31 116
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 februari 2008

Inleiding

Graag dank ik de leden van de aan het woord zijnde fracties voor hun overwegend positieve ontvangst van het wetsvoorstel. Ik ben in het bijzonder verheugd over de ruime steun voor de doelstellingen van het wetsvoorstel: het verbeteren van de regeling voor de deskundige door aan hem een eigen positie met rechten en plichten toe te kennen, het versterken van de positie van de verdediging en het mogelijk maken van het stellen van kwaliteitseisen aan verschillende groepen deskundigen. Graag ga ik hierna op de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen in. Ik merk op dat deze voor een belangrijk deel betrekking hebben op de concrete uitvoering van het wetsvoorstel en twee algemene maatregelen van bestuur die op grond van het wetsvoorstel in voorbereiding zijn genomen.

Hoofdlijnen van de regeling

De leden van de SP-fractie menen dat de rechter die heeft te waken over de voortgang van het onderzoek wanneer de verdediging verzoekt om onderzoek, het belang van de waarheidsvinding bij de beoordeling van het verzoek zeer zwaar moet laten wegen. Ik kan dit standpunt van deze leden wel in het algemeen, maar niet geheel onderschrijven. Het ligt voor de hand dat goed gemotiveerde en tijdig ingediende verzoeken van de verdediging tot het verrichten van deskundigenonderzoek door de rechter zullen worden gehonoreerd, zeker indien het belang van de waarheidsvinding daarmee is gediend. Het wetsvoorstel geeft de verdediging ook meer mogelijkheden om juist in het stadium van het vooronderzoek de vraagstelling aan de deskundige aan te vullen en te beïnvloeden. Niet uit te sluiten is evenwel dat bepaalde verzoeken die in een laat stadium van het onderzoek op de terechtzitting worden gedaan en die deugdelijke onderbouwing ontberen, mede worden afgewezen vanwege het belang van de voortgang van het onderzoek. In de voorstellen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 is zelfs het voorstel gedaan om uitdrukkelijk in de wettelijke regeling op te nemen dat laat ingediende en slecht gemotiveerde verzoeken kunnen worden afgewezen. Ik meen dat in het onderhavige wetsvoorstel een evenwichtige belangenafweging door de rechter verzekerd is.

De leden van de VVD-fractie vragen om nader in te gaan op de opmerking van de Raad van State over het verschil tussen de deskundige die in het vooronderzoek wordt ingeschakeld en de deskundige die pas dan wel rechtstreeks op de zitting wordt gehoord zonder dat hij daaraan voorafgaand een rapport heeft uitgebracht. Verschillen de eisen die worden gesteld aan beide deskundigen, en zo ja, waarin zijn deze verschillen gelegen?

Neen, er zijn geen verschillen in de eisen die worden gesteld aan de deskundige die in het vooronderzoek wordt ingeschakeld en de deskundige die voor het eerst voor de terechtzitting wordt opgeroepen. Beide deskundigen zullen aan bepaalde kwaliteitseisen (bekwaamheid en kennis van een bepaald vakterrein) moeten voldoen en de rechter ter terechtzitting of de rechter-commissaris of de officier van justitie in het vooronderzoek zullen zich daarvan moeten vergewissen. De omstandigheid dat de deskundige in het landelijk deskundigenregister is ingeschreven, geeft een belangrijke indicatie dat hij aan bepaalde eisen in het algemeen voldoet. Niettemin zal per geval ook de vraag moeten worden gesteld en beantwoord of deze deskundige geschikt is voor het uitvoeren van het gewenste onderzoek c.q. het afleggen van een verklaring over de beantwoording van bepaalde vragen op zijn of haar vakgebied in de concrete strafzaak. Als de deskundige in het vooronderzoek schriftelijk heeft gerapporteerd, biedt deze rapportage nadere aanknopingspunten voor verdere vragen. Als de deskundige voor de terechtzitting wordt opgeroepen zal eveneens moeten blijken waarom hij als deskundige is aangemerkt; zijn kwalificaties als deskundige kunnen tijdens het onderzoek ter discussie worden gesteld, als de verdediging daaraan twijfel heeft.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regeling voor de deskundige als voorgesteld meer inhoudelijke criteria bevat dan thans het geval is. Zij merken wel op dat een naar hun oordeel niet onbelangrijk deel van de inhoud niet is terug te vinden in de regeling, omdat verschillende eisen, zoals die aan de deskundige worden gesteld, de wijze van de aanwijzing van de deskundige en hoe tegenonderzoek dient te worden uitgevoerd, bij algemene maatregel van bestuur zullen worden geregeld. Deze leden vragen waarom niet is gekozen voor een voorhangbepaling waardoor de regeling vollediger door de Kamer kan worden beoordeeld en of het verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) om advies uit te brengen zal worden gehonoreerd.

Ik heb gekozen voor het vastleggen van de hoofdlijnen in het onderhavige wetsvoorstel en uitwerking van algemene kwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur. De registratie van deskundigen en de wijze van uitvoering van het tegenonderzoek vergen geen nadere inhoudelijke normstelling, maar een uitwerking van de organisatie van de uitvoering. Met betrekking tot de kwaliteitseisen die in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen zal worden volstaan met algemeen geformuleerde eisen die voor alle deskundigen die in het register worden opgenomen, gelden. Daarnaast zal voor de beoordeling van de kwaliteit van de deskundige voor het overgrote deel aansluiting worden gezocht bij eisen die door de verschillende deskundigen zijn geformuleerd en die weergeven wat binnen hun discipline of beroepsgroep als algemeen erkende maatstaven gelden. Het ligt niet in mijn bedoeling noch in mijn vermogen om zelf een intrinsiek oordeel over de juistheid en validiteit van deze maatstaven uit te spreken. Deze taak zal worden opgedragen aan het in te stellen onafhankelijke College voor de gerechtelijke deskundige (hierna het College). Bij het formuleren van de kwaliteitseisen zullen de desbetreffende deskundigen uiteraard geraadpleegd worden; bij de opzet van het register, zoals deze in de algemene maatregel van bestuur vorm zal krijgen, zullen zowel deskundigen als ook de gebruikers: vertegen-woordigers van het openbaar ministerie en de zittende magistratuur nauw betrokken zijn. De algemene maatregel van bestuur zal zoals gebruikelijk in concept aan de vaste adviesorganen, waaronder de NVvR, voor commentaar worden toegezonden. Ik ben voorts bereid, zoals door verschillende fracties is verzocht, het concept van deze algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer toe te zenden. Ik zend u deze hierbij mee.

Een eigen regeling voor de deskundige

Taak en opdracht van de deskundige

De leden van de SP-fractie achten het van het grootste belang dat ook de verdediging in belangrijke mate wordt betrokken bij het formuleren van de onderzoeksopdracht, maar het wetsvoorstel biedt hiertoe naar hun mening nog te weinig mogelijkheden.

Artikel 229 verwijst blijkens de memorie van toelichting naar een mogelijke wijziging van de opdracht indien de deskundige wordt geconfronteerd met een onderzoeksopdracht die vragen bevat die buiten zijn expertise vallen of die hij niet goed kan beantwoorden. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat in een dergelijk geval veeleer de aanwijzing van een andere deskundige tot de mogelijkheden zou moeten behoren.

De voorgestelde regeling biedt de verdediging in artikel 227, tweede lid, de gelegenheid aan te bevelen welke deskundige het onderzoek op verzoek van de verdediging zal uitvoeren; artikel 228, derde lid, geeft de verdediging de mogelijkheid om aanvullend onderzoek te vragen voordat het deskundigenonderzoek is uitgevoerd; artikel 231, eerste lid, geeft de verdediging de bevoegdheid om nader onderzoek te vragen nadat het deskundigenonderzoek is uitgevoerd. De verdediging krijgt ingevolge artikel 229, eerste lid, òf bericht over een door de rechter-commissaris gewijzigde opdracht aan de deskundige òf zij wordt uitgenodigd bij het mondeling overleg met de deskundige over verduidelijking van zijn opdracht. Ik meen dat deze mogelijkheden de verdediging voldoende armslag geven met het oog op het tot stand komen van deskundigenonderzoek en de gewenste aanvulling daarvan.

Als de deskundige naar eigen gevoelen vragen heeft voorgelegd gekregen die buiten zijn expertisegebied liggen of die hij niet kan beantwoorden, is het goed dat hij zich met zijn opdrachtgever verstaat om daarover te overleggen. Het kan zijn dat de vragen door geen enkele deskundige te beantwoorden zijn dan wel dat zij nadere omlijning of andere expertise behoeven, waarvoor de aanvankelijke aangezochte deskundige een aanbeveling kan doen. De rechter-commissaris kan dan overgaan tot herformulering van de vraag of inderdaad, zoals deze leden opperen, een andere deskundige opdracht verlenen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich ten aanzien van de «taak en opdracht aan de deskundige» af op welke wijze wordt verzekerd dat de deskundige zijn werkwijze goed verantwoordt. Zij zien graag een nadere uitleg van de voorbeelden uit de memorie van toelichting: «Indien de deskundige een minderheidsstandpunt inneemt op zijn vakterrein dient hij melding te maken van die omstandigheid» en «Als de deskundige na het afsluiten van zijn rapportage wordt geconfronteerd met nieuwe ontwikkelingen op zijn vakterrein die zijn eerdere bevindingen in een ander licht plaatsen, ligt voor de hand dat hij zich tot zijn oorspronkelijke opdrachtgever wendt met deze aanvullende informatie».

In artikel 51i, derde lid, is opgenomen dat de deskundige zijn opdrachtgever volledig moet informeren. Dat houdt in dat hij de opdrachtgever in staat moet stellen zijn deskundigenrapport op zijn juiste waarde te beoordelen binnen de context van het terrein waarvan hij bijzondere kennis heeft. Dit omvat uiteraard ook de omstandigheid dat de deskundige een minderheidsstandpunt inneemt en het melden van nieuwe ontwikkelingen die mogelijk tot een andere beoordeling van het uitgebrachte rapport zouden kunnen leiden. Deze (en andere) eisen aan de professionaliteit van de deskundige zullen naar alle waarschijnlijkheid worden neergelegd in een gedragscode1. In het kader van de algemene maatregel van bestuur zal worden bezien of het ondertekenen van een algemene gedragscode als voorwaarde kan worden gesteld voor registratie in het deskundigenregister. Als de deskundige zich niet aan voorschriften uit de gedragscode houdt, kan dit aanleiding zijn voor een klacht, die bij gegrond bevinding tot tijdelijke of definitieve doorhaling van de registratie kan leiden.

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie ontbreekt nog duidelijkheid ten aanzien van de kwaliteitseisen aan de deskundige zelf. In de toelichting wordt verwezen naar ontwikkelingen met betrekking tot opleidingen en op het gebied van (internationale) certificering voor en standaardisering van onderzoeksinstituten. Ook de leden van de SP-fractie hebben hiernaar gevraagd.

In de algemene maatregel van bestuur over het deskundigenregister zullen algemene eisen worden opgenomen waaraan de deskundige moet voldoen met het oog op zijn registratie. Die eisen zijn algemeen van aard, omdat zij voor deskundigen op uiteenlopende deskundigheidsgebieden van toepassing moeten zijn. Het is vervolgens aan de deskundigen zelf, eventueel gestimuleerd en ondersteund door het College, om voor hun eigen vakgebied te voorzien in een nadere specificering van deze eisen, toegespitst op de bijzonderheden van het desbetreffende gebied. Vanuit de organisatie die het register beheert (het zogenaamde bureau) zal de ontwikkeling van dergelijke specifieke eisen per vakgebied worden ondersteund.

Met betrekking tot de wijze waarop die kwaliteitseisen worden gesteld wijs ik erop dat in dit kader op internationaal niveau al geruime tijd organisaties bestaan die zich bezig houden met normering van de toepassing van methoden en technieken. Door deze organisaties zijn normen opgesteld, welke ook van toepassing zijn op «forensische» laboratoria. Instituten kunnen aan de hand van deze normen hun organisatie en vooral de technische methodes laten certificeren en accrediteren. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft zijn laboratoriummethodes in het kader van deze normen laten accrediteren door een onafhankelijke instantie; de Raad voor de Accreditatie (RvA). Daarnaast zijn er al enige tijd internationale initiatieven o.a. van het European Network of Forensic Science Institutes (ENFSI), waarvan het NFI het secretariaat voert, om te komen tot standaarden, die zich voornamelijk richten op technische methodes.

Ten aanzien van de kwaliteitsontwikkeling van deskundigen zijn er de laatste tijd vele initiatieven genomen tot kwaliteitsverbetering. Zo worden in toenemende mate eisen gesteld aan zowel actuele «forensische» vakkennis als algemeen «forensisch-juridische» kennis en rapportage van onderzoeksgegevens en «forensische» ervaring en attitude. In het kader van verbeterprogramma’s zijn zowel bij het NFI als NIFP dergelijke ontwikkelingen ingezet. In het kader van forensische scholing wordt ook uitdrukkelijk aandacht besteed aan het duidelijk maken van de juridische context waarin zij hun opdracht moeten uitvoeren en de verbetering van begrip en communicatie tussen de deskundige en zijn opdrachtgever.

Ik stel op prijs dat de leden van de D66-fractie zich in hoofdlijnen kunnen vinden in de voorgestelde invulling van de rechten en plichten van de deskundige. Zij willen graag een nadere uitleg over de invulling van een plicht tot transparantie ten aanzien van de ondertekening van deskundigenrapporten. In de praktijk blijkt degene die het rapport als deskundige ondertekent (de verantwoordelijke) immers niet steeds alle feitelijke onderzoekshandelingen te hebben verricht.

Het is juist dat deze leden erop wijzen dat niet alle onderzoekshandelingen (behoeven te) worden verricht door de deskundige aan wie de opdracht tot deskundigenonderzoek is verleend. Hij is evenwel zonder meer inhoudelijk verantwoordelijk voor de resultaten van dat door anderen uitgevoerd onderzoek indien hij de resultaten daarvan in zijn rapport opneemt. Hij is immers degene die bij uitstek kan beoordelen of dat onderzoek op de juiste wijze is uitgevoerd en of het valide is. Bezien zal worden of in de gedragscode, zoals eerder genoemd in het antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, daarover iets kan worden opgenomen. Daarbij valt te denken aan een nadere verheldering van de verantwoordelijkheid van de deskundige ten opzichte van de organisatie waarbij hij in dienst is, in de algemene gedragscode voor de deskundige.

b. Kwaliteitseisen aan deskundigen

De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat kwaliteitszorg primair tot de verantwoordelijkheid van de verschillende beroepsgroepen behoort. Zij merken evenwel terecht op dat zij van de Minister van Justitie wel continue alertheid op de kwaliteitszorg verwachten van het NFI, de Forensische Psychiatrische Dienst (FPD) en het Pieter Baan Centrum (PBC) (borging van kwaliteit en beschrijving, uitbreiding en ontwikkeling van specialismen), juist immers gelet op mijn eigen verantwoordelijkheid voor deze instellingen.

In het bijzonder met het oog op het voorkomen van justitiële dwalingen is het omvangrijke programma Versterking Opsporing en Vervolging voor NFI, politie en OM vastgesteld. Ook de zittende magistratuur heeft ervan blijk gegeven te beseffen dat extra inspanningen ter verhoging van de kwaliteit in de strafrechtspleging noodzakelijk zijn. Over de voortgang van de uitvoering van dit programma heb ik uw Kamer bericht bij brief van 1 mei 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 86). Een tweede rapportage zal worden uitgebracht voor het zomerreces van dit jaar.

De leden van de PvdA-fractie menen dat er nog niet duidelijk is aan welke kwaliteitseisen deskundigen moeten voldoen. Volgens het voorgestelde artikel 51i, vierde lid, komt er een algemene maatregel van bestuur met de algemene kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken. Tevens wordt in deze algemene maatregel van bestuur opgenomen hoe de deskundigheid moet worden vastgesteld voor diegenen die beschikken over specifieke deskundigheid. Deze leden vragen of dit betekent dat er twee afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur in procedure zullen worden gebracht.

Beoogd is dat het onderhavige wetsvoorstel de basis biedt voor twee algemene maatregelen van bestuur: één zal betrekking hebben op het deskundigenregister en de andere op de wijze waarop tegenonderzoek kan worden uitgevoerd en bekostigd. De eisen met betrekking tot de kwalificaties waarover deskundigen moeten beschikken zullen worden ondergebracht in één algemene maatregel van bestuur. Daarin zullen onder meer de kwaliteitseisen worden opgenomen waaraan deskundigen moeten voldoen die zich willen laten inschrijven in het register. Het wetsvoorstel biedt daarnaast nog een extra mogelijkheid voor het bepalen van de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst. Het ligt voor de hand dat de rechter, wanneer hij een deskundige inschakelt, diens deskundigheid zoveel mogelijk aan de hand van dezelfde kwaliteitseisen beoordeelt en motiveert, met dien verstande dat hij niet kan beschikken over gespecificeerde nadere normen die door een bepaalde groep deskundigen zijn geformuleerd. Het staat de rechter evenwel vrij om zich ter zake breed te oriënteren, onder meer door inlichtingen in te winnen bij het nieuwe College of de Landelijke Deskundigen Makelaardij (hierna LDM) over de kwalificatie van een deskundige, die niet is geregistreerd.

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs dat deze algemene maatregelen van bestuur aan de Tweede Kamer zullen worden voorgelegd. Eenzelfde wens uiten de leden van de fracties van D66, SP en VVD. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze fracties en ik zend deze hierbij aan de Tweede Kamer toe. Aan de voorbereiding van deze algemene maatregel van bestuur wordt door vertegenwoordigers van alle belanghebbende groeperingen deelgenomen; tevens zal aan de hand van het conceptresultaat nog een formele consultatie plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven dat het voor sommige deskundigengroepen soms nog moeilijk is kwaliteitseisen te formuleren omdat de betrokkenen intern nog geen consensus hebben bereikt. Als dat wel het geval is, zal alsnog worden bekeken of deze kwaliteitseisen worden opgenomen in het register. Deze leden willen weten waarvan dat afhankelijk is en of deze (kwaliteits)eisen aan de Kamer zullen worden voorgelegd.

Zoals ik in het voorafgaande heb aangegeven zullen de algemene eisen die worden gesteld aan de deskundige, die opgenomen wenst te worden in het register, opgenomen worden in de algemene maatregel van bestuur. Daarnaast is het de bedoeling dat de deskundigen zelf per deskundigheidsgebied een nadere uitwerking geven aan de algemene kwaliteitseisen, in het bijzonder door normen te ontwikkelen omtrent de inzet van hun deskundigheid binnen een forensische context. Een aantal deskundigheidsgebieden beschikt al over dergelijke uitgewerkte normen. Hoewel de specifieke normen van een bepaald deskundigheidsgebied niet worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, maken zij daar in zekere zin wel deel van uit via het vereiste dat binnen de kring van de deskundigen op een bepaald terrein wel een zekere mate van overeenstemming over bepaalde normen aanwezig moet zijn, opdat een verzoek tot registratie voor toetsing in aanmerking kan komen. Bij de toetsing of een deskundige die opgenomen wenst te worden in het register aan de algemene kwaliteitseisen voldoet zal dus ook worden gekeken naar de specifieke eisen binnen zijn deskundigheidsgebied en naar de mate waarin de desbetreffende deskundige daarmee bekend is. Vanzelfsprekend zal in de algemene maatregel van bestuur ook als vereiste worden opgenomen dat de deskundige moet beschikken over voldoende kennis en ervaring binnen zijn deskundigheidsgebied. Dit vereiste kan onder meer worden getoetst aan de hand van behaalde diploma’s.

De leden van de SP-fractie verwelkomen de gelegenheid die het wetsvoorstel biedt tot aanscherping van de eisen die aan betrouwbaarheid en bekwaamheid van de deskundige kunnen worden gesteld, maar wijzen in dit verband op de noodzaak van verdergaande ontwikkeling en implementatie van internationale standaarden en certificering van het NFI. Wil de regering hier bijzondere aandacht aan geven, zo vragen zij.

Ik onderschrijf het belang van deze ontwikkeling volledig en verwijs deze vragenstellers naar mijn hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over dit onderwerp.

Voorts worden er eisen van verantwoording van de gebruikte methode en kwalificatie opgenomen in artikel 51i en 51l van dit wetsvoorstel. Naar de mening van de VVD-leden ontbreekt nog duidelijkheid ten aanzien van de kwaliteitseisen aan de deskundige zelf. Waar zullen deze eisen eventueel zijn terug te vinden zijn en welke eisen heeft de regering voor ogen (diploma van door de beroepsgroep erkende instituten etc.), zo vragen deze leden van de VVD-fractie.

De voorgenomen opzet van de algemene maatregel van bestuur is dat alleen algemene eisen die voor alle deskundigheidsgebieden gelden, daarin worden opgenomen. Het voornemen is om te bepalen dat de deskundige die wenst te worden ingeschreven in het register bekwaam moet zijn op een deskundigheidsgebied dat zodanig ver is ontwikkeld dat het beschikt over algemeen aanvaarde maatstaven aan de hand waarvan de bevindingen kunnen worden verantwoord en getoetst. Als zijn deskundigheidsgebied nog niet over dergelijke algemeen aanvaarde normen beschikt, komt de deskundige dus nog niet in aanmerking voor inschrijving in het register. Er is dan immers geen referentiekader aan de hand waarvan zijn kwaliteit kan worden getoetst. Dit aspect maakt ook onderdeel uit van een groeimodel: het register zal per deskundigheidsgebied worden gevuld. Alleen deskundigheidsgebieden die beschikken over gedeelde maatstaven komen in aanmerking. Van de regeling gaat langs die weg bovendien een stimulans uit voor deskundigen op terreinen ten aanzien waarvan nog geen gedeelde maatstaven bestaan, om daar alsnog in te voorzien. Het opstellen van dergelijke uitgewerkte en specifieke maatstaven of kwaliteitseisen is de verantwoordelijkheid van de deskundigen zelf. Zoals in het voorafgaande is aangegeven zal de organisatie die het register beheert, het ontwikkelen daarvan ondersteunen of daar waar het veld geen initiatieven neemt dit stimuleren.

De leden van de D66-fractie merken terecht op dat het onderhavige wetsvoorstel niets regelt over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. Naar aanleiding van de opmerkingen in de memorie van toelichting over de rechterijke oordeelsvorming inzake deugdelijkheid en betrouwbaarheid van deskundigenonderzoek, willen deze leden weten of er overleg zal plaatsvinden met de Raad voor de rechtspraak over de versterking van kennis en vaardigheden van de rechter op dit punt.

De Raad voor de rechtspraak is zich ervan bewust dat het waarderen van deskundigenonderzoek extra aandacht behoeft in het kader van training en opleiding van rechters. Over het door deze leden genoemde audit-model uit het boek Complex Cases heeft de Stichting Studiecentrum Rechtspleging niet lang na het verschijnen van dit boek een studiebijeenkomst voor rechters gehouden. Hoe dan ook zullen rechters bij de einduitspraak een oordeel moeten geven over tegengestelde opinies op zeer specialistische terreinen op basis van generale kennis die geenszins de kennis van de desbetreffende specialisten kan evenaren. Dit vergt enerzijds duidelijke rapportage van de deskundige en anderzijds het bevorderen van vaardigheden van rechters om de inhoud van de deskundigenrapportage op hun waarde te schatten. Onontkoombaar is evenwel dat na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting een beslissing wordt genomen, met dien verstande dat die beslissing ook kan inhouden dat de feitelijke toedracht niet (meer) met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Begrijpelijk is dat zeker in geruchtmakende zaken grote behoefte bestaat aan een bevredigende verklaring voor ernstige incidenten, maar dat betekent niet dat deze ook in alle gevallen kan worden gevonden.

Het project Promis (Project motiveren verbetering in strafvonnissen) zal in 2008 landelijk zal worden ingevoerd, streven de rechters naar een duidelijker motivering van hun beslissingen. Met de Promismethode kan de rechter beter inzicht geven in de gedachtegang die tot zijn eindoordeel heeft geleid, in het bijzonder voor wat betreft de bewezenverklaring en de straftoemeting. Dit spitst zich toe op de onderwerpen die door de officier van justitie en de verdediging aan de orde zijn gesteld op de terechtzitting en punt van discussie zijn geweest. In het vonnis wordt antwoord gegeven op onderbouwde standpunten van OM en verdediging. Indien ter terechtzitting de waardering van een deskundigenrapport ter discussie is gesteld, zal de rechter daar in zijn vonnis een overweging aan wijden.

c. Deskundigenregister

De leden van de CDA-fractie juichen de totstandkoming van een nieuw landelijk deskundigenregister weliswaar toe, maar waarschuwen ervoor dat een kritische houding geboden is en blijft. Uit de enkele omstandigheid dat een geregistreerde deskundige heeft gerapporteerd, kan niet worden afgeleid dat zijn oordeel om die reden voetstoots kan worden overgenomen.

Deze leden wijzen er terecht op dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid behoudt bij de waardering van de verklaring van de deskundige. De voorgestelde regeling brengt geen wijziging in het huidige bewijsstelsel, waarin de waardering van het aangedragen bewijsmateriaal, waaronder ook mogelijk tegenstrijdige deskundigenverklaringen, bij uitsluiting is opgedragen aan de rechter. Deze is ingevolge de motiveringsvoorschriften gehouden over de uitkomst daarvan verantwoording af te leggen in het vonnis. Voor de in gang gezette extra inspanning van de zittende magistratuur ter verbetering van de motivering in strafvonnissen verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie.

Leden van een groot aantal fracties: CDA, PvdA, D66, VVD en SP, hebben vragen gesteld over de uitwerking en opzet van het landelijk register van deskundigen en de samenhang met de LDM.

In het kader van de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur is thans gekozen voor een zo licht mogelijke constructie, neerkomend op een door de Minister benoemd onafhankelijk College voor de gerechtelijke deskundige. Dit College wordt ondersteund door een bureau met ambtenaren van het ministerie van Justitie (het bureau), dat het register beheert. De toelating en toetsing vindt plaats door het College,dat bestaat uit vertegenwoordigers van de gebruikers van het register: OM, politie, advocatuur, de zittende magistratuur en vertegenwoordigers van de deskundigen. Het bureau heeft primair tot taak het College te ondersteunen bij zijn werkzaamheden en het voorbereiden van diens beslissingen. Het bureau controleert bijvoorbeeld of een aanvraag aan de daarvoor gestelde vereisten voldoet en of alle gevraagde informatie daarbij is aangeleverd (waaronder een verklaring omtrent het gedrag en een ingevuld vragenformulier waarin onder meer wordt gevraagd of de aanvrager ooit onderworpen is geweest aan een tuchtrechtelijke procedure). Het College heeft tot taak aanvragen tot inschrijving te toetsen aan de inhoudelijke kwaliteitseisen. Alvorens de inhoudelijke toetsing kan plaatsvinden wordt echter getoetst aan een algemeen criterium: de aanvrager moet werkzaam zijn op een deskundigheidsgebied waarvan aannemelijk is dat op basis daarvan zinvolle en betrouwbare informatie kan worden verschaft en dat naar het oordeel van het College zodanig ver is ontwikkeld dat de bevindingen daarbinnen aan de hand van gedeelde normen kunnen worden getoetst en verantwoord. Pas als aan dit criterium is voldaan, vindt toetsing plaats aan de inhoudelijke kwaliteitseisen. Deze houden in dat de aanvrager naar het oordeel van het College:

a. voldoende kennis van en ervaring binnen het eigen deskundigheidsgebied heeft;

b. voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsdomein heeft en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;

c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te beantwoorden;

d. in staat is op basis van de definitieve vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en de verantwoordelijkheid te dragen voor de uitvoering daarvan;

e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;

f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;

g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over elk gewenst aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;

h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;

i. zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht en een verklaring heeft ondertekend, inhoudende dat hij zich ook gedurende de registratie aan deze gedragsregels zal houden.

Het is de bedoeling dat deze algemene kwaliteitseisen zoveel mogelijk per deskundigheidsgebied worden uitgewerkt in specifieke eisen. Het College heeft tot taak te bevorderen dat dit gebeurt. Wanneer een deskundigheidsgebied beschikt over een nadere uitwerking van de algemene eisen, dan toetst het College aan die specifieke eisen door deze in te lezen in de algemene kwaliteitseisen. Wanneer het deskundigheidsgebied nog niet beschikt over specifieke eisen, dan toetst het College (voorlopig) alleen aan de algemene kwaliteitseisen.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de toegevoegde waarde van de Landelijke Deskundigen Makelaardij (LDM) en of deze, in het belang van het tegengaan van bureaucratie, straks niet kan opgaan in het deskundigenregister.

De LDM is ontstaan als een regionaal project van de regiopolitie Twente en later uitgegroeid tot een landelijke (bovenregionale) voorziening voor de recherchediensten in het land onder verantwoordelijkheid van de Raad van hoofdcommissarissen en de Nederlandse Politieacademie. De LDM heeft onder meer tot taak een bemiddelende functie te vervullen tussen enerzijds een politiekorps dat een deskundige nodig heeft en anderzijds de deskundige. De LDM ondersteunt de politiekorpsen ook al in een vroeg stadium van de opsporing bij het analyseren en formuleren van de vragen die aan een deskundige kunnen worden voorgelegd. De LDM bemiddelt zowel bij de contacten met wetenschappelijke deskundigen als zogenaamde ervaringsdeskundigen, die beschikken over uitzonderlijke en specialistische kennis ter beantwoording van vragen die direct samenhangen met het concrete opsporingsonderzoek.

De LDM laat de deskundigen toetsen door een onafhankelijk Assessment Panel, bestaande uit vertegenwoordigers van de zittende magistratuur, het OM, de politie, en van de forensisch technische en gedragswetenschappen. Deze analyserende en adviserende rol in de opsporingsfase zal in de toekomst nodig blijven omdat niet voorzien is dat het landelijk deskundigenregister deze bemiddelende taak op zich zal nemen. Goed denkbaar is dat een deel van de reeds door de LDM getoetste specialisten kunnen worden opgenomen in het Landelijk register. De LDM behoudt haar taak om vooral ten behoeve van de politie diensten te verlenen, terwijl ook het openbaar ministerie en de zittende magistratuur een beroep kunnen doen op de kennis van de LDM. De LDM zal geen opdracht kunnen aanvaarden van de verdediging, maar zij kan de rechter-commissaris die overweegt om een verzoek van de verdediging tot nader onderzoek in te willigen of af te wijzen, wel adviseren over bepaalde (on)mogelijkheden van onderzoek en eventuele beschikbare deskundigen. In dit verband heeft de LDM nu reeds overzicht van zeer zeldzame specialismen of specialismen waarvoor geen algemeen gedeelde waarden en normen gelden (handschriftkunde, stem- en spraakherkenning etc.). Ook voor de verwijzing naar specialisten en deskundigen die worden ingezet bij het verwerven en beoordelen van sturingsinformatie (bijvoorbeeld gedragsdeskundigen die in een vroeg stadium iets zeggen over de betrouwbaarheid van een getuige of een verklaring van de verdachte), kan de politie nu al terecht bij de LDM.

Ten slotte zal ik aan de LDM verzoeken een rol te spelen bij de bemiddeling van politiespecialisten tussen de regio’s; dit is vooral van belang bij wisselende prioriteitstelling (vgl. het vuurwapenspecialisme), waarbij binnen de regio’s niet altijd gelijke capaciteit beschikbaar is.

Het zwaartepunt van de activiteiten van de LDM is onmiskenbaar gericht op de opsporingsfase, terwijl de rechter-commissaris en de zittingsrechter bij de benoeming van de deskundige in de formele zin van het wetsvoorstel zich veeleer in een latere fase van het opsporingsonderzoek of het onderzoek op de terechtzitting tot het landelijk register voor de gerechtelijke deskundige zullen richten. Het landelijk deskundigenregister en de LDM kunnen niettemin samen naast elkaar en complementair functioneren en een moeilijk scherp af te bakenen veld van deskundigen en specialisten beheren.

Deze leden willen weten of ook lering wordt getrokken uit de particuliere initiatieven voor deskundigenregistratie en registers die inmiddels al bestaan.

Ik kan meedelen dat er inmiddels contacten zijn gelegd met onder andere de Stichting Deskundigen Rechtspleging (SDR/ORMED) en het Landelijk Register voor gerechtelijke deskundigen (LRGD). Beide organisaties hebben ten doel de gebruikers inzicht te geven in het aanwezige veld van deskundigen. Zij streven in het algemeen naar het verzamelen van informatie over beschikbaarheid van deskundigen van uiteenlopende aard ten behoeve van raadpleging in het kader van de gehele rechtspleging: het civiele, administratieve en strafrecht. Tevens bevorderen zij een zekere mate van professionalisering, certificering en forensische expertise op basis van vrijwilligheid van de betrokken deskundigen. De registratie van de deelnemende deskundigen berust evenwel niet op een wettelijke grondslag en eventuele kwaliteitseisen kunnen niet worden afgedwongen. De ervaringen van deze organisaties en van de LDM, zoals de wijze van toetsen c.q. beoordelen van deskundigen, worden benut bij het tot stand brengen van het landelijk deskundigenregister.

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe het nu precies zit met de deskundigen op het terrein van het technische onderzoek.

Ik heb eerder uiteengezet dat een strikte scheiding tussen (technisch) deskundigenonderzoek en specialistische opsporing niet in alle opzichten te maken is. Het College van procureurs-generaal heeft mij vooruitlopend op de aanwijzing die ik heb verzocht, reeds het volgende laten weten. Uitgangspunt is dat de politie zelf vaak reeds over zeer veel specialistische kennis bij de opsporing beschikt, die voor een deel is geconcentreerd bij het Korps Landelijke Politiediensten, zoals bij voorbeeld kennis omtrent vuurwapens, explosieven en synthetische drugs. Ook het NFI verricht op verzoek van de politie onderzoek direct ten behoeve van de opsporing, zonder dat daarbij sprake is van deskundigenonderzoek in de strikte zin van de onderhavige wettelijke regeling. Zo verleent het NFI bijstand aan forensische opsporing op de plaats van het delict, waarbij het veelal gaat om onderzoek naar sporen, vezels e.d. In het kader van het programma versterking opsporing en vervolging zijn de bestaande forensisch-technische normen (FT-normen) doorgelicht op validiteit in het licht van recente inzichten en ontwikkelingen. Daarnaast zijn nieuwe FT-normen ontwikkeld en ingevoerd voor het vervoeren en bewaren van stoffelijke overschotten; het vastleggen van secties, het inschakelen van forensisch geneeskundigen, de lijkschouwing en de letselbeschrijving en de opslag en het beheer van sporendragers. De ontwikkeling van een landelijk spoorvolgsysteem is in de fase van afronding. Voorts zijn er zeven front-offices geopend onder de naam van «Forensische Samenwerking in de Opsporing». Dit zijn gemeenschappelijke frontoffices van en voor de politie en het NFI, ten behoeve van de intake en begeleiding van werkzaamheden rond het sporenonderzoek. Bij het OM zijn tevens officieren van justitie aangesteld, die zich in het bijzonder bezighouden met forensische opsporing. Zij hebben tot taak toe te zien op het werk van de forensische recherche en ervoor zorg te dragen dat binnen de kaders van rechtmatigheid en doelmatigheid wordt gewerkt.

Resultaten van specialistisch onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak worden gerelateerd in een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar of een relaas van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het strafdossier. Volgens de regels van de artikelen 30 tot en met 34 wordt aan de verdediging afschrift verstrekt en mededeling gedaan van de processtukken die in het voorbereidende onderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak zijn verzameld.

Dat er sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek betekent niet dat er geen tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht.

Indien de verdediging prijs stelt op nader onderzoek, dan kan zij de officier van justitie daartoe verzoeken dan wel aan de rechter-commissaris op grond van artikel 36a verzoeken nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van de voorgestelde regeling kan de verdediging om deskundigenonderzoek verzoeken, ook in het geval dat het tegenonderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Zo kan bij voorbeeld worden verzocht om uitvoering van een tegenonderzoek naar aanleiding van een handschriftkundig rapport of een onderzoek naar stemherkenning. Actueel is ook het onderzoek naar peilgegevens van GSM-telefoongebruik. In het geval dat de verdediging aannemelijk kan maken dat een tegenonderzoek in het belang van het onderzoek is, kan zij zich tot de rechter-commissaris of de rechtbank wenden met het verzoek om een nader onderzoek door een deskundige te gelasten. Naarmate het door de politie verrichte onderzoek meer geprotocolleerd en transparant is, is de verdediging beter in staat om aanknopingspunten te vinden om gemotiveerd te bepleiten dat tegenonderzoek gewenst is.

Zodra onderzoek wordt verricht door derden als het Nederlands Instituut voor de Brandweer of TNO is er sprake van deskundigenonderzoek; zij brengen een rapport uit dat als afzonderlijk (proces)stuk in het strafdossier wordt gevoegd. Van hen kan ook worden verlangd dat zij naar waarheid, volledig en naar beste inzicht rapporteren.

De leden van de CDA-fractie vragen of het nu zo is dat louter personen in het deskundigenregister kunnen worden opgenomen of bestaat het voornemen om ook registratie van instituten toe te staan.

Het uitgangspunt voor opname in het landelijk register is dat alleen individuele deskundigen worden getoetst en ingeschreven in het register. In het register zullen dus geen instituten worden ingeschreven. Het feit dat een instituut aan een bepaalde kwaliteitsnorm voldoet garandeert immers nog niet dat elke medewerker van dat instituut ook aan die kwaliteitsnorm voldoet. Instituten kunnen echter ook hun opleidings- en toetsingssystematiek gericht op personen door een onafhankelijke organisatie laten certificeren; de zogenaamde persoonscertificering. Als een instituut beschikt over een dergelijke persoonscertificering, is het goed denkbaar dat de deskundigen die afkomstig zijn van dat instituut minder uitgebreid behoeven te worden getoetst voor inschrijving in het register. Of dit het geval is staat echter ter beoordeling van het College voor de gerechtelijke deskundige dat met de toetsing zal worden belast.

Deze leden hechten aan duidelijkheid en eenvoud op dit punt, daar zij zich ten doel hebben gesteld ieder wetsvoorstel te toetsen op administratieve lasten. Zij zijn beducht voor nodeloze complexiteit van de regeling voor zo ver wordt verwezen naar een nog op te stellen aanwijzing van het College van procureurs-generaal ter verduidelijking aan de politie van wat doorgaans als technisch onderzoek moet worden aangemerkt.

De beduchtheid voor een verhoging van administratieve lasten kan ik niet delen. Het opstellen van de aanwijzing door het College van procureurs-generaal strekt er immers toe juist te verduidelijken welk onderzoek moet worden aangemerkt als deskundigenonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie doorgaans door de politie kan worden verzocht. Daarvoor zijn in het bijzonder de werkzaamheden van de LDM relevant.

De leden van de SP-fractie tekenen bij de instelling van het nationale deskundigenregister aan dat de stichting geen bureaucratische organisatie mag worden.

Voor de oprichting van het deskundigenregister wordt inderdaad een lichte organisatiestructuur beoogd. Ik verwijs voor een uitgebreidere beschouwing naar mijn eerdere antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie.

In de algemene maatregel van bestuur, waarin de organisatie van het deskundigenregister wordt uitgewerkt, zal worden geregeld op welke wijze het College deskundigen zal toelaten en inschrijven. Zoals ik hiervoor reeds heb toegezegd zend ik de concept algemene maatregel van bestuur ter informatie aan de Tweede Kamer toe.

In het kennisnetwerk van de politieacademie LDM zijn geen vertegenwoordigers van advocaten opgenomen in deze beoordelingscommissie: het «Assessment Panel». Zou een dergelijke deelname het draagvlak van de LDM niet ten goede komen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Voor opname van een deel van de deskundigen wordt een beroep gedaan op een Assessment Panel, waarin vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, politie en de wetenschap zijn opgenomen. Omdat de advisering en verwijzing van de LDM zich mede richt op onderzoeksvragen in het vroege stadium van de opsporing, waarbij nog onzeker is of het gaat om specialistische opsporing of volledig deskundigenonderzoek, is in het Assessment Panel geen vertegenwoordiger van de advocatuur opgenomen. In het College voor het register van de gerechtelijke deskundige zal wel een vertegenwoordiger van de advocatuur worden opgenomen. Voor de wijze waarop de LDM zich verhoudt tot het Landelijk register voor de gerechtelijke deskundige verwijs ik naar mijn hiervoor gegeven antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie.

Bij het ontbreken van interne richtlijnen of tuchtregels wordt in de memorie van toelichting gesteld dat betrokkenen verzocht kan worden om zelf inzicht te geven in vakbekwaamheid en kwalificaties. Wat de leden van de SP-fractie betreft, zou dit niet facultatief mogen zijn en moet een deskundige in het belang van een zorgvuldig onderzoek altijd zijn vakbekwaamheid en kwalificaties op enige wijze aantonen. Deze leden vragen of ik deze opvatting onderschrijf.

Hoewel ik mij ervan bewust ben dat het niet altijd eenvoudig zal zijn om aan te geven waarom een bepaald persoon als deskundige wordt aangewezen, meen ik dat enige motivering voor de keuze in beginsel mogelijk moet zijn. Te denken valt aan overwegingen als: betrokkene staat op zijn terrein als prominent bekend, geniet een uitstekende reputatie, beschikt over ruime ervaring en kennis van zijn terrein, b.v. blijkend uit publicaties of optreden als docent. Ook van de verdediging mag worden verlangd dat zij aangeeft waarom zij aanvullend onderzoek of tegenonderzoek door een bepaalde door haar deskundig geachte persoon wil laten uitvoeren.

Naar het oordeel van de leden van de SP-fractie moet het gebruik van deskundigen zonder objectiveerbare kwalificaties tot een absoluut minimum worden beperkt. Ik kan deze opvatting niet in haar geheel onderschrijven. Het is zeker van belang dat in de gevallen waarin het mogelijk is ten aanzien van deskundigen bepaalde objectieve maatstaven of kwalificaties te stellen, deze ook daadwerkelijk worden gehanteerd. Niettemin kan op voorhand niet worden aangenomen dat het deskundigenregister ooit een dekkend overzicht van alle disciplines met deskundigen noodzakelijk in strafrechtelijke onderzoek zal bevatten. Gelet op de grote variëteit van in strafrechtelijk onderzoek benodigde expertise is dat ook niet mogelijk. Wel kunnen de kwalificaties voor bepaalde deskundigen wier forensische expertise meermalen wordt ingeroepen zo veel mogelijk worden gestandaardiseerd en gesystematiseerd. Deze leden merken op dat het gebruik van deskundigen zonder objectiveerbare kwalificaties zo veel mogelijk moet worden beperkt. De mate waarin dit uitvoerbaar is, is evenwel in sterke mate afhankelijk van de aard van het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan deze expertise nodig is. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer zeer specialistische kennis aanwezig is op het terrein van kunst en antiek of verzamelaars en hobbyisten in de breedste zin.

De leden van de VVD-fractie willen graag nader inzicht krijgen in de verschillende aspecten met betrekking tot de eisen aan deskundigen die in de amvb zullen worden opgenomen. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden naar mijn hiervoor gegeven antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie en mijn toezegging om de concept algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer toe te zenden1.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD om een toelichting op de mate waarin de deskundigen «gebonden» zullen zijn aan het gerechtshof waar zij als «vaste gerechtelijke deskundige» zijn aangewezen. Het is de bedoeling dat geregistreerde deskundigen in het hele land als zodanig kunnen optreden. Bij nota van wijziging die met deze nota aan uw Kamer zal worden toegezonden, is opgenomen dat de benoeming van de deskundige per gerechtshof bij nader inzien kan vervallen. Het College voor de gerechtelijk deskundige wordt verantwoordelijk voor de toelating en inschrijving in het register.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de bevoegdheid van de officier van justitie om een deskundige te benoemen, is beperkt tot deskundigen die als vaste gerechtelijke deskundige zijn aangewezen.

De opvatting die aan de thans bestaande wettelijke regeling ten grondslag ligt, is op dit punt gehandhaafd. Deze opvatting houdt in dat aan het OM kan worden overgelaten om een geregistreerde deskundige opdracht te geven tot het verrichten van bepaald onderzoek. In het geval dat onderzoek moet worden gedaan door een deskundige van wie de kwaliteit nog niet is getoetst, is het goed dat dit ook door de rechter-commissaris of de zittingsrechter wordt bezien en dat deze tot benoeming overgaat nadat hij zich van de kwaliteit van de deskundige heeft vergewist. Een aanpassing van de redactie van artikel 150 in de door deze leden aanbevolen richting ligt naar mijn oordeel niet in de rede. Naarmate in het nieuwe deskundigenregister evenwel meer geregistreerde en erkende deskundigen zijn opgenomen, zullen de keuzemogelijkheden voor de officier van justitie ruimer worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie verwachten vanwege een aanzienlijke toename van het aantal te benoemen deskundigen een relatief groot verloop binnen deze groep met wellicht een omvangrijke belasting van de beherende rechtspersoon. Mede hierdoor vragen zij of het niet verstandiger is om, in navolging van het Franse rechtssysteem, het mogelijk te maken dat niet alleen personen maar ook instellingen en instituten als vaste gerechtelijke deskundige kunnen worden benoemd.

Voor mijn antwoord op de vraag naar de mogelijke erkenning van instituten verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op deze vraag van de leden van de CDA-fractie.

De keuze voor een deskundigenregister brengt vanzelfsprekend met zich mee dat dat register moet worden beheerd en dat de gegevens ervan actueel moeten worden gehouden. Deze administratieve taken zullen worden opgedragen aan een klein ondersteunend bureau dat het College voor de gerechtelijke deskundige zal bijstaan (het zogenaamde bureau). Overigens is voorzien in een groeimodel, waardoor het vullen van het register geleidelijk zal verlopen. Gaandeweg kunnen – afhankelijk van de ervaringen die worden opgedaan – wijzigingen in het systeem worden aangebracht.

Ik ben voorts van oordeel dat de registratie van deskundigen die op basis van het onderhavige wetsvoorstel zou moeten plaats vinden, een individuele toetsing meebrengt. Het gaat immers niet alleen om toetsing op basis van objectieve kwaliteitscriteria maar ook op basis van integriteit en onafhankelijkheid>. De deskundige wordt op zijn specifieke kennis, vaardigheden en attitude (vormgegeven in de algemene kwaliteitseisen) getoetst en beoordeeld. Hiermee wordt beoogd om de wenselijk geachte kwaliteitsimpuls aan de rechtspleging te bewerkstelligen.

De deskundige heeft bovendien een eigen verantwoordelijkheid voor de volledigheid en deugdelijkheid van zijn rapportage. Deze behoeft niet geheel samen te vallen met de verantwoordelijkheid van het instituut of de instelling voor welke hij werkzaam is. Deze laatste verantwoordelijkheid kan zeker een kwaliteitsverhogende omstandigheid zijn, maar omvat meer dan de zorg voor een adequate deskundigenrapportage in het strafproces. Te denken valt bij voorbeeld aan overwegingen met betrekking tot de concurrentiepositie van een instituut of de prioriteitstelling van toekenning van middelen aan bepaalde afdelingen.

Niettemin wordt nagedacht over de mogelijkheid om de wijze van inschrijving waar mogelijk eenvoudiger te laten verlopen om zodoende overbodige bureaucratie te vermijden. In dat licht wil ik opmerken dat de mogelijkheid wordt bezien om instellingen zoals het NFI en NIFP te laten certificeren door een onafhankelijk certificeringsinstituut. Hierdoor kan het mogelijk worden om met een sterk vereenvoudigde toetsingsprocedure de medewerkers van de gecertificeerde deskundigheidsinstituten, die het interne opleidingsprogramma met succes hebben doorlopen, te toetsen en toe te laten tot het landelijk deskundigenregister.

d. Reikwijdte van het deskundigenonderzoek

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de toelichting een vraag wordt opgeworpen ten aanzien van die gevallen waarin de politie bij het technische onderzoek gebruik moet maken van specifieke deskundigheid van derden. Zij vragen in het bijzonder of deze derden, zoals TNO en het Nederlands instituut voor de brandweer, moeten worden gezien en behandeld als deskundigen.

Voor de vraag wanneer er sprake is van (technisch) opsporingsonderzoek verwijs ik deze leden naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie onder paragraaf 3c.

Deze leden willen weten waarvan afhangt of er een nadere regeling komt ten behoeve van het afnemen, opslaan en bewaren van vingerafdrukken met het oog op identificatiedoeleinden.

Het antwoord op deze vraag luidt dat inmiddels daartoe is besloten in het kader van het wetsvoorstel identiteitsvaststelling van verdachten, veroordeelden en getuigen in de strafrechtelijke keten dat voor advies naar de Raad van State is gezonden. Naar verwachting zal dit wetsvoorstel dit voorjaar bij de Tweede Kamer worden ingediend.

De leden van de PvdA-fractie vinden dat in de toelichting te weinig aandacht wordt besteed aan die deskundigen die in Nederland als enige deskundigen bekend staan, zoals het NFI en het Pieter Baan Centrum (PBC). Zij informeren naar een alternatief voor het PBC met het oog op de mogelijkheid van een onafhankelijke «second opinion». Dat is in het belang van de verdachte is en in lijn met dit wetsvoorstel.

Op grond van artikel 198, derde lid, Sv en het Besluit van 4 december 1925 (besluit observatie-inrichtingen gedetineerden) is een aantal instellingen als observatie-inrichting gedetineerden aangewezen. In de praktijk worden momenteel alleen observatieonderzoeken verricht door de forensische psychiatrische kliniek (FPK) Parnassia, FPK Eindhoven en FPK Assen. FPK de Meren is recent nog opnieuw aangewezen als observatie-inrichting, maar deze heeft daadwerkelijk nog geen observaties verricht. Deze instellingen verrichten alleen observatieonderzoek in geval het justitiabelen betreft met een psychotische stoornis. Vooraf wordt uitdrukkelijk bezien of het geboden beveiligingsniveau voldoende is. Het is reeds mogelijk om in deze reeds aangewezen inrichtingen onderzoek uit te voeren dat gelijkwaardig is aan de huidige rapportage van het PBC.

Teneinde ook klinisch heronderzoek te kunnen uitvoeren ten aanzien van justitiabelen met een persoonlijkheidsproblematiek of in gevallen waarbij een hoger beveiligingsniveau is vereist, zullen op grond van artikel 198, derde lid, Sv bestaande Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) worden aangewezen als observatie-inrichting voor gedetineerden.

Zo kan op relatief korte termijn een gelijkwaardige rapportage met vergelijkbaar gekwalificeerde expertise binnen de huidige wettelijke kaders worden geboden door de bestaande FPC. Met een dergelijke uitbreiding is het mogelijk om beter te anticiperen op de vraag naar observatieplaatsen.

Het tegenonderzoek dat op last van de rechter of de rechter-commissaris al dan niet op verzoek van de verdediging moet worden uitgevoerd, kan worden verricht door instellingen die momenteel reeds als observatie inrichting zijn aangewezen en door tbs-klinieken die op korte termijn als observatiekliniek zullen worden aangewezen.

Aan het NIFP zal door de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie advies worden verzocht over de wijze waarop uniform kwaliteitsbeleid gevoerd dient te worden binnen alle observatie-inrichtingen. Het NIFP beschikt immers over ruime expertise op het terrein van observatie onderzoek.

Gelet op het voorgaande is de bouw en exploitatie van een tweede PBC die hoge investeringen met zich meebrengt en niet op korte termijn worden gerealiseerd, thans niet gewenst noch uitvoerbaar.

De leden van de SP-fractie informeren naar de stand van zaken bij de voorbereiding door het College van procureurs-generaal van een aanwijzing inzake het technisch onderzoek. Mede naar aanleiding van de ingezette verbeterprogramma’s voor politie, OM en NFI is de nadruk gelegd op de kwaliteit van het gehele opsporingsonderzoek; daarvan maakt betere protocollering van onderzoek een belangrijk onderdeel uit, zoals deze leden van de SP-fractie terecht signaleren. In dit kader moet ook worden bezien in hoeverre het bestaande Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek van 23 januari 2001, Stb. 46, waarin het maken van foto-opnamen, de uitvoering van confrontaties en de geuridentificatie-proeven zijn geregeld, moet worden gewijzigd of aangevuld. Deze leden verwijzen in dit verband met reden naar de bestaande problemen met de uitvoering van de geuridentificatieproeven.

Deze onderstrepen dat er zo veel mogelijk gestimuleerd zal worden dat technisch onderzoek op verantwoorde wijze is uitgevoerd, maar verwachten nog nader beleid terzake. Ik meen evenwel dat met de uitvoering van de meergenoemde verbeterprogramma’s en de hiervoor aangekondigde aanvulling van het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek en het opstellen van de aanwijzing voldoende in gang is gezet om concrete resultaten te verwachten.

De leden van de fractie van de VVD vernemen graag nadere toelichting op de vraag wat niet als technisch onderzoek dient te worden aangemerkt en dus door de officier gevorderd dient te worden en of het gevolg daarvan is dat dit onderzoek dan inderdaad moet worden verricht door «deskundigen» die aan de nader te stellen eisen en verplichtingen dienen te voldoen.

De beantwoording van deze vraag is juist aan het College van procureurs-generaal voorgelegd omdat de officier van justitie als leider van vooronderzoek verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop het opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd en de deugdelijkheid van het vergaarde feitenmateriaal dat mogelijkerwijs als bewijsmateriaal gebruikt zal worden. Het openbaar ministerie en de politie zijn samen verantwoordelijk voor de opsporingsresultaten en hebben te oordelen over het technisch onderzoek dat door gespecialiseerde onderdelen van de politie wordt verricht (zoals dactyloscopisch onderzoek of onderzoek naar cybercrime). Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en uit de rapportage over de toedracht van het onderzoek naar de Schiedammer parkmoord is gebleken dat behoefte bestaat aan een bezinning op de vraag wat doorgaans als technisch onderzoek wordt aangemerkt en specialistisch onderzoek dat door de officier van justitie moet worden gelast. Het College is nog bezig met het voorbereiden van de aanwijzing; het zal het resultaat daarvan tijdig voor goedkeuring aan mij voorleggen. Ik verwijs voorts naar mijn beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie onder paragraaf 3c.

De leden van de VVD-fractie zijn met de Raad van State van mening dat in het voorstel de zinsnede «in het belang van het onderzoek» weinig maatstaf geeft en verlangen nadere toelichting met betrekking tot de afweging en criteria die de officier van justitie hierbij kan aanhouden.

Ik begrijp de opmerking van deze leden zó dat de woorden «in het belang van het onderzoek» inderdaad in abstracto geen duidelijke maatstaf behoeft te zijn, maar ik meen dat daarvan in het kader van het concrete opsporingsonderzoek en de veelheid van onderzoekshandelingen en maatregelen die daarin worden uitgevoerd wel degelijk een indicatieve betekenis uitgaat. Onderzoek wordt immers altijd met een bepaald doel gedaan en nooit «zomaar». Ik ben ervan uitgegaan dat in het kader van een concreet strafrechtelijk onderzoek betrekkelijk eenvoudig zal kunnen worden beoordeeld wat al dan niet in het belang van het onderzoek aan een deskundige kan worden gevraagd. Een aantal dwangmiddelen kan eveneens slechts in het belang van het onderzoek worden gevorderd en toegepast. Gelet op de grote schakering in deskundigen die mogelijk benodigd zijn bij strafrechtelijk onderzoek kunnen daarvoor op voorhand geen algemene criteria worden gesteld. Ik wijs erop dat het criterium «het belang van het onderzoek» in meer bepalingen in het Wetboek van Strafvordering voorkomt (bijvoorbeeld artikel 56, eerste lid, 57, eerste lid, en artikel 591, eerste lid Sv) en dat dit over het algemeen geen bijzondere problemen oplevert. De algemene uitgangspunten die voor de inzet van alle onderzoekshandelingen gelden: proportionaliteit en subsidiariteit, behouden onverminderd hun gelding. Mij is in geen enkel opzicht gebleken dat het openbaar ministerie problemen zou hebben met beantwoording van de vraag óf het deskundigen in het vooronderzoek moet inschakelen.

Voor zover er sprake is van een onderzoeksbelang dat in de weg kan staan aan de mededeling aan de verdediging over het verlenen van opdracht aan en rapportage door een deskundige, merk ik op dat het hier gaat om een waardering van de opportuniteit van het tijdstip van het doen van de mededeling gelet op de fase waarin het opsporingsonderzoek verkeert (artikel 150a, tweede lid). Onverlet blijft dat de verdediging vóór de sluiting van het onderzoek kennis krijgt van inhoud en uitkomst van het deskundigenonderzoek en vervolgens in de gelegenheid wordt gesteld aanvullend of tegenonderzoek te verzoeken.

Deze leden wijzen vervolgens op de bepaling van artikel 150a, eerste lid, op grond waarvan de verdediging deskundigenonderzoek op last van de officier van justitie kan verzoeken. Als de officier van justitie meent dat hij «in het belang van het onderzoek» niet aan dit verzoek moet voldoen, kan hij dit gemotiveerd weigeren (artikel 150b, eerste lid.) Deze motivering is een aanknopingspunt voor de verdediging om bij de rechter-commissaris te bepleiten waarom toewijzing van het verzoek wel in het belang van het onderzoek is. Het criterium kan niet gemist worden omdat van de verdediging kan worden verlangd dat zij aangeeft waarom bepaald onderzoek van belang is.

De leden van de VVD-fractie informeren of het streven naar protocollering en standaardisering van onderzoek en dergelijke ook in de amvb zal worden uitgewerkt met het oog op de kwaliteitseisen aan de deskundige. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie.

Deze leden willen weten op welke termijn en binnen welk kader verdere standaardisering, regulering van en kwaliteitseisen aan reclasseringsrapporten plaats zal hebben.

Medio 2007, dat wil zeggen ten tijde van indiening van onderhavig wetsvoorstel, hebben de drie reclasseringsorganisaties bij mijn ministerie een omvattend programma ingediend voor de verdere professionalisering van de adviesfunctie. Aansluitend op de op 1 januari 2007 reeds ingevoerde organisatorische aanpassing van de adviesfunctie, namelijk de invoering van de reclasseringsbalie en van taakspecialisatie, betreft dit een omvangrijk programma voor de inhoudelijke verbetering en standaardisering van de adviezen van de reclassering aan de justitiële opdrachtgevers (OM, ZM, DJI). Zowel de inhoud, vorm en timing alsook de onderbouwing van de adviezen aan de rechterlijke macht zullen bij uitvoering van dit programma begin 2009 in belangrijke mate zijn verbeterd. De kwaliteitseisen worden vooralsnog door de reclassering in samenspraak met de justitiële opdrachtgevers en mijn ministerie vastgesteld. Gelet op de met onderhavig wetsvoorstel beoogde kwaliteitsverbetering van deskundigen, alsmede de taak en positie van de reclassering in het strafproces, ben ik voornemens met de betrokken organisaties te onderzoeken of, op welk moment en op welke wijze aansluiting van reclassering op het deskundigenregister tot de mogelijkheden behoort.

2.2. Deskundigenonderzoek op verzoek van de verdediging

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden voor de verdediging in het vooronderzoek. Zij menen wel dat het voor de hand ligt dat deze mogelijkheden dan ook daadwerkelijk worden benut en stellen vast dat de verdediging nog altijd aan het strafproces kan deelnemen als ware er geen nieuwe wettelijke regeling, dat wil zeggen geen actieve rol in voorfase spelen maar pas op zitting echt verdediging voeren. Deze houding achten deze leden ongewenst. Zij bepleiten dan ook een constructieve dialoog, ook met de Nederlandse Orde van Advocaten, mede met het oog op mogelijk te boeken tijdswinst.

Ik merk op dat ook volgens geldend recht tijdens het vooronderzoek kan worden geïnformeerd naar mogelijke wensen van de verdediging op het terrein van deskundigenonderzoek. Dit kan ook aan de orde komen bij de behandeling van de raadkamerzittingen over verlenging van de voorlopige hechtenis. Veelal komt daarbij een prognose van de voortgang van het onderzoek aan de orde. Ook nu kan de rechter-commissaris op grond van artikel 180 toezicht houden op de voortgang van het onderzoek, maar de verwachting is dat de versterking van de positie van de rechter-commissaris in het vooronderzoek, zoals aangekondigd in mijn brief van 27 februari 2008 over de voortgang van het project Herziening van het Wetboek van Strafvordering, ertoe zal leiden dat de RC zich daarin actiever zal opstellen. Hoezeer ik het belang van een voortvarende voortgang van het strafproces onderschrijf en een constructieve dialoog met de NOVA graag aanga, toch lijkt het niet goed denkbaar dat de uitkomst hiervan anders kan zijn dan de vaststelling dat de proceshouding van de verdachte (en diens advocaat) uiteindelijk alleen in de concrete zaak wordt bepaald.

Ook de leden van de PvdA-fractie nemen met instemming kennis van de verruimde mogelijkheden voor de verdediging ten aanzien van het deskundigenonderzoek. Zij vragen zich evenwel af of die verruimde armslag wel toereikend is in het licht van het beoogde doel en of er mogelijk sprake is van strijd met het beginsel van de equality of arms. Als de verdediging in de fase van het voorbereidende onderzoek aan de rechter-commissaris kan vragen om opdracht te geven tot het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen, verkeert zij hiermee volgens deze leden in een achterstandspositie ten opzichte van het OM: zij moet zich daarbij immers baseren op gegevens die de politie of de officier van justitie aan de verdediging beschikbaar stellen.

De bestaande regeling en de voorgestelde regeling bepalen niet dat de verdediging haar verzoek om deskundigenonderzoek alleen op gegevens van politie en openbaar ministerie mag baseren. Het staat haar vrij om zich daarvoor op eigen gegevens te beroepen. Wel is het zo dat met uitzondering van de stukken waarop de verdachte recht heeft (artikel 31) lopende het opsporingsonderzoek, geen algemeen recht voor de verdediging bestaat om inzage te hebben in het door politie en OM verzamelde materiaal. Voor de sluiting van het onderzoek moet de verdediging wel kennis krijgen van het gehele dossier en dat kan aanleiding zijn voor het vragen om nader onderzoek te (doen) verrichten. In het systeem van het Nederlandse strafprocesrecht is er in het vooronderzoek niet volledig sprake van equality of arms. Van wezenlijk belang voor een eerlijk proces is dat uiterlijk op de terechtzitting de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld het voorgelegde materiaal te betwisten.

Deze leden willen weten of de verdediging voldoende wordt betrokken bij het opstellen van de onderzoeksopdracht voor deskundigen die door de officier van justitie zijn benoemd.

Op grond van artikel 150a, eerste lid, stelt de officier van justitie de verdachte in kennis van de opdracht die hij aan een deskundige heeft verleend, tenzij het belang van het onderzoek zich tegen zodanige mededeling verzet. De verdachte die deze mededeling ontvangt kan meteen om aanvullend onderzoek vragen of voorstellen doen voor de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd.

Als het verzoek van de verdediging om eigen deskundigenonderzoek, aanvullend of tegenonderzoek door de officier van justitie gemotiveerd wordt geweigerd, kan de verdediging haar verzoek herhalen bij de rechter-commissaris (artikel 150b, tweede lid).

Deze leden informeren naar de wijze waarop wordt omgegaan met tussentijdse rapportages aan de opdrachtgever. Krijgt de verdediging daar inzicht in of kunnen tussentijdse rapportages zich geheel aan het zicht van de verdediging onttrekken?

Als de deskundige aan wie de opdracht is verleend behoefte heeft aan verheldering van zijn opdracht kan hij zich tot zijn opdrachtgever wenden. Op grond van artikel 229 kan de rechter-commissaris daarop schriftelijk antwoorden met een afschrift aan het OM en de verdediging. Hij kan ook tijdens een mondeling onderhoud met de deskundige het openbaar ministerie en de verdediging in staat stellen daarbij aanwezig te zijn. Bij het verstrekken van de opdracht kunnen afspraken worden gemaakt over tussentijdse rapportage. De verdediging krijgt kennis van het verstrekken van de opdracht (met uitzondering van het geval dat daarvan in het belang van het onderzoek niet meteen mededeling kan worden gedaan) en heeft dus de mogelijkheid om inzage te verzoeken.

Deze leden hebben voorts de volgende vragen: Is het mogelijk dat naar aanleiding van een tussenrapportage het desbetreffende onderzoek wordt gestaakt? Hoe weet de verdediging dat de wel gepresenteerde resultaten van het afgeronde onderzoek compleet zijn? In het verlengde hiervan zou betoogd kunnen worden dat de complete rapportage van de deskundige een eventueel tegenonderzoek overbodig maakt, omdat antwoorden op vragen die de verdediging heeft in de tussentijdse rapportage zijn opgenomen of in onderdelen van de rapportage die het OM onder huidige wetgeving niet zou opnemen in het strafdossier.

Ja, het is mogelijk dat naar aanleiding van een tussenrapportage het onderzoek wordt gestaakt. Met verwijzing naar het voorbeeld dat de leden van de fractie van de SP noemden kan een deskundige aangeven dat beantwoording van de vraag die hem is voorgelegd niet tot zijn competentie behoort of dat een bepaalde vraag zich niet voor beantwoording leent. De officier van justitie of rechter-commissaris kan zich dan tot een andere deskundige wenden of afzien van deskundigenonderzoek. Van de wijze waarop het (gestaakte) onderzoek is uitgevoerd dient evenwel altijd verslag te worden uitgebracht en dit dient ook in het dossier te worden gevoegd. Van de officier van justitie die tot vervolging besluit, mag immers worden verwacht dat hij een volledig dossier aan de rechtbank overlegt. Indien achteraf zou blijken dat door de officier van justitie bewust informatie buiten het dossier is gehouden die relevant kan zijn voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 dan wel voor een beoordeling van de volledigheid van het onderzoek naar die vragen, kan dergelijk handelen door de rechter als een schending van de beginselen van een goede procesorde worden opgevat en leiden tot de niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.

Het is aan de verdediging om te beoordelen of het gestaakte onderzoek aanleiding geeft tot het vragen van ander of aanvullend onderzoek. Belangrijkste doel voor de verdediging is om ervoor te zorgen dat haar lezing van het gebeurde en haar visie op de eventuele oplegging van straf of maatregel zo volledig mogelijk ter kennis van de rechter komen. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om dit in de fase van het vooronderzoek tijdig in te brengen.

Deze leden vragen naar mijn opvatting over een door de NOVA gesuggereerde ongelijkheid tussen de partijen waar het gaat om de verantwoordelijkheid voor kosten van tegenonderzoek. De NOVA is ervoor beducht dat hoge kosten een reden zou kunnen zijn voor de verdediging om geen tegenonderzoek in te stellen, terwijl dat misschien wel wenselijk zou zijn.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de deskundige die ambtshalve, op vordering van het OM of op verzoek van de verdediging door de RC wordt benoemd en de deskundige die rechtstreeks opdracht krijgt van de verdediging om een onderzoek uit te voeren. De door de RC benoemde deskundige en de door de officier van justitie op verzoek van de verdediging aangewezen deskundige ontvangen op de voet van de Wet tarieven in strafzaken een vastgestelde vergoeding. In het geval dat de verdediging zelf opdracht geeft tot het uitvoeren van onderzoek, neemt zij ook het risico dat dit achteraf door de RC of de rechtbank niet in het belang van het onderzoek wordt geoordeeld. Artikel 51j, vierde lid, biedt in dit opzicht nog een aanvullende regeling, omdat het mogelijk maakt dat onderzoek dat door de RC achteraf alsnog in het belang van het onderzoek wordt geoordeeld sneller voor vergoeding in aanmerking kan komen. Volgens de huidige regeling kan een dergelijk verzoek op grond van artikel 591 pas na afloop van de procedure door de gewezen verdachte worden gedaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe onafhankelijk de onafhankelijke onderzoeksinstituten zijn als zij ook door politie en justitie worden gebruikt.

Voor de kwaliteit van door deskundigen uitgebrachte rapportage is in de eerste plaats bepalend het oordeel van gelijkwaardige deskundigen met vergelijkbare kennis en ervaring. Een belangrijke maatstaf daarvoor zijn de objectieve kwaliteitseisen die in de hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen. De omstandigheid dat de betrokken deskundige werkzaam is bij een onafhankelijk onderzoeksinstituut kan aan zijn kwaliteit bijdragen, maar is daarvoor geen absolute garantie. De omstandigheid dat een onafhankelijk instituut opdrachten van politie en justitie uitvoert, staat los van de vraag naar de kwaliteit van de deskundige. Zo is het NFI weliswaar een onderdeel van het Ministerie van Justitie, maar het heeft tot taak de waarheidsvinding in strafzaken te dienen door het verrichten van specialistisch en wetenschappelijk onderzoek volgens algemeen erkende maatstaven. De verantwoordelijkheid van de minister van Justitie houdt in dat deze voornamelijk faciliterend is. Van belang is dat het instituut op behoorlijke wijze kan functioneren, en dat daartoe voldoende middelen beschikbaar worden gesteld. De verantwoordelijkheid van de Minister is in geen enkel opzicht sturend ten aanzien van de resultaten van onderzoek dat wordt uitgevoerd. Daarvoor zijn reeds internationale standaarden ontwikkeld en nieuwe in voorbereiding. Belangrijk uitgangspunt voor het NFI is dat de deskundigen in staat moeten worden gesteld inhoudelijk onafhankelijk en wetenschappelijk verantwoord tot hun onderzoeksresultaten te geraken. Hiermee wordt bedoeld dat de onderzoeken en onderzoeksresultaten die de deskundigen van het NFI verrichten niet beïnvloed of gestuurd worden door eventuele wensen van de opdrachtgevers. Aan het NFI kan worden overgelaten om te onderscheiden welke medewerkers binnen het instituut voor registratie door het College in aanmerking zullen worden gebracht. Dit zullen stellig niet alle medewerkers zijn. Te verwachten is dat personen die zich voornamelijk bezighouden met het verzamelen van feitenmateriaal of ondersteuning niet als deskundige zullen worden geregistreerd. De deskundige die evenwel gebruikt maakt van de door deze personen vergaarde resultaten is daarvoor ook verantwoordelijk. Zo zal de laborant die verschillende tests feitelijk heeft uitgevoerd veelal niet als deskundige worden geregistreerd, maar de toxicoloog die aan de hand van laboratoriumresultaten rapporteert wel. Aan het NFI is ook het oordeel welke medewerkers zullen worden voorgedragen als deskundige en in aanmerking komen voor aanvullende forensische opleidingen.

Vervolgens willen deze leden weten hoe groot de vrijheid is van de verdediging bij het aandragen van eigen deskundigen. Zal de rechter zich beperken tot het oordelen of deze persoon deskundig genoeg is of zal de rechter zich ook mengen in de vraag of een voorgesteld onderzoek wel noodzakelijk is?

Het antwoord op deze vragen is dat de vrijheid van de verdediging voor het aandragen van deskundigen onbeperkt is, maar dat de noodzaak van de benoeming van de deskundige door de rechter wordt getoetst, zowel met betrekking tot het belang van het onderzoek als de kwalificaties van de deskundige in relatie tot de aan hem voor te leggen onderzoeksvraag. Met de voorgestelde regeling is niet beoogd om aan de verdediging een ongelimiteerd recht op eigen onderzoek toe te kennen. Het is aan de verdediging om het verzoek om onderzoek zodanig te motiveren dat het in het belang van het onderzoek wordt geacht. Het behoort tot de taak van de rechter om te beoordelen welk onderzoek in het concrete geval in hetkader van het onderzoek nodig is en met het oog op een juiste rechtspleging te voorkomen dat nutteloos onderzoek wordt verricht.

Met betrekking tot de integriteit van de deskundige vragen deze leden zich af of het feit dat de deskundige een opdracht van de verdediging heeft aanvaard voldoende is om aan de integriteit van de deskundige te twijfelen of dat daarvoor andere gronden nodig zijn.

Voorop staat dat niet wenselijk is dat een deskundige die reeds een opdracht heeft aanvaard (hetzij van de verdediging hetzij van de officier van justitie) daarvan geen melding maakt als hij door de andere partij wordt benaderd. Het is dan aan de potentiële opdrachtgever om te beslissen welke conclusie hij daaraan verbindt, vooral in verband met de te verwachten onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de deskundige. Het verzwijgen van de reeds gegeven opdracht door de deskundige zou in voorkomend geval kunnen leiden tot twijfel aan diens integriteit.

De leden van de SP-fractie menen dat door de verdediging gevraagd onderzoek niet te lichtvaardig mag worden afgewezen, omdat anders het gevaar dreigt van het recht van de dikste portemonnee. De financiële positie van een verdachte mag naar het oordeel van deze leden waarheidsvinding niet in de weg staan.

Voor mijn zienswijze terzake verwijs ik naar mijn hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie die dezelfde zorg uitspraken.

De leden van de SP-fractie delen de zorg van de NOVA over de beperkte mogelijkheden voor klinische observatie voor de gevallen waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft. Zij verzoeken de regering de knelpunten die hier bestaan met voortvarendheid aan te pakken. Is de regering bereid hiertoe concrete plannen te ontwikkelen?

Voor mijn antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn hiervoor gegeven uiteenzetting over de mogelijkheden voor het uitvoeren van een tegenonderzoek dat observatie van de verdachte betekent, in verschillende FPK’s en de komende aanwijzing van tbs-inrichtingen waarin soortgelijk onderzoek kan worden uitgevoerd.

Ook vragen de leden van de SP-fractie bijzondere aandacht voor verdachten met psychische problemen. Capaciteitsproblemen mogen er niet toe leiden dat dergelijke problematiek onopgemerkt blijft en dat inschakeling van deskundigen achterwege blijft.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over de positie van het PBC en de beschikbare capaciteit voor het uitvoeren van forensisch tegenonderzoek.

De leden van de VVD-fractie delen mijn opmerking dat vanuit het oogpunt van het belang van contra-expertise de positie van het PBC problematischer is dan die van het NFI. Zij informeren naar mijn voornemen terzake concrete actie met betrekking tot het gevaar van het ontstaan van een monopoliepositie voor het NFI en het PBC te ondernemen.

Het NFI heeft formeel geen monopoliepositie. Aanvragers zijn niet verplicht om gebruik te maken van de diensten van het NFI. Wel is in de wet geregeld dat voor bijvoorbeeld DNA-onderzoek gebruik moet worden gemaakt van een geaccrediteerd laboratorium. Het NFI is een van de weinige geaccrediteerde laboratoria. In beginsel zijn er geen belemmeringen voor individuen of organisaties om een forensisch laboratorium op te richten en dat te laten accrediteren. Indien er in de wet eisen worden gesteld aan bepaalde vormen van forensisch technisch onderzoek, dan zullen deze laboratoria ervoor moeten zorgen dat zij hieraan voldoen, opdat de resultaten van het onderzoek door de rechter voldoende betrouwbaar kunnen worden geoordeeld. In de praktijk kan men bijvoorbeeld voor contra expertise op het gebied van DNA onderzoek terecht bij het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek te Leiden. Voor het aanbod van diverse deskundigheidsgebieden, zoals die op het NFI bestaan, is een groeiende markt waar te nemen. Zo zijn de Universiteit van Maastricht en Universiteit van Amsterdam voornemens een forensisch laboratorium op te richten.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan de verdediging meer armslag gegeven bij het initiëren en inbrengen van deskundigenonderzoek. Verwacht wordt dat de mogelijke toename van de vraag naar deskundigenonderzoek een positief effect zal hebben op de groeiende markt. Het deskundigenregister moet er mede toe bijdragen dat de kwaliteit van deskundigenonderzoeken van zowel deskundigen van het NFI. als van in het register opgenomen deskundigen werkzaam bij andere instituten beter gewaarborgd is.

Op de vraag welke alternatieven aanwezig zijn voor onderzoek dat gelijkwaardig is aan rapportage door het PBC ben ik hiervoor in mijn antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie uitvoerig ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Datzelfde geldt voor de beschikbaarheid (kwantitatief en kwalitatief) van forensische gedrags-deskundigheid en de fasering daarin.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het staat met de aangekondigde ontwikkeling van de verbetering van de forensische rapportage van het NFI met het oog op inzichtelijkheid en toegankelijkheid.

Het programma Versterking Opsporing en Vervolging bevat een groot aantal maatregelen om de kwaliteit van opsporing- en vervolging en de desbetreffende activiteiten van politie, OM en NFI te verbeteren. In dit kader is vorig jaar door het NFI het project Rapporteren Nieuwe Stijl geïnitieerd met als doel te komen tot helderder, vollediger, eenduidiger en wetenschappelijk correcter rapportages.

Inmiddels is er een document met richtlijnen opgesteld voor het schrijven van NFI rapporten. Aan de totstandkoming van de richtlijnen is een grote bijdrage geleverd door een gebruikerspanel, dat speciaal is ingericht voor dit project en waaraan vertegenwoordigers van het OM, de ZM, de politie en de advocatuur deelnemen. Deze richtlijnen zijn vanaf 1 januari 2008 bindend voor de rapporteurs van het NFI.

Voorts schrijft het NFI voor elk deskundigheidsgebied een vakbijlage die wordt meegestuurd als toelichting op de rapportages. Momenteel beschikt ongeveer eenderde van de gebieden over een vakbijlage. Naar verwachting zullen eind 2008 alle deskundigheidsgebieden hier over beschikken. Het NFI hecht veel waarde aan feedback van haar gebruikers, in verband waarmee het eind van dit jaar met een plan komt waarin staat hoe het op gestructureerde wijze feedback van gebruikers kan ontvangen.

Bij brief van 1 mei jl. (Kamerstukken II 2007/07, 30 800 VI, nr. 86) heb ik u de eerste voortgangsrapportage toegestuurd over de uitvoering van het programma Versterking Opsporing en Vervolging. Dit programma kent een eigen overlegstructuur waarin afspraken worden gemonitord en indien noodzakelijk wordt bijgestuurd. Gezien de stand van zaken van dit traject zie ik vooralsnog geen aanleiding om deze ontwikkeling bij te sturen.

De leden van de PVV-fractie willen een toelichting op de systematiek van artikel 150b. De verdachte wiens verzoek tot benoeming van een deskundige door de officier van justitie is afgewezen, kan aan de rechter-commissaris verzoeken alsnog die deskundige te benoemen. Waarom is deze procedurele horde noodzakelijk? Zou het niet eenvoudiger zijn om te regelen dat een door de officier afgewezen verzoek door deze moet worden doorgezonden naar de rechter-commissaris, opdat deze (ook zonder expliciet herhaald verzoek van de verdachte) zal beoordelen of het verzoek alsnog dient te worden toegewezen?

Anders dan deze leden zie ik in de regeling van artikel 150b geen onnodige procedurele horde. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de officier van justitie die een verzoek van de verdediging weigert, dit moet motiveren. Het is dan aan de verdediging om daarop te reageren, hetzij door het verzoek te herhalen bij de rechter-commissaris, hetzij door zich bij de beslissing van het OM neer te leggen. In dit laatste geval is automatische doorzending aan de RC overbodig.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of rekening is gehouden met het feit dat in de praktijk bij de verdediging de behoefte kan bestaan om zonder tussenkomst van politie, justitie of rechterlijke macht (tegen)onderzoek te kunnen laten verrichten door een onafhankelijk onderzoeksinstituut.

Deze vraag is onder ogen gezien. Het onderhavige wetsvoorstel biedt de verdediging duidelijker mogelijkheden om specifieke aanvullende onderzoekswensen in een vroeg stadium aan het openbaar ministerie en de rechter-commissaris voor te leggen. Als de verdediging het om haar moverende redenen gewenst acht dat het OM en de RC niet in kennis worden gesteld van een bepaalde onderzoeksopdracht, dan kan zij die opdracht aan een onafhankelijk onderzoeksinstituut verstrekken. De kosten van dergelijk onderzoek komen dan wel in eerste instantie voor rekening van de verdediging. Aan de verdediging is ook de beslissing of zij de resultaten in het geding wil inbrengen. Die keuze heeft de officier van justitie niet. Indien de verdediging aannemelijk weet te maken dat het uitgevoerde onderzoek in het belang van het onderzoek is geweest, kan de rechter op grond van artikel 51j, vierde lid, bepalen dat deze kosten alsnog door de staat worden vergoed.

In het licht van het voorgaande zie ik voorshands geen noodzaak voor een nadere regeling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen mij om meer duidelijkheid te verschaffen over het voorgestelde artikel 150b, waarin wordt bepaald dat wanneer een officier van justitie een verzoek van een verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van een (tegen)onderzoek weigert, de verdachte deze weigering kan voorleggen aan de rechter-commissaris met het verzoek alsnog tot benoeming van een deskundige of uitbreiding van het onderzoek over te gaan. In het bijzonder informeren zij naar de verhouding met de bestaande systematiek in het Wetboek van Strafvordering, waarin in het geval een rechtsmiddel is opengesteld tegen beslissingen of handelingen van de officier van justitie de rechtbank als bevoegde beroepsinstantie heeft te gelden.

De aanwijzing van de rechter-commissaris als beroepsinstantie voor een geweigerd verzoek tot benoeming van een deskundige past bij de taak die hij in het vooronderzoek heeft. Ook nu al bestaat de mogelijkheid dat de deskundige op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris wordt gehoord. In het verlengde daarvan ligt dat geschillen over de wenselijkheid van aanvullend onderzoek of tegenonderzoek ook aan hem worden voorgelegd. De rechter-commissaris kan daarover beter oordelen dan de raadkamer bij de rechtbank die veelal alleen in de zaken waarin de toepassing van voorlopige hechtenis aan de orde is kennis heeft van de zaak. De bepaling past ook in de breed gevoelde wens tot versterking van de positie van de rechter-commissaris in het vooronderzoek; deze is reeds ten dele tot uitdrukking gebracht in het recent gewijzigde artikel 180 (Stb. 2004, 578), waarin hem toezicht op de voortgang van het onderzoek wordt opgedragen. Ik streef ernaar in het voorjaar van 2008 een wetsvoorstel over de positionering van de rechter-commissaris in consultatie te geven.

Deze leden menen dat de voorgestelde appelmogelijkheid in artikel 150b overbodig is naast de bestaande mogelijkheid voor de verdediging om op grond van artikel 36a in het kader van de zogenaamde «mini-instructie» de RC te verzoeken om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten.

Ik ben van oordeel dat het voor de verdediging gemakkelijker is eerst contact te zoeken met de officier van justitie omdat dit de eenvoudigste weg is om het gewenste onderzoek te laten opdragen. Ook voor de rechter-commissaris is het eenvoudiger om aan de hand van een gemotiveerde afwijzing van de officier van justitie een oordeel te geven over de noodzaak van het gevraagde deskundigenonderzoek in het licht van de stand van zaken waarin het vooronderzoek verkeert. Hij kan dan tot een gemakkelijker afweging voor zijn beslissing komen. Een verzoek gebaseerd op artikel 36a aan de rechter-commissaris die nog niet eerder of slechts zijdelings bij de zaak betrokken is geweest, brengt mee dat de rechter-commissaris zich snel veel meer voorkennis eigen zal moeten maken.

Zij vragen voorts om een reactie op de door het College van procureurs-generaal gestelde vraag of er een verschil is tussen enerzijds de criteria aan de hand waarvan de rechter-commissaris een afgewezen verzoek, zoals bedoeld in artikel 150b, toetst en anderzijds de criteria aan de hand waarvan de rechter-commissaris een rechtstreeks tot hemzelf gericht verzoek beoordeelt. Met verwijzing naar het hiervoor gestelde ben ik van oordeel dat toepassing van artikel 150b leidt tot een betere en meer afgewogen besluitvorming door de rechter-commissaris over de vraag of het door de verdediging gewenste onderzoek ook in het belang van het onderzoek is.

De leden van de D66-fractie zien graag een nadere toelichting op de vraag hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot het onmiddellijkheids-beginsel dat naar hun mening meer gewicht heeft gekregen. Zij merken op dat in de memorie van toelichting de verwachting wordt uitgesproken dat de regeling ertoe zal leiden dat in het vooronderzoek meer gegevens uit deskundigenonderzoek zullen worden verzameld.

Het is aan de zittingsrechter om te beoordelen of hij zich tijdens de terechtzitting ten aanzien van dit materiaal voldoende geïnformeerd acht. De regeling laat het huidige onmiddellijkheidsbeginsel onverlet. Het openbaar ministerie en de verdediging kunnen als zij dat nodig oordelen, deskundigen (doen) oproepen. De zittingsrechter kan dit ook ambtshalve bevelen. Naarmate er evenwel meer materiaal in het vooronderzoek is verzameld, kunnen de geschilpunten beter worden geïdentificeerd en kunnen de deskundigen ter terechtzitting, zonder verlies aan zittingscapaciteit en tijdig opgeroepen, gerichter worden ondervraagd. Partijen kunnen zich daarop voorbereiden en onmiddellijk reageren op het naar voren gebrachte.

Voor het antwoord op de vragen van deze leden over het voorgestelde artikel 150b en de verhouding tot de huidige systematiek van het appel in het vooronderzoek verwijs ik naar het antwoord dat ik hiervoor gaf op dezelfde vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie.

De zorg die deze leden uitspreken over het risico dat gebrek aan draagkracht bij de verdediging in de weg staat aan adequaat deskundigenonderzoek heb ik hiervoor besproken naar aanleiding van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie en van de SP-fractie. Graag verwijs ik naar mijn antwoord onder 2.2.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of er verschil van maatstaf is bij de beoordeling van de noodzaak tot benoeming van een deskundige, indien het initiatief daartoe wordt genomen door de rechter-commissaris, officier van justitie of verdediging. Voorop staat dat alle opdrachten aan deskundigen in het belang van het onderzoek moeten worden verleend. Aan de rechter-commissaris is in het vooronderzoek voor wat betreft de benoeming van deskundigen het laatste woord. Van OM en verdediging kan verlangd worden dat zij motiveren waarom (nader) onderzoek noodzakelijk is. Die noodzaak is primair afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de concrete zaak. Terecht merken deze leden op dat onvoldoende gemotiveerde of zinloze verzoeken onder de huidige regeling ook al worden afgewezen. Er is geen reden om aan te nemen dat hierin wijziging komt.

Deze leden vragen een reactie op in het advies van de NOVA (gebaseerd op een preadvies van de Commissie strafrecht uit haar kring) genoemde beperkingen voor de verdediging, voor zover deze geen rechtstreekse opdrachten aan het NFI dan wel aan gelijkwaardige of gecertificeerde instituten in Nederland of het buitenland kan geven.

De verdediging kan inderdaad geen rechtstreekse opdrachten aan het NFI geven, maar zij kan dit wel indirect bereiken door een verzoek te richten aan de officier van justitie of rechter-commissaris, die de opdracht verleent. Zij kan tevens verzoeken om uitbreiding of aanvulling van reeds verstrekte opdrachten.

De leden van de D66-fractie betwijfelen met de NOVA of er naast het NFI feitelijk gelijkwaardige onderzoeksinstituten zijn. Zij merken voorts op dat geen andere instanties dan het NFI en politie worden toegelaten bij het veiligstellen van sporen en dat de verdediging vaak niet over het te onderzoeken materiaal kan beschikken.

Naast de zojuist genoemde indirecte mogelijkheid om (tegen)onderzoek door het NFI te laten verrichten, is er een groeiende markt van onderzoeksinstituten waarneembaar. Ik sluit niet uit dat hier sprake is van ontwikkeling die de komende jaren verder zal groeien.

Het veiligstellen van sporen vindt plaats met het oog op de waarheidsvinding. Daarbij is de kwaliteit van het optreden op de plaats delict van groot belang. Sporenonderzoek moet gedegen plaatsvinden en sporen moeten niet alleen deugdelijk worden veiliggesteld, maar ook daarna zorgvuldig worden beheerd, opgeslagen en weer kunnen worden getraceerd. Dit is ook van belang voor het kunnen verrichten van (tegen)onderzoek door de verdediging. Voor het beheer en opslag zijn de afgelopen jaren diverse FT-normen ontwikkeld. In het kader van het verbeterprogramma versterking opsporing en vervolging is de procedure voor het ontwikkelen en valideren van deze normen verbeterd. Door middel van periodieke audits zal worden gecontroleerd of de FT-normen consequent en goed in de praktijk worden gebruikt. Na kennisneming van de resultaten van dit onderzoek kan de verdediging gemotiveerd verzoeken om een tegenonderzoek door een deskundige.

2.3. Versterking van de positie van de rechter-commissaris

De leden van de CDA-fractie bepleiten met de Raad voor de rechtspraak dat aan de raadsheer-commissaris dezelfde bevoegdheden worden toegekend als die de rechter-commissaris met betrekking tot de opdrachtverlening aan deskundigen toekomen. Ik deel de mening van de Raad en deze leden, doch daarvoor behoeft de voorgestelde regeling geen aanpassing. Ingevolge artikel 415 kan in hoger beroep eveneens door de raadsheer-commissaris onderzoek worden gedaan en kan deze deskundigen horen.

3. Waardering van het deskundigenverslag door de rechter

De leden van de CDA-fractie hebben in het voetspoor van de Raad voor de rechtspraak vragen over de formulering van de beëdiging (art. 51m): welke eed (en wanneer) van een deskundige moet worden afgenomen. Deze leden zijn beducht dat het gewicht van de eed door de wisselende formuleringen wordt ondermijnd.

Door de zittende magistratuur en het openbaar ministerie zijn opmerkingen gemaakt over de inhoud van de verklaring die de deskundige bij het uitbrengen van zijn rapportage aflegt en het afleggen van de eed bij het afleggen van een verklaring door de deskundige bij de rechter-commissaris of op de openbare terechtzitting. De desbetreffende bepalingen in de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek op de terechtzitting zijn met elkaar in overeenstemming gebracht. Niet overgenomen is de opvatting van het NFI dat van een deskundige niet mag worden verlangd dat hij naar waarheid verklaart. Weliswaar kan worden onderschreven dat een deel van de waardering van het deskundigenoordeel zich niet zonder meer in termen van waar of onwaar laat kwalificeren, maar dat neemt niet weg dat een deel van het deskundigenonderzoek veelal ook zal zijn gebaseerd op empirische waarnemingen. Voor de juistheid van de weergave van deze waarnemingen is de deskundige eveneens verantwoordelijk en van hem mag worden verlangd dat hij over dat onderdeel naar waarheid verklaart. In het verlengde hiervan ligt dat een afzonderlijke beëdiging van deskundige als getuige veelal niet meer nodig zal zijn.

De gelegenheid is te baat genomen om bij nota van wijziging de bepalingen omtrent de beëdiging van getuigen en deskundigen beter te differentiëren teneinde de verantwoordelijkheid de deskundige voor diens verklaring te verduidelijken.

De leden van de SP-fractie vragen wat het oordeel van de regering is over het audit-model, zoals dat wordt voorgesteld in het boek «Complex Cases» van M. Malsch en J. F. Nijboer (Amsterdam, 1999). Ik verwijs naar mijn hierboven gegeven antwoord op een gelijkluidende vraag van de leden van de D66-fractie. Ik zie geen aanleiding voor aanpassing van de bestaande wettelijke voorschriften betreffende de beraadslaging en motivering van einduitspraken.

4. Financiële paragraaf

De leden van de CDA-fractie menen dat de invoering van het wetsvoorstel volgens de memorie van toelichting naar schatting zal leiden tot een percentuele toename van de gerechtskosten met minimaal 33%, te hoog voorkomt. Dienaangaande vragen zij om een nadere onderbouwing.

Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is een raming gemaakt van de effecten van het wetvoorstel op de gerechtskosten. Een voorzichtige schatting van de toekomstige uitgaven is in belangrijke mate gebaseerd op de gerealiseerde uitgaven over 2005 van € 11 mln. aan deskundigen in strafzaken. Die schatting gaat er voorts van uit dat kort na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sprake zal zijn van een toename van toegewezen deskundigenonderzoek vooral op verzoek van de verdediging. Daarna is enige afname te verwachten, al naar gelang dat blijkt dat de uitkomst van deskundigenonderzoek de verdediging niet de gewenste aanknopingspunten verschaft voor betwisting van de resultaten. Bij de raming of het zou gaan om een verdubbeling van de kosten dan wel een mindere stijging is gekozen voor een stijging van minimaal 33% in aanvang. Thans is niet voorzienbaar in welke mate de rechterlijke macht zal reageren op verzoeken van de verdediging om benoeming van deskundigen, die berusten op de nieuwe regeling indien deze tot wet wordt verheven. Gelet op de toegenomen aandacht voor de zorgvuldigheid waarmee over het verlenen van een opdracht aan een deskundige moet worden beslist en voor de deugdelijkheid van de beslissing om een deskundigenverklaring als bewijsmiddel aan te merken, ligt het evenwel niet in de rede om uit te gaan van een geringe stijging. Ik verwijs in dit verband naar de zaken die in de afgelopen periode bij de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken zijn aangemeld met het oog op de beoordeling of er sprake kan zijn van een justitiële dwaling en waar het oordeel over de waarde van de verklaring van de (verschillende) deskundigen veelal centraal staat.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het benodigde budget voor de komende jaren reeds is vrijgemaakt en of hieromtrent ook al duidelijkheid bestaat over precieze verdeling van kosten (rechtspraak, politie etc.) en verantwoordelijkheden hiervoor. Voor de wijze waarop deze raming tot stand is gekomen verwijs ik naar mijn hiervoor gegeven antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie.

Bij de indiening van het wetsvoorstel is een meerjarenraming gemaakt van de kosten die invoering van het wetsvoorstel met zich mee zou brengen. Deze kosten zijn maximaal geschat op 10,5 miljoen, waarvan 8,5 mln. als stijging van de gerechtskosten en 2 mln. voor de werklastverhoging van het openbaar ministerie en de zittende magistratuur en voor de uitvoeringskosten van het College en de beheersorganisatie.

Dat een gedegen raming moeilijk is te maken geldt ook voor de verdeling van de kosten tussen politie en het Openbaar Ministerie. Voor dergelijke kosten geldt dat de verdeling daarvan geschiedt naar de fase waarin ze worden gemaakt. Gaat het om de opsporing, dan zijn de kosten voor de politie, gaat het om kosten voor de vervolging en berechting, dan zijn ze voor het OM. Met mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ben ik in overleg om op basis van ervaringscijfers gedurende de eerste drie jaar dat de wet in werking is tot een budgettoekenning voor de opsporingsfase te komen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering de extra kosten als gevolg van dit wetsvoorstel op 10,5 miljoen euro schat en vragen zich af of hierbij rekening is gehouden met eventuele besparingen die voortkomen uit een effectievere procesvoortgang als gevolg van de invoering van dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel brengt in zoverre een wijziging in de bestaande praktijk dat het de verdediging stimuleert in een eerdere fase dan thans het geval is, aan de rechter een verzoek te doen om aanvullend onderzoek of tegenonderzoek. Dat leidt enerzijds tot minder aanhoudingen op de terechtzitting omdat de rechter zich dan voldoende geïnformeerd kan achten, maar anderzijds wel tot meer onderzoekshandelingen in het vooronderzoek, al dan onder auspiciën van de rechter-commissaris. Thans is niet te berekenen in hoeveel zaken er sprake zal zijn van minder aanhoudingen die direct als besparingen in mindering op de kosten kunnen worden gebracht; daarom is een zekere bandbreedte aangehouden.

5. Artikelsgewijs

De leden van de CDA-fractie zijn met het College van procureurs-generaal van mening dat de mogelijkheid van mondelinge rapportage in artikel 51l, tweede lid, dient te worden geschrapt. Zij hebben daarvoor een meer principiële reden, namelijk dat de schriftelijke vastlegging geen taak moet worden van de opdrachtgever aan wie mondeling wordt gerapporteerd.

Ik meen voorshands dat aan de rechter kan worden overgelaten of volstaan kan worden met de weergave van de verklaring van de deskundige op de terechtzitting die door de griffier in het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden gerelateerd. De griffier heeft tot taak bij te houden wat er op de terechtzitting gebeurt, ook als het gaat om ingewikkelde verklaringen van getuigen en de verdachte. Hij kan daarbij ook een beroep doen op technische ondersteuning als audioregistratie. Goed denkbaar is dat van een deskundige die voor het eerste ter terechtzitting wordt opgeroepen slechts een toelichting op een beperkt onderdeel van eerdere rapportage wordt verlangd. De complexiteit van de verschillende deskundigenverklaringen kan immers sterk uiteenlopen. Het voorschrijven van schriftelijke rapportage in alle gevallen kan dan ongewenste vertraging en nodeloos beslag op schaarse zittingscapaciteit opleveren. Als de rechter op de terechtzitting, al dan niet op voorstel van de officier van justitie of de verdediging, besluit dat schriftelijke rapportage alsnog gewenst is, heeft hij daartoe volledige vrijheid. Hij behoeft daartoe evenwel geen verplichting. Dit past ook in een van de richtsnoeren van de onderzoekers van het project Strafvordering 2001, waarop de partiële herziening van het Wetboek van Strafvordering mede op is gebaseerd. Zij bepleiten flexibele regelingen vooral die van het onderzoek op de terechtzitting, die zo veel mogelijk toelaten dat zonder nodeloze formaliteiten adequaat op verschillende gebeurtenissen kan worden gereageerd (G. Knigge en M.S. GroenhuijsenHet onderzoek ter zitting, 1999, p. 25; zo ook M.J. Dubelaar en J.F. Nijboer in Delikt en Delinkwent, 2008, p. 38: «Het idee van een strakke wettelijke regeling van de strafvordering met gedetailleerde – veelal op straffe van nietigheid na te leven en op papier te verantwoorden – voorschriften ligt achter ons».

De gelegenheid is te baat genomen om bij nota van wijziging enkele aanpassingen in de bestaande bepalingen aan te brengen mede naar aanleiding van de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de oprichting van het deskundigenregister en artikelen die in de litteratuur over de merites van dit wetsvoorstel zijn verschenen: G. Haverkate – Het voorstel voor de wet deskundige in strafzaken in Expertise en Recht, 2008, p. 17–26 en M.J. Dubelaar en J.F. Nijboer in Delikt en Delinkwent, 2008, p. 15–40.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven