

2. Gebruik van verkeersgegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

De Raad merkt op dat de richtlijn betrekking heeft op criminaliteitsbestrijding.

De bevoegdheid van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot het opvragen van telecomgegevens krijgt echter een groter bereik nu het wetsvoorstel voorziet in een langere bewaarplicht. Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling, die beperkt is tot de implementatie van de richtlijn. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de feitelijke mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens op te vragen, en te bepalen dat de evaluatie ook daarop betrekking heeft.

Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de memorie van toelichting nader ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de feitelijke mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens op te vragen. Daartoe is een afzonderlijke paragraaf (2.5) ingevoegd over de consequenties van de bewaarplicht voor de feitelijke mogelijkheden voor de bevoegde autoriteiten om gegevens op te vragen. Het advies van de Raad om ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de evaluatie te betrekken is niet opgevolgd. De evaluatie vloeit voort uit artikel 14 van de richtlijn, het doel van die richtlijn is een harmonisatie van de nationale bepalingen van de lidstaten met het oog op het beschikbaar zijn van verkeersgegevens voor het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige criminaliteit. Daar komt bij dat de resultaten van de evaluatie inzicht kunnen geven in het gebruik van de bevoegdheid tot het opvragen van verkeersgegevens door de diensten. Deze informatie geldt als staatsgeheim. Overigens staat de geheimhoudingsverplichting van de aanbieders, op grond van artikel 85 WIV 2002, in de weg aan het verlenen van medewerking aan de evaluatie door het verstrekking van gegevens omtrent het gebruik van deze bevoegdheid door de diensten.

3. Aftappen en ander gebruik

Hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet heeft als opschrift: «Bevoegd aftappen». De telecommunicatiegegevens die op basis van dat hoofdstuk kunnen worden opgevraagd mogen echter ook worden gebruikt voor andere doelen dan aftappen. In het wetsvoorstel wordt daaraan toegevoegd de bevoegdheid om geautomatiseerde gegevensbestanden op te vragen in het kader van een voorbereidend onderzoek naar het beramen of plegen van terroristische misdrijven (datamining)3. De Raad adviseert het opschrift van hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet aan te passen.

3. Aftappen en ander gebruik

De Raad wijst erop dat Hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet als opschrift heeft: «Bevoegd aftappen». De telecommunicatiegegevens die op basis van dat hoofdstuk kunnen worden opgevraagd mogen echter ook worden gebruikt voor andere doelen dan aftappen.

De Raad adviseert het opschrift van hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet aan te passen.

Naar aanleiding van het advies van de Raad wordt voorgesteld het opschrift van Hoofdstuk 13 als volgt te doen luiden: «Bevoegd aftappen en toepassing van andere bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met telecommunicatie». Met dit opschrift wordt tot uitdrukking gebracht dat de bepalingen van dit hoofdstuk niet alleen betrekking hebben op het bevoegd aftappen maar tevens op de uitoefening van andere bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met telecommunicatie.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Redactionele kanttekeningen

De Raad heeft in de bij het advies behorende bijlage een aantal redactionele kanttekeningen in overweging gegeven. Aan deze kanttekeningen is gevolg gegeven, behoudens enkele uitzonderingen. De Raad geeft in overweging in artikel 13.2b de daar genoemde artikelen op te nemen in de volgorde waarin zij voorkomen in het Wetboek van Strafvordering (tweede liggende streepje). Dit advies is niet overgenomen omdat de alfabetische volgorde van de opsomming van de artikelen in artikel 13.2b vanuit het oogpunt van de leesbaarheid de voorkeur verdient. Verder geeft de Raad in overweging in artikel 15.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, in verband met de implementatie van de artikelen 7 en 9 van de richtlijn, een verwijzing op te nemen naar artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet (derde liggende streepje). Dit advies is niet overgenomen omdat het toezicht van de Minister van Economische Zaken op de beveiliging van de te bewaren gegevens reeds voortvloeit uit de voorgestelde wijziging van artikel 15.1, onderdeel h (na vernummering), van de Telecommunicatiewet. Voorts geeft de Raad in overweging in artikel III, onderdeel a, een verwijzing naar artikel 20.18 toe te voegen. Dit advies is niet overgenomen omdat artikel 20.18 van kracht is tot twee jaar na inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet. Deze termijn is inmiddels verstreken.

Aan de overige redactionele kanttekeningen van de Raad van State is gevolg gegeven. De rectificatie van de Nederlandse richtlijntekst zal worden bevorderd, overeenkomstig het advies van de Raad.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.07.0107/II met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel

– In artikel 13.2a, vierde lid, van de Telecommunicatiewet «omvat» wijzigen in: heeft mede betrekking op.

– In artikel 13.2b de daar genoemde artikelen opnemen in de volgorde waarin zij voorkomen in het Wetboek van Strafvordering: de artikelen 126hh en 126ii (Eerste Boek, Titel VE) komen na de artikelen 126nc tot en met 126ni(Eerste Boek, Titel IV) en na de artikelen 126uc tot en met 126ui (Eerste Boek, Titel V). Bij gelegenheid de artikelnummering in het Wetboek van Strafvordering herzien.

– In artikel 15.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, in verband met de implementatie van de artikelen 7 en 9 van de richtlijn, een verwijzing opnemen naar artikel 13.5, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet.

– In artikel II, onderdeel a, na «13.2a» telkens invoegen: 13.2b, .

– In artikel III, bij het verwijzen naar besluiten die zijn gebaseerd op de Telecommunicatiewet, telkens volstaan met het noemen van de citeertitel: daarmee wordt een regeling afdoende geïdentificeerd (toelichting op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).

– In artikel III, onderdeel a, «13.4, derde lid» wijzigen in: 13.2, derde lid. Voorts artikel 20.18 toevoegen.

Bijlage bij artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet

– De «Bijlage behorende bij artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet» opnemen in een afzonderlijke bepaling aan het slot van artikel I. Daarin bepalen dat de bijlage wordt opgenomen na de ondertekening van de Telecommunicatiewet (aanwijzing 94 Ar).

– De begrippen «telefoondienst», «gebruikersidentificatie» en «Cell ID», die in de bijlage worden gebruikt, definiëren overeenkomstig artikel 2, tweede lid, onderdelen c, d en e, van de richtlijn.

– In onderdeel A, onder e, vierde streepje, «locatie-aanduidingen» wijzigen in: «locatieaanduidingen», en «(Cell ID’s)» schrappen.

– In onderdeel B, onder b, na «binnenkomt» een puntkomma plaatsen.

– In onderdeel B, onder e, «de datum en tijdstip» wijzigen in: datum en tijdstip.

Transponeringstabel

– De verwijzing naar artikel 13.2a, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet corrigeren.

Overig

– Bevorderen dat de Nederlandse richtlijntekst wordt gerectificeerd, nu die op twee plaatsen onjuist is, zoals mede blijkt uit de Engelse en Franse tekst: (i) in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, onder 1, aanhef, dient «een vast netwerk», te luiden: «een vast en een mobiel netwerk»; (ii) in artikel 15, derde lid, dient «vanaf 15 maart 2009» te luiden: tot en met 15 maart 2009.


XNoot
1

Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG, PbEU L 105.

XNoot
2

Overwegingen 5 en 6.

XNoot
3

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG L 281.

XNoot
1

Artikel 6 van de richtlijn.

XNoot
2

Toelichting, § 2.3 (De bewaartermijn), derde tekstblok.

XNoot
3

Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Wie wat bewaart die heeft wat. Onderzoek naar nut en noodzaak van een bewaarplicht voor historische verkeersgegevens van telecommunicatieverkeer, z.j. (aangeboden aan de Tweede Kamer op 20 juni 2005, Kamerstukken II 2004/05, 23 490, nr. 379), blz. 38, 40, 42.

XNoot
4

Rapport van de Erasmus Universiteit, bladzijden 7, 42.

XNoot
5

Toelichting, § 2.3 (De bewaartermijn), vijfde tekstblok.

XNoot
6

Onder een cold case wordt doorgaans verstaan een zaak betreffende een misdrijf dat ten minste drie jaar geleden heeft plaatsgevonden en waarin de officier van justitie nieuw sporenonderzoek heeft gelast aan de destijds veiliggestelde of nieuwe stukken van overtuiging. Bovendien kan destijds veiliggesteld biologisch sporenmateriaal (opnieuw) worden onderworpen aan forensisch DNA-onderzoek volgens de nieuwste technieken (Meulenbroek, A.J. (red.), NFI, De Essenties van forensisch DNA-onderzoek, Den Haag 2006, Brontekst 10, bladzijde 7).

XNoot
7

Toelichting, § 6 (De situatie in andere EU-lidstaten). Advies van het College bescherming persoonsgegevens van 22 januari 2007, kenmerk z2006-01542, bladzijde 4.

XNoot
1

Artikelen 28 en 29 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.

XNoot
2

Voorgesteld artikel 13.9 van de Telecommunicatiewet.

XNoot
3

Artikelen 126hh en 126ii van het Wetboek van Strafvordering, genoemd in voorgesteld artikel 13.2b van de Telecommunicatiewet. Artikelen 28 en 29 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, genoemd in de artikelen 13.2a en 13.4 van de Telecommunicatiewet.

Naar boven