31 120
Wijziging van de Gaswet, de Elektriciteitswet 1998 en enige andere wetten tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten, tot aanbrenging van wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard en tot intrekking van diverse wetten die uitgewerkt zijn

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel

Dit wetsvoorstel strekt tot wijziging van enkele wetten die behoren tot het domein van de minister van Economische Zaken. Het betreft hier met name de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998. De wijzigingen hebben tot doel wetstechnische gebreken en onvolkomenheden weg te nemen en enkele wijzigingen aan te brengen van inhoudelijk ondergeschikte aard. Tevens worden diverse wetten ingetrokken die uitgewerkt zijn.

De meer inhoudelijke wijzigingen, zoals het punt van het uitwisselen van gegevens tussen toezichthouders in bovengenoemde wetten, zullen hier kort worden behandeld. De overige wijzigingen zullen artikelsgewijs worden toegelicht, behoudens de wijzigingen tot herstel van evidente onvolkomenheden als typefouten en foutieve verwijzingen of vernummeringen.

2. Uitwisselen gegevens toezichthouders

De elektriciteits- en gasmarkt krijgen, mede onder invloed van recente Europese regelgeving, in toenemende mate een internationaal karakter, waarbij met name de Noord-West Europese markt van toenemend belang is. Door deze ontwikkeling is er in toenemende mate behoefte aan het uitwisselen van gegevens tussen de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: NMa) en buitenlandse instellingen. In praktijk zal het gaan om instellingen die op basis van nationale regelgeving in die landen, evenals de NMa in Nederland, zijn belast met de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de Europese regelgeving op het gebied van elektriciteit en gas. Hierbij valt te denken aan de Commissie voor Regulering van Elektriciteit en Gas in België en de Commission de Régulation de l’Énergie in Frankrijk. Omdat in de Nederlandse context het begrip «toezichthouder» een specifieke betekenis heeft, wordt in artikel 34 van de Gaswet en in artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 niet gesproken over «toezichthouders», maar wordt het meer neutrale begrip «instelling» gebruikt. In praktijk zal het veelal gaan om instellingen die een vergelijkbare taak en positie hebben als de NMa heeft op het gebied van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Van de vijf Noord-West Europese landen, te weten Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, België en Nederland, is slechts in Nederland deze uitwisseling nog wettelijk onmogelijk. In Frankrijk en België is namelijk al eerder dit jaar een vergelijkbare wetswijziging doorgevoerd. Uitwisseling van gegevens is onder meer van belang voor de monitoring van de markten, voorgeschreven op basis van onder andere richtlijn nr. 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PbEU L 176). Voorbeelden van gegevens die uitgewisseld kunnen worden zijn gegevens over het verbruik van elektriciteit en gas, de capaciteit van de verschillende netten en de beschikbare productiecapaciteit. Dit betreft dan gegevens op een geaggregeerd niveau. Echter, op basis van dit artikel is niet uitgesloten dat ook gegevens die betrekking hebben op één specifiek bedrijf aan buitenlandse instellingen worden verstrekt.

Juist omdat het kan gaan om bedrijfsvertrouwelijke gegevens is in artikel 34, zesde lid, van de Gaswet en artikel 7, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen dat gegevens uitsluitend worden verstrekt indien de geheimhouding van de gegevens in voldoende mate is gewaarborgd en voldoende is gewaarborgd dat gegevens en inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt. Of sprake is van een dergelijke instelling zal in de eerste plaats moeten blijken uit de wijze waarop deze instelling in de wet- en regelgeving van het desbetreffende land is gepositioneerd. Daarnaast zal ook op basis van de reguliere contacten van de NMa met dergelijke instellingen, bij voorbeeld in European Regulators’ Group for electricity and gas (ERGEG) en het Regional Initiative van de Noordwest-Europese toezichthouders, en de ervaringen uit het verleden met het uitwisselen van gegevens, informatie kunnen worden verkregen over de positionering en werkwijze van de instellingen waarmee informatie wordt uitgewisseld.

In artikel 91 van de Mededingingswet is de mogelijkheid opgenomen om op het gebied van de mededinging te komen tot gegevensuitwisseling met zowel buitenlandse als andere nationale toezichthouders. De voorgestelde wijziging van de artikelen 34 en 35 van de Gaswet en artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 sluit aan bij artikel 91 van de Mededingingswet. Echter, anders dan in de Mededingingswet wordt in voornoemde artikelen niet het criterium genoemd dat de verstrekking van gegevens aan de buitenlandse toezichthouder in het belang is van de Nederlandse economie. Waar het met betrekking tot de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet eveneens gaat om een betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteits- en gasvoorziening, en de uitwisseling van de gegevens hieraan kan bijdragen, ligt het niet voor de hand deze uitwisseling te beperken tot situaties die in belang zijn van de Nederlandse economie. Met deze wijziging wordt ook een goede uitwisseling van gegevens tussen de NMa en andere nationale bestuursorganen mogelijk. Zie hieromtrent de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 59 van de Gaswet (Artikel I, onderdeel I).

3. Artikel 13 Overgangswet elektriciteitsproductiesector

Als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 2005 in de zogenaamde SEP-importcontractenzaak (C-17/03), wordt, in lijn met de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, artikel 13 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector en de betrokken punten van de op basis van artikel 31, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde Netcode, nu reeds buiten toepassing gelaten. Nu de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (AWB00/698, 00/709 en 00/710) geen aanleiding geven tot een andere wijze van handelen, wordt artikel 13 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector (OEPS) ingetrokken. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan vragen hieromtrent van de Europese Commissie en wordt een eventuele ingebrekestelling door de Commissie vanwege het laten bestaan van artikel 13 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector vermeden. Dit is ook de reden waarom intrekking van artikel 13 spoedeisend is. In verband met de intrekking van artikel 13 Overgangswet elektriciteitsproductiesector dienen ook enkele artikelleden of onderdelen hiervan uit de Elektriciteitswet 1998, die samenhangen met dit artikel, te vervallen.

4. Artikel 50 van de Waarborgwet

Het doel van dit onderdeel is om artikel 50 van de Waarborgwet 1986 te laten vervallen omdat dit artikel zijn betekenis heeft verloren en thans alleen tot onnodige administratieve lasten leidt. Als gevolg van het schrappen van artikel 50 zijn ook de artikelen 16 en 21 van de Waarborgwet aangepast.

Artikel 50 van de Waarborgwet 1986 (hierna: artikel 50) bepaalt dat voor het invoeren van platina, gouden en zilveren werken een ondertekend inventarisformulier wordt ingeleverd bij de ambtenaar bij wie de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen wordt gedaan (douane). Deze inventaris behelst een opgaaf van het kantoor waar de waarborg zal geschieden (WaarborgHolland te Gouda of Edelmetaal Waarborg Nederland te Joure), van metaalsoort, getal of gewicht, en zo mogelijk het gehalte aan platina, goud of zilver. De inventaris moet worden ondertekend door degene voor wie de werken bestemd zijn en vergezeld gaan van afschriftfacturen of andere bescheiden, houdende de verklaring van de afzender omtrent de hierboven genoemde gegevens. Het inventarisformulier wordt door de hierboven genoemde douaneambtenaar aangevuld en gewaarmerkt en vervolgens opgezonden naar het betreffende waarborgkantoor.

Om diverse redenen is artikel 50 qua betekenis achterhaald geraakt. Dit heeft vooral te maken met het feit dat artikel 50 tegen een heel andere achtergrond is geschreven dan wat nu de feitelijke situatie is.

Allereerst is er geen belastingplicht meer ten aanzien van de invoer van edelmetalen werken die noodzaakt tot een inventarisatie op het moment van invoer. Tot 1952 was over (binnenlandse en ingevoerde) voorwerpen van edelmetaal een belasting verschuldigd die zich het beste laat vergelijken met een accijns. Artikel 50 is geschreven met het oog op deze belastingplicht. Bij betaling van de belasting werden dan tevens – na controle – de vereiste stempelmerken afgeslagen. In verband met de totstandkoming van de Benelux is de belastingplicht echter komen te vervallen. Thans moet ter vergoeding van de kosten verbonden aan de waarborgkeuring door een waarborginstelling (het waarborgsysteem is blijven bestaan) een retributie worden betaald.

Handhaving van artikel 50 is ook niet nodig of nuttig om te bewerkstelligen dat ingevoerde edelmetalen werken daadwerkelijk ter keuring aan een van beide waarborginstellingen worden aangeboden (toezichtfunctie). Dat zou wel het geval kunnen zijn als voor invoer bestemde edelmetalen voorwerpen altijd voorwerpen zijn die nog gewaarborgd moeten worden. Op die leest is artikel 50 geschoeid, maar de huidige praktijk laat iets anders zien. Veel edelmetalen werken zijn op het moment van invoer al voorzien van in Nederland erkende stempelmerken. Daarnaast zijn veel werken bestemd voor doorvoer naar andere landen. De inventarisatieverplichting is voor die werken overbodig omdat waarborging dan niet verplicht is. Al met al leveren de inventarisaties dus geen volledig beeld op van de werken die ter waarborging moeten worden aangeboden. De (onvolledige) informatie die de inventarisaties wel opleveren gaat bovendien niet naar de toezichthouder Verispect, maar naar de waarborginstellingen. Opmerking verdient het ten slotte dat het toezicht op de naleving van de Waarborgwet door Verispect zich niet op het moment van invoer richt maar op het moment dat de ingevoerde edelmetalen werken daadwerkelijk op de Nederlandse markt worden gebracht.

Administratieve lasten

Artikel 50 en de daarin vervatte verplichting tot het inleveren van een inventaris leidt tot diverse administratieve lasten bij zowel de douane als bij de ondernemingen die handelen in platina, gouden of zilveren werken. De omvang van de administratieve lasten die voor ondernemers voortvloeien uit artikel 50 zijn berekend door het EIM en bedragen € 120 497 (Administratieve lasten van EZ-regelgeving, Nulmeting voor het jaar 2000, EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid, Zoetermeer, 29 juni 2001). Het laten vervallen van artikel 50 maakt aan deze administratieve lasten een einde en vermindert tevens de administratieve lasten van de douane.

5. Intrekking diverse wetten

Artikel XVIII van dit wetsvoorstel strekt tot intrekking van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken die uitgewerkt zijn. Het gaat hier om wetten die formeel nog wel bestaan, maar hun werk inmiddels hebben gedaan en geen betekenis meer hebben. Het is, in het kader van een toegankelijk wettenbestand, wenselijk om dergelijke wetten op te ruimen. Een groot gedeelte van de in te trekken wetten wordt gevormd door wijzigingswetten waarin zelfstandige overgangsrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Hierdoor zijn deze wijzigingswetten niet terstond uitgewerkt nadat deze in werking waren getreden.

6. Toets inzake bedrijfseffecten, milieueffecten en administratieve lasten

De met dit wetvoorstel voorgestelde wijzigingen betreffen wetstechnische verbeteringen, verduidelijkingen en wijzigingen van onderschikte aard. Naast de in paragraaf 4 genoemde administratieve lastenvermindering, heeft dit wetsvoorstel geen gevolgen voor de bedrijfseffecten, milieueffecten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De voorgestelde wijzigingen in de diverse wetten brengen geen vermeerdering van administratieve lasten met zich mee.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Wijzigingen Gaswet

Onderdeel A

Op basis van artikel 13 stelt een LNG-bedrijf jaarlijks de berekeningsmethodiek voor de tarieven en voorwaarden vast. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit keurt deze berekeningsmethodiek en voorwaarden goed. In het vierde lid van artikel 13 wordt aangegeven waaraan wordt getoetst bij deze goedkeuring. Thans kan alleen getoetst worden aan de op basis van het eerste lid van dit artikel vastgestelde ministeriële regeling. Omdat in het tweede lid ook inhoudelijke eisen zijn gesteld aan de berekeningsmethodiek en de voorwaarden, is het wenselijk dat ook kan worden getoetst aan artikel 13 zelf. Deze wijziging strekt er toe dit mogelijk te maken.

Onderdeel B

In artikel 18h worden twee verbeteringen aangebracht in de procedurevoorschriften rond het verlenen van een ontheffing voor grote, nieuwe landsgrensoverschrijdende gastransportnetten, LNG-installaties en opslaginstallaties. Deze beide wijzigingen houden verband met de situatie dat, nadat nationaal een besluit is genomen, dit besluit aan de Europese Commissie moet worden voorgelegd. Na de nationale procedure volgt dus nog een Europese procedure. Deze Europese procedure kent verschillende stappen. Eén van de mogelijkheden is dat de Commissie een lidstaat verzoekt het besluit tot verlening van een ontheffing te wijzigen of in te trekken (artikel 22, vierde lid, van richtlijn 2003/55/EG). In dat geval kan een lidstaat hieraan gehoor geven of het aan laten komen op een definitief besluit van de Commissie. In het elfde lid van artikel 18h worden enkele regels gesteld over het moment van inwerkingtreding van het besluit tot ontheffing. Uitgangspunt hierbij is dat het besluit tot ontheffing pas in werking treedt na afronding van de Europese procedures. Het elfde lid van artikel 18h lijkt er van uit te gaan dat na een verzoek tot wijziging altijd een definitief besluit van de Commissie volgt. Niet is voorzien in de situatie dat aan een eerste verzoek van de Commissie gehoor wordt gegeven. In het elfde lid is nu wel met deze situatie rekening gehouden.

Ook met het oog op de Europese procedure die volgt op de nationale procedure, is een nieuw lid toegevoegd aan artikel 18h. Hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht is dat de termijn voor het indienen van bezwaar aanvangt op de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Omdat bij de ontheffingen waar het hier om gaat na bekendmaking nog een Europese procedure volgt, die ook van invloed kan zijn op het besluit, is het niet voor de hand liggend parallel met deze Europese procedure nationaal een eventueel bezwaar te behandelen. Omdat het besluit pas in werking treedt na afronding van de Europese procedure, wordt voorgesteld om de bezwaartermijn pas op het moment van inwerkingtreding van het besluit te laten starten.

Onderdeel C

Dit onderdeel houdt verband met gegevensuitwisseling door de toezichthouder, behandeld in het algemeen deel, paragraaf 2.

Onderdelen D, E, F, G en H

De naam van de uitvoerder van de taken, bedoeld in artikel 54, eerste lid is sinds de vorige aanpassing (Veegwet EZ 2005) inmiddels opnieuw gewijzigd in «GasTerra B.V.». Het is onwenselijk om telkenmale bij het wijzigen van de naam van de rechtspersoon ook de Gaswet te moeten wijzigen. Derhalve is gekozen voor aanwijsconstructie. De minister van Economische Zaken zal op basis van artikel 53 «GasTerra B.V», of zijn rechtsopvolger aanwijzen.

Onderdeel I

Het toezicht op de gasveiligheid is van toenemend belang. Tot voor kort was dit toezicht neergelegd bij de raad van bestuur van de NMa. Naar aanleiding van een aantal incidenten in het verleden is besloten dit toezicht te intensiveren en neer te leggen bij het SodM. SodM is, beter dan de NMa, op deze taak toegerust en deze taak sluit aan bij overige taken van SodM op het gebied van veiligheid. In de Gaswet zijn de artikelen 8 en 35a van belang voor de gasveiligheid. Omdat het op basis van artikel 59 van de Gaswet reeds mogelijk is SodM te belasten met het toezicht op artikel 8, is dit bij besluit van 20 oktober 2006 (Stcrt. 212) recent gebeurd. De voorgestelde wijziging van artikel 59 van de Gaswet strekt er toe om het mogelijk te maken SodM ook te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 35a. Op deze wijze kan SodM op alle artikelen in de Gaswet met betrekking tot de gasveiligheid toezicht houden.

Onderdeel J

Artikel 44 bevat enkele artikelleden met betrekking tot afsluiting van een kleinverbruiker. Op basis daarvan wordt binnenkort een ministeriële regeling vastgesteld. De NMa kan deze regels echter niet handhaven en dit is wel de bedoeling. Door deze wijziging beschikt de NMa over de mogelijkheid om een boete van maximaal € 450 000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking, op te leggen bij overtreding van de bij ministeriële regeling gestelde normen.

Onderdeel K

Het eerste lid van artikel 66b wordt aldus gewijzigd dat aan een besluit tot aanwijzing als gasbeurs beperkingen en voorschriften kunnen worden verbonden. De raad van bestuur van de NMa kan bij een overtreding van die beperkingen en voorschriften handhavend optreden (artikelen 60ac en 60ad, eerste lid, onder b, Gaswet). Hiermee wordt het mogelijk om een meer toegespitst toezicht uit te oefenen op aangewezen gasbeurzen; thans kan alleen de aanwijzing in zijn geheel worden ingetrokken bij onregelmatigheden, dat is echter niet altijd proportioneel.

De wijziging van het derde lid van artikel 66b beoogt buiten twijfel te stellen dat de beheerder van het landelijk gastransportnet ook aan zijn «medewerkingsverplichting» ten opzichte van een aangewezen gasbeurs kan voldoen door zijn medewerking te verlenen aan door die gasbeurs bij de afhandeling van de op de beurs tot stand gekomen transacties ingeschakelde derden. De achtergrond hiervan is dat met name beurzen die zich bezighouden met termijnhandel voor de (fysieke) afhandeling van op die beurs tot stand gekomen transacties zogeheten gespecialiseerde clearinghouses plegen in te schakelen.

Een volstrekt gebruikelijke constructie in de financiële wereld. Indien deze mogelijkheid niet zou bestaan kan dit het functioneren van een (aangewezen) gasbeurs bemoeilijken, terwijl dit uit een oogpunt van transparantie en liquiditeit juist moet worden bevorderd.

Onderdeel L

In artikel 81e van de Gaswet is abusievelijk de directeur van de dienst niet vervangen door de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit. Na het omvormen van de NMa tot zelfstandig bestuursorgaan zijn alle taken aan de raad opgedragen. Deze mandateert taken aan de directeur van de DTe.

Artikel II Wijzigingen Elektriciteitswet 1998

Onderdeel A

Dit onderdeel houdt verband met de gegevensuitwisseling van de toezichthouder, behandeld in het algemeen deel, paragraaf 2.

Onderdeel B

Bij de opsomming van degenen met wie de leden van het bestuur en de meerderheid van de leden van de raad van commissarissen van een netbeheerder geen binding mogen hebben ontbreekt ten onrechte de handelaar. Deze wordt in artikel 3 van de Gaswet wel genoemd. De Elektriciteitswet 1998 wordt daarom op dit punt aangevuld.

Onderdeel C, D en E

Deze onderdelen houden verband met het intrekken van artikel 13 OEPS, behandeld in het algemeen deel, paragraaf 3.

De wijziging bij onderdeel D, onder 1, schept een basis om in de codes regels op te nemen die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van de informatieverplichtingen van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet op grond van de Elektriciteitsverordening en de daarop gebaseerde – onlangs gewijzigde – richtsnoeren.

Onderdeel G

Deze wijziging is vergelijkbaar met artikel I, onderdeel J. Voor de toelichting op dit artikel wordt naar de toelichting van het betreffende artikel verwezen.

Onderdeel H

Deze wijziging is vergelijkbaar met artikel I, onderdeel K. Voor de toelichting op dit artikel wordt naar de toelichting van het betreffende artikel verwezen.

Artikel III Wijzigingen Telecommunicatiewet

Onderdeel A

Artikel 1 van de Telecommunicatiewet is door twee wetten, de Wet van 7 april 2006 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van richtlijn 2004/108/EG (Stb. 2007, 18) en de Wet van 6 december 2006 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (Stb. 2007, 16), aangepast. Hierbij wordt echter tweemaal een onderdeel «aaa.» gevormd. Dit artikel strekt tot aanpassing van deze foutieve verlettering.

Onderdeel B

Het huidige vierde lid van artikel 4.2 bepaalt dat de toekenning van nummers door de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: OPTA) onder beperkingen kan worden verleend in belang van een doelmatige «toekenning». In dit belang kunnen ook voorschriften aan de toekenning worden verbonden. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat deze bepaling is opgenomen «tegen de achtergrond van doelmatig gebruik van nummers» (Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nr. 3, blz. 86). Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever niet zozeer de doelmatigheid van het proces van nummertoekenning voor ogen had, maar het doelmatig gebruik van de nummers, nadat ze zijn toegekend. Dat blijkt ook uit het in de toelichting gegeven voorbeeld, dat een nummerhouder een (aanzienlijk) deel van de aan hem toegekende nummers niet zou gebruiken. Het college zou dan de toekenning van de niet gebruikte nummers moeten intrekken. Op grond van het vierde lid zou het college daarom aan de toekenning het voorschrift kunnen verbinden om het college periodiek te informeren over het aantal nummers dat daadwerkelijk wordt gebruikt.

Deze systematiek is te vergelijken met artikel 3.5, eerste lid, voor frequentievergunningen. Hierin is bepaald dat in het belang van (onder meer) het doelmatig gebruik van frequentieruimte een vergunning onder beperkingen kan worden verleend.

Hoewel uit de toelichting valt op te maken dat met de beperkingen en eventuele voorschriften is beoogd dat nummers door de nummerhouder of nummergebruiker doelmatig moeten worden gebruikt, kan de huidige redactie van de wettekst toch tot misverstanden aanleiding geven. Daarom wordt de tekst zo aangepast dat ondubbelzinnig vaststaat dat het bij beperkingen en voorschriften gaat om doelmatig gebruik van nummers, zoals de wetgever destijds ook voor ogen stond.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat beperkingen of voorschriften geen betrekking hebben op het juiste gebruik van nummers, dat wil zeggen het gebruik van nummers in overeenstemming met de bestemming in het nummerplan. Uit artikel 4.1, vierde lid, en artikel 4.2, elfde lid, vloeit immers al voort dat nummers moeten worden gebruikt conform de bestemming. Deze bepalingen richten zich niet alleen tot de nummerhouder, maar tot een ieder, dus ook tot de gebruiker aan wie de nummerhouder een nummer in gebruik heeft gegeven. Voor de nummerhouder geldt daarbij een zorgplicht: op grond van artikel 4.9, tweede lid, moet hij er voor zorg dragen dat een gebruiker aan wie hij het nummer in gebruik heeft gegeven, het nummer ook in overeenstemming gebruikt met de wettelijke regels. Het college houdt toezicht op de naleving van deze bepalingen, en kan daarbij op grond van artikel 18.7, eerste lid, «van een ieder te allen tijde» die inlichtingen vorderen die het college daarbij redelijkerwijs nodig heeft. Een enkel actueel voorbeeld uit de praktijk kan nader illustreren hoe de bepalingen uit hoofdstuk 4 en hoofdstuk 18 in samenhang kunnen worden toegepast. In juli 2006 is het nummerplan gewijzigd. Daarbij is het gebruik van geografische nummers verruimd door onder voorwaarden ook «nomadisch gebruik» van geografische nummers toe te staan. Eén van de voorwaarden daarbij is dat de nummergebruiker (de abonnee) zijn woon- of vestigingsplaats heeft in het netnummergebied dat bij het nummer behoort. Is dat niet het geval dan is het gebruik van een geografisch nummer in strijd met het nummerplan. De nummerhouder is (mede op grond van artikel 4.9, tweede lid) verantwoordelijk voor het juiste gebruik van het nummer. Hij moet zich er dan ook van vergewissen dat de nummergebruiker aan deze eis voldoet. Op grond van artikel 18.7 kan het college hem de informatie vragen, waaruit blijkt dat inderdaad aan deze voorwaarde wordt voldaan. Het college zou bijvoorbeeld periodiek voor een aantal steekproefsgewijs bepaalde nummers aan een nummerhouder kunnen vragen de gegevens te overleggen waaruit blijkt dat de gebruikers van die nummers daadwerkelijk hun woon- of verblijfplaats hebben in het netnummergebied. Het college zou deze wijze van toezicht houden desgewenst in beleidsregels kunnen vastleggen.

Onderdeel C

In artikel 6a.21, derde lid, van de Telecommunicatiewet is bepaald dat de OPTA de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 6a.12 tot en met 6a.14 van de Telecommunicatiewet, kan opleggen aan aanbieders van programmadiensten die beschikken over een aanmerkelijke marktmacht.

In de artikelen 6a.13 en 6a.14 staan niet alleen verplichtingen, maar worden aan OPTA ook taken opgedragen en bevoegdheden verleend. Gewezen zij bijvoorbeeld op de in artikel 6a.13, vijfde lid, neergelegde bevoegdheid om nadere voorschriften te verbinden aan een tariefmaatregel. De tekst van artikel 6a.21 maakt onvoldoende duidelijk dat OPTA ook over deze bevoegdheid beschikt wanneer zij een tariefmaatregel oplegt aan aanbieders van programmadiensten met aanmerkelijke marktmacht. Om deze onduidelijkheid weg te nemen verklaart artikel 6a.21, vijfde lid, een aantal leden van de artikelen 6a.13 en 6a.14 van overeenkomstige toepassing. Daarnaast worden de leden een tot en met drie van artikel 6a.21 in lijn gebracht met de hiervoor beschreven wijzing van het vijfde lid van dat artikel.

Voorts is relevant dat in artikel 6a.13 van de Telecommunicatiewet een verplichting is opgenomen die rechtstreeks – zonder tussenkomst van OPTA – geldt, indien OPTA een tariefmaatregel heeft opgelegd. Deze wijziging verklaart ook deze bepaling van overeenkomstige toepassing, zodat OPTA die verplichting niet hoeft op te leggen krachtens artikel 6a.21 van de Telecommunicatiewet.

Onderdeel D

Dit onderdeel maakt OPTA bevoegd om geschillen tussen aanbieders van programmadiensten te beslechten. Deze bevoegdheid is met name relevant indien OPTA op basis van artikel 6a.22 van de Telecommunicatiewet de bevoegdheid krijgt om groothandelsverplichtingen op te leggen aan aanbieders van programmadiensten met aanmerkelijke marktmacht. Abusievelijk is deze bevoegdheidsverlening niet expliciet opgenomen bij de wijziging van de Telecommunicatiewet waarbij de artikelen 6a.21 en 6a.22 werden ingevoegd.

Onderdeel E

Dit onderdeel herstelt een onjuiste samenloop tussen twee wetten die wijzigingen in artikel 15.1, eerste lid aanbrachten. Een onjuiste samenloop van de nummering van onderdelen van het eerste lid zou onbedoeld leiden tot het vervallen van een onderdeel. Deze onjuistheid is ontstaan doordat abusievelijk niet is voorzien in een samenloopbepaling tussen de Veegwet EZ 2005 (Stb. 2006, 593) en de Wet van 7 april 2006 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van richtlijn 2004/108/EG (Stb. 2007, 18).

Artikel IV Wijzigingen Aanbestedingswet

Op dit moment is het wetsvoorstel voor de Aanbestedingswet aanhangig bij de Eerste Kamer. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, zullen de volgende wijzigingen worden doorgevoerd.

Onderdeel A

In de oorspronkelijke tekst van artikel 21, tweede lid, van het wetsvoorstel van de Aanbestedingswet was het mogelijk om bij ministeriële regeling administratieve voorschriften vast te stellen die gericht zijn op het verminderen van administratieve lasten van ondernemers. Hierbij wordt onder meer gedacht aan het vaststellen van een model voor het aanleveren van informatie door ondernemers aan aanbestedende diensten. Vanwege een amendement van de Tweede Kamer dienen deze voorschriften op grond van het gewijzigd voorstel van wet te worden vastgesteld op het niveau van algemene maatregel van bestuur. Om te bewerkstelligen dat het model voor de eigen verklaring integriteit desgewenst onderdeel kan uitmaken van het model voor het aanleveren van andere informatie is noodzakelijk dat beide modellen op hetzelfde niveau van regelgeving worden vastgesteld. Gelet hierop moet in artikel 7, onderdeel g, bepaald worden dat het model integriteitsverklaring bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Onderdeel B

Bij de voorbereiding van de uitvoering van het wetsvoorstel van de Aanbestedingswet op het punt van integriteit zijn inmiddels twee lacunes aan het licht gekomen.

De eerste lacune hangt samen met de mogelijkheid die artikel 19, eerste lid, van de Aanbestedingswet biedt om de toepasselijkheid van de integriteitssystematiek van dit artikel te differentiëren naar categorieën aanbestedende diensten en soorten opdrachten. Artikel 17 (het algemene implementatieartikel) bevat niet een duidelijke grondslag om ten aanzien van integriteit de regels te stellen die nodig zijn voor goede uitvoering van de richtlijn voor een categorie aanbestedende dienst of een soort opdracht die niet wordt aangewezen, maar die wel valt onder de werking van de betrokken richtlijnen (richtlijn nr. 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PbEG L 134) en richtlijn nr. 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PbEG L 134). Weliswaar kunnen volgens het wetsvoorstel eisen gesteld worden aan de geschiktheid van de ondernemer, maar vaak worden daarmee andere eisen bedoeld dan de uitsluitingsgronden en de systematiek voor uitvoering daarvan. Aanvulling is daarom gewenst. Onder de huidige wet is dit geen probleem aangezien de bestaande delegatiegrondslag ruimer is dan in het wetsvoorstel. Deze vervalt echter indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt.

Voor de wel aangewezen categorieën sluit het wetsvoorstel aan bij de systematiek van de verklaring omtrent het gedrag die namens de minister van Justitie wordt verstrekt door het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: COVOG). Ook hier is een lacune aanwijsbaar. In deze systematiek beschikt het COVOG over veel beoordelingsruimte. Het is echter niet wenselijk om de correcte invulling van de verplichtingen en bevoegdheden uit de richtlijn betreffende de uitsluiting van ondernemers in aanbestedingsprocedures geheel door middel van richtlijnconforme interpretatie aan de discretionaire bevoegdheid van het COVOG uitgewerkt in beleidsregels over te laten. Om implementatietechnische redenen en om redenen van wetgevingsbeleid is het aangewezen de systematiek van de verklaring omtrent het gedrag inherente beleidsruimte ten aanzien van een aantal aanbestedingsrichtlijnspecifieke aspecten bij algemene maatregel van bestuur nader in te vullen. Dit wordt eveneens bereikt door deze aanvulling.

Onderdeel C

In artikel 19 van de Aanbestedingswet worden drie correcties aangebracht. Door in de oorspronkelijke tekst van onderdeel b van artikel 19, vijfde lid, te spreken over een veroordeling die is uitgesproken na afgifte van de integriteitsverklaring werd in die tekst geen rekening gehouden met de periode die verstrijkt tussen het moment waarop een veroordeling wordt uitgesproken en het moment waarop die veroordeling onherroepelijk wordt. Voor de aanbestedende dienst kan hierdoor onduidelijk zijn of hij bij de toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de Aanbestedingswet moet uitgaan van het moment waarop de veroordeling werd uitgesproken ofwel van het moment waarop de veroordeling onherroepelijk was geworden. Met de wijziging in het eerste lid wordt deze omissie verholpen.

Verder wordt in het tweede lid de verwijzing naar artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geschrapt. Nu in artikel 7, onderdeel f, van de Aanbestedingswet reeds een definitie van de integriteitsverklaring aanbesteden is opgenomen, vormt de verwijzing naar de definitie van de verklaring omtrent het gedrag in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens een doublure.

Daarbij is de verwijzing naar artikel 32, derde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geschrapt. Op grond van dit onderdeel moet bij de aanvraag naar een verklaring omtrent het gedrag een schriftelijke opgave worden gevoegd van degene te wiens behoeve de verklaring wordt verzocht van het risico voor de samenleving dat in het geding is. De integriteitsverklaring aanbesteden kan echter worden verzocht voor deelname aan toekomstige aanbestedingsprocedures, zodat een schriftelijke opgave van de aanbestedende dienst in een concrete aanbesteding niet aan de orde is.

Onderdeel D

Oorspronkelijk bestond artikel 17 van de Aanbestedingswet uit twee leden, maar het tweede lid is door een amendement vervallen. In artikel 26 moet derhalve naar artikel 17 worden verwezen en niet naar het «eerste lid». Met hetzelfde amendement is in artikel 18 «Bij ministeriële regeling» vervangen door «Bij algemene maatregel van bestuur». Hetgeen is geregeld in de Regeling gegevensverstrekking overheidsopdrachten en speciale sectoren zal daarom met inwerkingtreding van de wet op het niveau van algemene maatregel van bestuur moeten zijn geregeld. Het tweede lid van artikel 26 van de Aanbestedingswet kan derhalve vervallen.

Artikel VI Wijziging Wet op het consumentenkrediet

In artikel 115 van de Wet financiële dienstverlening is abusievelijk artikel 57 van de Wet op het consumentenkrediet, betrekking hebbend op de aanwijzing van toezichthouders, in zijn geheel vervallen. De aanwijzing van toezichthouders is immers nog wel relevant voor de bepalingen inzake schuldbemiddeling (hoofdstuk V van de Wet op het consumentenkrediet). Deze omissie wordt thans hersteld.

Artikel VIII Wijzigingen Wet handhaving consumentenbescherming

Nadat de Wet handhaving consumentenbescherming werd vastgesteld, is de nummering van de Geneesmiddelenwet nog gewijzigd. Met deze wijziging wordt de Wet handhaving consumentenbescherming aan die nummering aangepast. De Geneesmiddelenwet is inmiddels wel vastgesteld, maar het is nog niet zeker wanneer de Geneesmiddelenwet in werking zal treden. Om die reden is ervoor gekozen de samenloopbepaling in artikel 9.9 van de Wet handhaving consumentenbescherming vooralsnog te laten staan. Zolang de Geneesmiddelenwet niet in werking is getreden, zijn de in onderdeel e van de bijlage genoemde richtlijnbepalingen omgezet in het Reclamebesluit geneesmiddelen.

Artikel IX en X Wijziging Kaderwet EZ-subsidies en Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat

Het telecommunicatie- en het postbeleid zijn per 1 januari 2003 overgegaan van het ministerie van Verkeer en Waterstaat naar het ministerie van Economische Zaken. Zowel de Kaderwet EZ-subsidies als de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat moeten naar aanleiding hiervan worden geactualiseerd.

Artikel XIII Wijziging Overgangswet elektriciteitsproductiesector

Door dit artikel vervalt artikel 13 OEPS. Zie hiervoor het algemeen deel, paragraaf 3.

Artikel XV Wijziging Wet marktordening gezondheidszorg

Artikel 9.7 van de Wet handhaving consumentenbescherming wijzigde abusievelijk niet artikel 70, tweede lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg, maar artikel 64, tweede lid, van diezelfde wet. Met dit artikel wordt alsnog het juiste artikel van de Wet marktordening gezondheidszorg gewijzigd. In de digitale wettenbestanden is het reeds juist weergegeven.

Artikel XVI Wijziging Waarborgwet

Dit artikel strekt tot het intrekken van artikel 50 van de Waarborgwet, zoals nader toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel.

Artikel XVII Wijzigingen Wet op de economische delicten

Artikel XVII herstelt een tweetal onjuiste verwijzingen naar de Telecommunicatiewet in de Wet op de economische delicten. Deze onjuiste verwijzingen zijn ontstaan doordat abusievelijk niet is voorzien in een samenloopbepaling tussen de Wet van 7 april 2006 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van richtlijn 2004/108/EG (Stb. 2007, 18) en de Wet van 6 december 2006 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (Stb. 2007, 16).

Artikel XVIII Intrekking wetten

Dit artikel strekt tot intrekking van enkele wetten die inmiddels uitgewerkt zijn en daarmee hun juridische functie hebben verloren. De Aanwijzingswet Staatsgasbedrijf, onder a, bevat enkele bepalingen omtrent het Staatsgasbedrijf. Het Staatsgasbedrijf is in 1963 opgegaan in de N.V. Nederlandse Gasunie, inmiddels bekend onder de naam GasTerra. De betreffende bepalingen zijn hier niet meer op van toepassing.

Zowel het Besluit Vijandelijk Vermogen als de Merkenwet waar de wet, genoemd onder b, naar verwijst, bestaan niet langer en daarmee is deze wet niet langer relevant.

Ondanks dat het onder c, d, e en f, machtigingswetten betreft, waren deze niet terstond uitgewerkt nadat deze inwerking waren getreden door de in de wetten opgenomen zelfstandige bepalingen. Deze wetten kunnen nu worden ingetrokken; de Stichting Industrieel Garantiefonds is in 1992 door de minister van Economische Zaken opgeheven en ook de Maatschappij voor Industriële Producten N.V. bestaat niet meer.

De wijzigingswetten die zijn opgenomen onder g, h, i en j bevatten elk enkele zelfstandige overgangsrechtelijke bepalingen waardoor deze wetten direct na inwerkingtreding niet uitgewerkt waren. Dit overgangsrecht is echter inmiddels niet meer van toepassing.

De wet genoemd onder k. is deels een machtigingswet die direct is uitgewerkt na de inwerkingtreding. Een gedeelte van deze wet echter verwijst naar artikel 89a van de Comptabiliteitswet 1927 en is ten aanzien van de stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling (inmiddels NIVR) formeel nog steeds van kracht. Artikel 89a Comptabiliteitswet 1927 bestaat echter al lang niet meer en het artikel is ook nooit vervangen door een nieuwe, gelijksoortige bepaling in een van de vele wijzigingen van de Comptabiliteitswet. Deze wet wordt derhalve ingetrokken.

Artikel XIX

Het inwerkingtredingsartikel bepaalt dat de artikelen of onderdelen daarvan op een verschillend tijdstip bij koninklijk besluit in werking kunnen treden.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven