31 116
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot uitbreiding en aanvulling van de regeling van de deskundige in het strafproces. In het voortgangsbericht over de uitvoering van de herziening van het Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2005/06 29 271, nr. 3) heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd dat naast de voorgenomen herstructurering van het vooronderzoek in het Eerste Boek een beschrijving van de voornaamste procesdeelnemers in het strafproces en hun taken en bevoegdheden zal worden opgenomen. Zoals mijn ambtsvoorganger bovendien heeft toegezegd is aan het wetsvoorstel betreffende de deskundige extra prioriteit gegeven mede gelet op de uitvoering van het verbeterprogramma voor het OM en de politie dat bij brief van 11 november 2005 aan de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32). Daarbij zou tevens aan de orde komen of en op welke wijze aan de verdediging meer armslag kan worden gegeven bij het initiëren en inbrengen van deskundigenonderzoek in het voorbereidende onderzoek. Met dit wetsvoorstel doe ik deze toezegging gestand.

Dit wetsvoorstel heeft tot doel een verbetering van de regeling van de deskundige; het geeft in het bijzonder een versterking van de positie van de verdediging en kent aan de verdachte een uitdrukkelijk recht toe om te verzoeken om een tegenonderzoek. Het is tevens een voortzetting van de eerder in gang gezette ontwikkeling om de toepassing van bevoegdheden van de rechter-commissaris ook buiten het verband van het gerechtelijk vooronderzoek mogelijk te maken, waardoor de positie van de rechter-commissaris wordt versterkt. Dit draagt bij aan het bereiken van een beter evenwicht tussen de toepassing van dwangmiddelen en de uitoefening van bevoegdheden door het openbaar ministerie enerzijds en de mogelijkheden van de verdediging om wezenlijke invloed uit te oefenen op de onderzoekshandelingen en het vergaren van onderzoeksresultaten in het vooronderzoek anderzijds. Aanpassing van de regeling kan ertoe leiden dat in het vooronderzoek reeds zo veel voldoende en betrouwbaar materiaal is verzameld, dat de rechtbank zich tijdens het onderzoek op de terechtzitting voldoende geïnformeerd acht. Onevenwichtigheid in of onvolledigheid van het verrichte onderzoek voor de aanvang van de zitting heeft aanhouding van de behandeling voor het verrichten van aanvullend onderzoek tot gevolg en leidt tot verlenging van de doorlooptijden. Het is bovendien in het belang van doelmatigheid en deugdelijkheid van het onderzoek dat het zo snel mogelijk na het bekend worden van het strafbaar feit wordt verricht. Naarmate het tijdsverloop voortschrijdt bestaat meer kans op interferentie of contaminatie van voorwerpen, hetgeen kan worden voorkomen.

Over een concept van dit wetsvoorstel is advies verzocht en uitgebracht door de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna de NVvR), het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna de NOVA) en de Raad van Hoofdcommissarissen.1 Advies is eveneens toegezonden door het Nederlands Forensisch Instituut. In alle adviezen werd de noodzaak van de totstandkoming van een uitgebreidere regeling van de deskundige onderschreven. In het navolgende is in hoofdlijnen opgenomen tot welke wijziging of reactie het desbetreffende commentaar heeft geleid.

Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld hebben alle artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

2. Hoofdlijnen van de regeling

Geldend recht

De huidige regeling houdt in dat deskundigen in een bepaalde strafzaak kunnen worden benoemd door de officier van justitie (ambtshalve of op verzoek van de verdediging) uit een tableau van vaste gerechtelijke deskundigen die per ressort als zodanig zijn beëdigd (artikel 151). In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris op grond van de artikelen 227–236 op verzoek van de verdediging of op vordering van het openbaar ministerie dan wel ambtshalve deskundigen benoemen. Hij is daarbij niet gebonden aan de kring van vaste gerechtelijke deskundigen. Buiten het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris in het verband van de mini-instructie (artikel 36a) op verzoek van de verdediging een deskundige benoemen. Aan de benoemde deskundige wordt in beginsel schriftelijk opdracht verleend; pas als hij als deskundige wordt opgeroepen om te verschijnen voor de rechter-commissaris of op de openbare terechtzitting wordt hij beëdigd. Aan de schriftelijke opdracht in het (gerechtelijk) vooronderzoek zijn geen regels gesteld.

Verzoeken van de verdediging tot aanwijzing van een deskundige kunnen in het vooronderzoek worden gericht aan de officier van justitie en de rechter-commissaris; indien zij worden afgewezen kan het verzoek herhaald worden op de terechtzitting. De verdediging kan zelf zonder instemming van het openbaar ministerie of de rechter opdracht geven tot het uitvoeren van eigen onderzoek, maar de kosten daarvan komen dan voor eigen rekening, tenzij het onderzoek later door de rechter in het belang van het onderzoek wordt geoordeeld.

Algemeen

Bij het opstellen van dit wetsvoorstel zijn de verschillende belangen die in het strafgeding een rol spelen opnieuw afgewogen. Het gaat in het bijzonder om het belang van het onderzoek en de materiële waarheidsvinding, het belang van een eerlijke procesvoering, waaronder dat van de zogenaamde «equality of arms» en dat van berechting binnen een redelijke termijn.

In het strafproces is van belang dat gereguleerd onderzoek wordt gedaan naar de feitelijke toedracht van het strafbaar feit. Dat onderzoek moet zo veel mogelijk een deugdelijke feitelijke grondslag hebben. De rechter heeft dat onderzoek nodig bij het nemen van de bewijsbeslissing, en datzelfde geldt eerder voor de officier van justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing. Ook aan de verdachte en de overige justitiabelen zal uiteindelijk moeten worden verantwoord wat het feitelijk fundament van de bewezenverklaring en de mogelijk daarbij behorende oplegging van straf of maatregel is geweest. In het strafproces is uiteindelijk iedereen gebaat met een deugdelijke vaststelling van de feiten. De rechter heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid, volledigheid en grondigheid van het onderzoek dat onder zijn leiding plaats vindt. Hij dient daarbij «the best available evidence» na te streven. Onder omstandigheden moet daarvoor ook een beroep worden gedaan op de kennis en het oordeel van deskundigen. Artikel 344, eerste lid, onder 4°, bepaalt dat «verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is» als schriftelijk bescheid en daarom ook als bewijsmiddel kunnen worden aangemerkt.

Ten behoeve van een behoorlijke verdediging zal de verdachte mogelijkheden moeten hebben om zijn lezing van het gebeurde aan de rechter voor te leggen. In het kader van een contradictoire procesvoering zal aan de verdediging binnen de grenzen van de redelijkheid de gelegenheid moeten worden gegeven om de tegen hem ingebrachte beschuldiging gefundeerd te betwisten. Van de verdediging mag wel worden verwacht dat zij aangeeft waarom bepaald onderzoek wenselijk en noodzakelijk is. De rechter heeft ten slotte ook te waken voor de voortgang van het onderzoek; daarom is het aan hem te beoordelen of het uitvoeren van het gewenste onderzoek nodig is in het licht van de te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350. In zijn algemeenheid kan niet gelden dat aan alle vragen om het uitvoeren van tegenonderzoek of aanvullend onderzoek onbeperkt tegemoet moet worden gekomen. Uitgangspunt kan zijn dat redelijke, goed gemotiveerde verzoeken van de verdediging kunnen worden ingewilligd.

De NVvR heeft de vraag gesteld of de benoeming van een deskundige door de rechter-commissaris buiten het kader van het gerechtelijk vooronderzoek moet worden aangemerkt als een daad van vervolging. Een eenvoudig (ja of neen) antwoord valt hierop niet te geven. Gelet op het EHRM criterium dat vervolging begint op het moment dat de verdachte uit feiten en omstandigheden kan opmaken dat zijn positie «substantially affected» is, is van belang in welke fase het opsporingsonderzoek verkeert en wat de omvang en het gewicht van het verzamelde feitenmateriaal op dat tijdstip is. De enkele benoeming van een deskundige behoeft op zichzelf beschouwd niet als een daad van vervolging te worden aangemerkt, maar kan dat karakter gelet op de overige stand van het onderzoek wel krijgen.

Het voorstel beoogt het Wetboek van Strafvordering op drie onderdelen aan te vullen. In de eerste plaats wordt aan het Eerste Boek een afzonderlijke titel (IIIC) toegevoegd met de rechten en plichten van de deskundige tijdens het voorbereidende onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting (artikel 51i tot en met artikel 51m). Titel IIIB wordt gereserveerd voor de getuige. Ten tweede komt er een uitwerking van de regeling op grond van welke een deskundige door de officier van justitie in het voorbereidende onderzoek kan worden benoemd (artikel 150, 150a en 150b) en een verbetering van de positie van de verdediging bij het vragen om een deskundigenonderzoek of een tegenonderzoek. Ten derde bevat het wetsvoorstel een herziening van de huidige bepalingen betreffende de inschakeling van een deskundige in het gerechtelijk vooronderzoek, welke regeling voorts buiten het verband van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris kan worden toegepast. Het betreft hier een uitbreiding van de bevoegdheden van de rechter-commissaris (artikel 176). Naar aanleiding van het toegezonden conceptwetsvoorstel hebben de Raad voor de rechtspraak, de NVvR en het College van procureurs-generaal sterk aangedrongen op aanpassing van de regeling binnen het gerechtelijk vooronderzoek in tegenstelling tot het opnemen van een uitvoeriger regeling voor de rechter-commissaris in het voorbereidende onderzoek. Zij vreesden bij de toepassing in de praktijk verwarring; aan hun verzoek is gevolg gegeven. Ook de verhouding tot de bestaande regeling van de mini-instructie is op hun verzoek verhelderd.

In de thans voorgestelde regeling wordt verduidelijkt dat de opdracht aan de deskundige zo precies mogelijk moet geschieden. Bovendien worden de eisen waaraan de deskundige en zijn verslag moeten voldoen geëxpliciteerd. De regeling bepaalt dat de verdediging geïnformeerd wordt over het verlenen van een opdracht tot deskundigenonderzoek en dat zij mogelijkheden krijgt om de omvang en richting van dat onderzoek te beïnvloeden.

Het wetsvoorstel komt in belangrijke mate overeen met de contouren die zijn geschetst voor een nieuwe wettelijke regeling in het deelrapport van N. J. M. Kwakman – De deskundige in het strafproces, dat onderdeel uitmaakt van het eerste deel van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 van prof. mr. M. S. Groenhuijsen en prof. mr. G. Knigge – Het onderzoek ter zitting, blz. 343–393.

Deze hoofdlijnen worden hierna uitgewerkt:

2.1. Een eigen regeling voor de deskundige;

2.2. Deskundigenonderzoek op verzoek van de verdediging;

2.3. Versterking van de positie van de rechter-commissaris.

Uitwerking hoofdlijnen

2.1. Een eigen regeling voor de deskundige

In het Eerste Boek is nu de verzameling van rechten en verplichtingen van de deskundige als procesdeelnemer bijeengebracht. Op deze wijze wordt tevens uitvoering gegeven aan de algemenere analyse van het hiervoor genoemde onderzoeksproject Strafvordering 2001 met betrekking tot de profielen van de verschillende procesdeelnemers. Dit heeft al geleid tot het wetsvoorstel waarin de algemene positie en de rechten van het slachtoffer beter worden omschreven (Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 2). Het bijeenbrengen van de rechten en verplichtingen van de deskundige heeft geleid tot een herschikking van de verschillende bepalingen over de deskundige in het voorbereidende onderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek op de terechtzitting. In de voorgestelde regeling komt beter tot uitdrukking dat de nadruk ligt op het uitbrengen van een schriftelijk deskundigenverslag. Hieronder worden de hoofdlijnen van het wetsvoorstel nader uitgewerkt. Het betreft de volgende onderwerpen:

a. taak en opdracht aan de deskundige;

b. kwaliteitseisen aan de deskundige;

c. deskundigenregister;

d. de reikwijdte van het deskundigenonderzoek.

a. Taak en opdracht van deskundige

In het algemeen kan de taak van de deskundige worden omschreven als het uitvoeren van een opdracht tot het verstrekken van informatie over de stand van de kennis op zijn vakterrein of tot het verslag doen van zijn verrichtingen en conclusies op grond van een opdracht tot onderzoek aan een persoon of object. Het bestaande onderdeel van het verlenen van bijstand aan de rechter wordt geschrapt: dit is geen zelfstandige taak van de deskundige, want deze valt samen met het verstrekken van informatie. Voor het geven van informatie over het eigen vakterrein behoeft de deskundige veelal geen eigen onderzoek te doen en hij kan daarbij putten uit het algemene fonds van zijn kennis los van de concrete zaak. Op grond van een bepaalde vraagstelling van de opdrachtgever over een onderdeel in de concrete strafzaak zal de deskundige verslag doen van zijn onderzoek (verrichtingen, waarnemingen en conclusies). Niet uit te sluiten is dat bij de uitleg van de totstandkoming van de onderzoeksresultaten informatie over algemene onderdelen van het vakterrein moet worden gegeven, maar het voornaamste verschil is dat voor het uitvoeren van de opdracht informatieverstrekking als regel geen nieuw onderzoek nodig is. Het verslag doen van onderzoek impliceert soms het plaatsen van dat onderzoek in de context van wat op dat specifieke terrein gangbaar is. Naarmate de deskundige meer meedeelt over de betekenis van zijn onderzoek en bevindingen in zijn vakgebied, stelt hij de rechter, maar ook de verdediging en het openbaar ministerie beter in staat de resultaten te waarderen en te wegen. Dat betekent niet dat hij op de stoel van de rechter gaat zitten, maar dat hij bijdraagt aan de kwaliteit van de besluitvorming.

Bij het verstrekken van de opdracht dient de opdrachtgever zich ervan te vergewissen dat in de opdracht een goede weergave is opgenomen van het onderzoek dat hij uitgevoerd wil zien. Een goede bezinning daarop kan nodeloos of achteraf niet bruikbaar onderzoek besparen. In dit verband valt op dat de vragen die ter beantwoording worden voorgelegd aan gedragsdeskundigen met het oog op de vraag of de verdachte lijdt aan een geestelijke stoornis veelal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Denkbaar is dat deze deskundigen specifiekere vragen krijgen voorgelegd. Niettemin is het ook aan de deskundige om tijdig opheldering te vragen indien hem vragen worden voorgelegd die niet binnen zijn expertise passen of die hij niet goed kan beantwoorden. In dit verband kan het zogenaamde Schoenmakersarrest dat hierna verder zal worden besproken ter illustratie dienen. In dit arrest (HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404) betrof het onder meer de vraag of de rapportage van een persoon die ruime deskundigheid en ervaring bezat inzake het vervaardigen van orthopedisch schoeisel ook deskundig kon worden genoemd op het terrein van het duiden van de betekenis van aangetroffen schoensporen.

Nieuw is het toevoegen aan de opdracht van het onderzoek en het uitbrengen van het verslag dat de deskundige volledig, naar waarheid en naar beste inzicht moet rapporteren in artikel 51i, derde lid. Deze eis wordt volgens de geldende regeling pas bij de beëdiging van de deskundige uitdrukkelijk gesteld; hij heeft het schriftelijk verslag dan al opgesteld. Vaak zal het immers bij het opstellen van een schriftelijk verslag blijven en dat kan door de rechter als bewijsmiddel worden gebruikt. Zowel bij het verlenen van de opdracht als bij de afsluiting van het verslag dient de betrokkene zich bewust te zijn van de strekking en de consequenties daarvan. Het opnemen van de verwijzing «naar waarheid» is bedoeld voor de empirische component in het onderzoek: het gaat voor een deel om het correct uitvoeren en weergeven van verschillende metingen; «volledig» is gewenst omdat de deskundige moet verantwoorden dat het door hem uitgevoerde onderzoek past binnen de (kwaliteits)normen van zijn beroepsgroep en dat het naar de regelen der kunst is uitgevoerd. Onderzoek bestaat immers veelal uit een empirische component en uit onderdelen waar het aan komt op kennis, ervaring en soms subjectieve waardering. Indien de deskundige een minderheidsstandpunt inneemt op zijn vakterrein dient hij melding te maken van die omstandigheid. Dat maakt een objectievere beoordeling van het deskundigenverslag mogelijk. Als de deskundige na het afsluiten van zijn rapportage wordt geconfronteerd met nieuwe ontwikkelingen op zijn vakterrein die zijn eerdere bevindingen in een ander licht plaatsen, ligt voor de hand dat hij zich tot zijn oorspronkelijke opdrachtgever wendt met deze aanvullende informatie. Deze zal allereerst in staat zijn om na te gaan of de strafzaak nog loopt en de aanvullende informatie door te geleiden naar het desbetreffende rechterlijke college.

Een betere communicatie tussen opdrachtgever en deskundige over de inhoud en reikwijdte van de opdracht kan als gezegd verhelderend werken. In het verbeterprogramma van politie, justitie en het NFI is hierover opgenomen dat ook de deskundige gehouden is zich rekenschap te geven van de achtergrond tegen welke zijn verslaglegging moet worden beoordeeld. Tegen deze achtergrond is ook de bepaling van artikel 229 van belang. Indien de deskundige van mening is dat de vraagstelling in zijn opdracht gelet op zijn kennis van zijn vakterrein aanpassing behoeft, dient hij daarvan melding maken bij de rechter-commissaris. Het past de deskundige duidelijk aan te geven op welke vragen hij een deugdelijk antwoord kan geven en welke vragen buiten zijn kennisterrein vallen. Een dergelijke mededeling kan voor de rechter-commissaris aanleiding vormen om de opdracht te wijzigen. Hij moet zorgen dat zijn verslaglegging voor de opdrachtgever begrijpelijk is en zich rekenschap geven van de mogelijke interpretatie daarvan door een niet-vakgenoot binnen de grenzen die hij redelijkerwijs kan voorzien. Het is van belang dat de deskundige beseft dat zijn bevindingen zo veel mogelijk op een feitelijke grondslag berusten die voor verificatie vatbaar is of op zijn minst inzichtelijk en navolgbaar voor derden moeten zijn.

Het opnemen van de eisen waaraan het verslag dient te voldoen kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de verslagen. In de praktijk blijkt dat het veelal bij het uitbrengen van het gevraagde verslag van de deskundige blijft en dat deze slechts bij uitzondering in persoon door de rechter-commissaris of op de terechtzitting wordt gehoord. Het deskundigenverslag kan als schriftelijk bescheid direct als bewijsmiddel worden gebruikt (artikel 344, eerste lid, onder 4°). Het verslag wordt in beginsel altijd schriftelijk uitgebracht, tenzij de rechter toestemming geeft om het (spoedshalve) mondeling uit te brengen. Ook dan zal het achteraf schriftelijk worden vastgelegd.

De NVvR heeft gevraagd of de artikelen 51i tot en met 51m ook van toepassing zijn op deskundigen in het buitenland. Deskundigen die in het buitenland verblijven kunnen op grond van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek op basis van de verdragen waarbij Nederland partij is, door een rechterlijke autoriteit in het land van herkomst van de deskundige worden gehoord dan wel bij wege van rogatoire commissie door de rechter-commissaris met instemming van dat land. Sinds 2000 is het mogelijk deskundigen te horen door middel van videoconferentie in die landen die daarvoor technisch zijn toegerust.

Indien het gaat om het uitbrengen van een schriftelijk verslag zal er in de meeste gevallen sprake zijn van een contractuele relatie waarbij de opdracht wordt verstrekt en tegen betaling wordt uitgevoerd. Nakoming van aangegane verplichtingen kan niet met behulp van het strafrecht worden afgedwongen.

b. Kwaliteitseisen aan deskundigen.

Het wetsvoorstel betekent voorts de gelegenheid tot aanscherping van de eisen die aan betrouwbaarheid en bekwaamheid van de deskundige worden gesteld. Het kan om zeer uiteenlopend onderzoek gaan van natuurwetenschappelijke aard: bij voorbeeld scheikundig, biologisch, fysiologisch of farmaceutisch onderzoek aan bepaalde voorwerpen, of psychologisch of psychiatrisch onderzoek naar de persoon van de verdachte. Ook gedragswetenschappelijk onderzoek of onderzoek naar de maatschappelijke omgeving van de verdachte kan worden opgedragen.

De huidige wettelijke regeling voorziet niet in het stellen van bepaalde eisen aan deskundigen. In artikel 228, tweede lid, is bepaald dat het gerechtshof op vordering van het openbaar ministerie vaste gerechtelijke deskundigen binnen het ressort van hun woonplaats kan beëdigen, dat zij hun taak naar hun geweten zullen vervullen. De wet bepaalt niet aan welke eisen de deskundige moet voldoen voordat tot zodanige vordering en beëdiging kan worden overgegaan. Voor de hand ligt om aan te sluiten bij de eisen die binnen bepaalde beroepsgroepen als elementair worden erkend. Dat geeft evenwel niet altijd voldoende houvast bij de benoeming van een deskundige. Vaak is ook naast het reguliere vakterrein bijzondere forensische expertise noodzakelijk. Vergelijk bij voorbeeld het vaststellen van de doodsoorzaak door een huisarts of een patholoog-anatoom; evident is dat aan beide medici niet dezelfde eisen van precisie en diepgang kunnen worden gesteld.

In de litteratuur is sinds het begin van de jaren negentig meermalen aandacht gevraagd voor de noodzaak van de aanscherping van de eisen die aan deskundigen kunnen worden gesteld en de controle die daarop door de rechter kan worden uitgeoefend (J. F. Nijboer – Forensische expertise, Deventer, 2003, J. Hielkema – Deskundigen in Nederlandse strafzaken, diss. Rotterdam 1996 en P. van Kampen- Expert evidence compared, Rules and practices in the Dutch and American criminal justice system, diss. Leiden, 1998).

Ook de Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen, waarin werd overwogen dat goed gemotiveerde verweren, waarin de kwalificaties en deskundigheid van een bepaalde onderzoeker of een methode door de verdediging aan de orde werd gesteld afzonderlijke bespreking en beslissing behoefden. In het zogenaamde Schoenmakersarrest (HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404) betrof het – als hiervoor opgemerkt – de vraag of de rapportage van een persoon die ruime deskundigheid en ervaring bezat inzake het vervaardigen van orthopedisch schoeisel ook deskundig kon worden genoemd op het terrein van het duiden van de betekenis van aangetroffen schoensporen. De Hoge Raad overwoog dat het gerechtshof had moeten onderzoeken of de deskundigheid van de schoenmaker zich ook uitstrekte tot het onderzoek en de analyse van schoensporen en zo ja met welke methode hij het onderzoek heeft uitgevoerd, waarom hij deze methode betrouwbaar acht alsmede in hoeverre hij in staat is om deze methode vakkundig toe te passen. Nu daaruit noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit het arrest blijkt, is de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen omkleed. In het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1989, NJ 1989, 748, ging het om de toepassing van een nieuwe verhoormethode met behulp van zogenaamde anatomisch correcte poppen ten aanzien van kinderen die mogelijk slachtoffer waren geworden van seksueel misbruik. Door de verdediging werd het verweer gevoerd dat de methode in de kring van de beroepsgroep van orthopedagogen/psychologen, waaruit de deskundige afkomstig was niet als verantwoord en betrouwbaar werd beschouwd. Ook in dit geval overwoog de Hoge Raad dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed. In 2004 is door de Gezondheidsraad aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur geadviseerd over de betrouwbaarheid van de methode waarbij «hervonden herinneringen» werden opgeroepen bij personen die verklaarden in het veelal niet nabije verleden slachtoffer te zijn geweest van ernstige zedendelicten. Een dergelijk advies zal de rechter te stade kunnen komen bij de waardering van de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen bezien vanuit de desbetreffende beroepsgroep. Het voorgaande heeft aanleiding gegeven tot een toevoeging van eisen van verantwoording van de gebruikte methode en kwalificatie bij de toepassing daarvan in artikel 51i en 51l van dit wetsvoorstel.

Een verheugende ontwikkeling is dat vooral in het afgelopen decennium op een aantal terreinen meer aandacht is uitgegaan naar het opzetten van forensische specialismen en standaarden, bij voorbeeld bij het DNA-onderzoek. Zo zijn – veelal ook in samenwerking met het Nederlands Forensisch Instituut – forensische opleidingen gestart aan de Universiteit Leiden en de Erasmus Universiteit te Rotterdam. In Leiden worden onder auspiciën van de Stichting Deskundigen en Rechtspleging postdoctorale opleidingen (gericht op certificering en registratie) verzorgd, die worden afgesloten met een forensisch predikaat. Aan de Erasmus Universiteit Rotterdam is een afdeling opgericht die zich bezighoudt met forensische (micro)biologie. Ook de ontwikkeling van internationale standaarden en certificering is voor onderzoeksinstituten als het NFI en vergelijkbare instituten in het buitenland van groot belang. De Forensische Psychiatrische Dienst (FPD) houdt zich reeds geruime tijd bezig met het systematisch beschrijven, uitbreiden en ontwikkelen van specifieke eigen deskundigheid rond de kwaliteitsborging van het gedragskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte. De Stichting Pro Justitia is sinds 1999 in opdracht van de FPD belast met een jaarlijks terugkerende opleiding en examinering van nieuwe deskundigen. Vergelijkbare opleiding voor het verwerven van jeugdexpertise is mogelijk voor psychiaters en psychologen. Vanuit de positie van de verdediging kan het voorts van belang zijn dat beroep kan worden gedaan op een onafhankelijke derde, waarbij de kwaliteit is gegarandeerd.

c. Deskundigenregister

Voorgesteld wordt om te komen tot een nieuw landelijk register van vaste gerechtelijke deskundigen (artikel 51k, eerste lid). Daarmee komt een einde aan benoeming per ressort. Gewerkt wordt aan de totstandkoming van een register van deskundigen die over forensische expertise beschikken. Het betreft gezamenlijke inspanningen van het NFI, de Stichting deskundigen en rechtspleging en de Stichting opleiding registratie medisch deskundigen. Ook van de zijde van de forensisch psychiatrische diensten is te kennen gegeven dat men streeft naar het formuleren van kwaliteitseisen ten behoeve van de zogenaamde pro justitia-rapportage. De voorbereidingen daarvoor zijn in een vergevorderd stadium. Bij deze ontwikkelingen zal nauw worden aangesloten. Vooralsnog gaan de gedachten uit naar een voor ieder toegankelijk register van vaste gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd door een onafhankelijke stichting, die door de minister van Justitie wordt aangewezen. Daartoe zal een algemene maatregel van bestuur worden opgesteld, die regeles met betrekking tot toelating, schrapping en kwaliteitseisen voor de deskundigen zal bevatten. In het bestuur van de Stichting kunnen vertegenwoordigers van alle belanghebbende groepen deskundigen en gebruikers worden opgenomen. In vrijwel alle adviezen wordt verzocht om nadere uitleg van de eisen die bij algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld en de procedure die daarbij zal worden gevolgd. Voor de oprichting en ontwikkeling van het landelijk register is in aansluiting op de hiervoor genoemde verschillende initiatieven inmiddels een projectgroep aan het werk, die op korte termijn een voorstel zal doen voor de oprichting en het beheer van het register. Aan de projectgroep zal tevens worden verzocht na te gaan op welke wijze de overgang naar het nieuwe register vanuit de huidige situatie het best kan geschieden. De inhoud van de algemene maatregel van bestuur zal daarop worden afgestemd.

Van de zijde van de politie is een kennisnetwerk van de politieacademie (Landelijke Deskundigen Makelaar, hierna LDM) opgezet waarin informatie wordt opgeslagen over specifieke deskundigen die ten behoeve van de opsporing geraadpleegd kunnen worden. De LDM zoekt ten behoeve van de politie een deskundige die bij het politieonderzoek kan worden ingeschakeld. Bij het doorgeven van de gegevens van een deskundige wijst de LDM de aanvragende politierechercheur erop dat de officier van justitie in de zaak op de hoogte moet worden gebracht van de bemiddeling en de inzet van de deskundige in het onderzoek, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan.

De LDM heeft inmiddels een aantal deskundigen geregistreerd, wier kwaliteiten en bekwaamheden zijn beoordeeld door een Assessment Panel, waarin vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, de wetenschap, het NFI en de politieleiding deelnemen. Bezien kan worden of er in dit kader zodanige algemene kwaliteitseisen aan bepaalde groepen van deskundigen kunnen worden gesteld dat deze eveneens in het deskundigenregister op grond van artikel 51k kunnen worden opgenomen.

Van belang is dat, bij voorkeur vóór opneming in het register, wordt nagegaan wat betrokkene maakt tot deskundige en welke achtergrond hij heeft in verband met eisen van betrouwbaarheid en bekwaamheid. Bij sommige beroepsgroepen kan mede aansluiting worden gezocht bij registratie (bij voorbeeld op grond van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG)), academische of beroepsopleidingen, certificering van eisen van vakbekwaamheid en mogelijk aanvullende specialistische kwalificaties; andere beroepsgroepen hanteren interne richtlijnen of tuchtregels. Als dat niet mogelijk is, dan kan aan betrokkene verzocht worden daar zelf inzicht in te geven, ook met het oog op de mogelijkheid van de toetsing van de deugdelijkheid van het resultaat en mogelijke betwisting daarvan. De selectie en aanwijzing vindt plaats op basis van algemene criteria en geeft geen uitsluitsel over het bezit van nog specifieker kennis die in een concreet onderzoek nodig is. J. F. Nijboer heeft daartoe in de monografie Forensische expertise concrete voorstellen gedaan. Opneming in het register geschiedt volgens een procedure die strekt tot het aanwijzen van vaste deskundigen die voldoen aan algemene kwaliteitseisen die moeten worden geformuleerd. Het betreft hier personen die in het kader van hun beroepsuitoefening regelmatig als forensisch expert optreden. Zij hebben in aanvulling op hun reguliere vakterrein veelal aanvullende (forensische) expertise ontwikkeld, soms blijkend uit certificaten en diploma’s. Door het opnemen van deskundigen in een register wordt aan het openbaar ministerie en de verdediging de mogelijkheid geboden een keuze te maken voor een deskundige, waarvan de kwaliteit vooraf in algemene zin is gewaarborgd.

Het nieuw opzetten van het register maakt het mogelijk beter te kijken naar de kwaliteit van de desbetreffende deskundigen. Voor het openbaar ministerie en de verdediging wordt de keuze van een deskundige die eerder als zodanig erkend is vergemakkelijkt. Op grond van artikel 150 is de keuze van deskundigen voor het openbaar ministerie beperkt tot de deskundigen die door het gerechtshof zijn erkend. Als de officier van justitie benoeming van een andere deskundige buiten de reeds aangewezen vaste deskundigen noodzakelijk acht, moet hij zich wenden tot de rechter-commissaris met een vordering. De verdediging kan eveneens zodanig verzoek doen.

De aanwijzing van de vaste gerechtelijke deskundige vindt plaats op vordering van het openbaar ministerie door het gerechtshof. Daaraan vooraf gaat een selectie van deskundigen op algemene vakbekwaamheid, betrouwbaarheid e.d. Het openbaar ministerie en de verdediging kunnen beide putten uit dit reservoir van erkende deskundigen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over eisen waaraan moet zijn voldaan. Goed mogelijk is dat het niet alleen gaat om formele kwalificaties als diploma’s, maar ook om betrouwbaarheid. Door bepaald gedrag (tuchtrechtelijke maatregelen, schorsing, niet integer gedrag of geestelijke onbekwaamheid) kan men zich diskwalificeren. Aanwijzing zal geschieden voor een termijn van vier jaar met de mogelijkheid van verlenging. Op advies van de Raad van State is afgezien van het stellen van een termijn van geldigheid van de schrapping of weigering. Het kan aan de deskundige worden overgelaten om aan te tonen dat de redenen op grond van welke zijn toelating is geweigerd zijn komen te vervallen. Dat kan bij voorbeeld na het behalen van de vereiste kwalificatie of het met succes afronden van een (forensische) opleiding.

In de algemene maatregel van bestuur zal voor het aanwijzen van vaste gerechtelijke deskundigen nog een voorziening worden opgenomen waarin de betrokken deskundige tegen zijn weigering kan opponeren of zijn toelating andermaal kan bepleiten, bij voorbeeld na het behalen van de vereiste diploma’s, of verkrijgen van de benodigde ervaring.

De desbetreffende registers en informatieverzamelingen zullen uiteindelijk niet dekkend kunnen zijn omdat de aard van de benodigde kennis van een deskundige niet op voorhand te definiëren valt. In de tweede plaats kunnen voor een aantal takken van deskundigheid nog geen kwaliteitseisen worden gedefinieerd omdat de betrokkenen daarover intern nog geen consensus hebben bereikt. Zodra dat wel het geval is, kan worden bezien of zij in het deskundigenregister worden opgenomen. Niettemin zal naar alle waarschijnlijkheid altijd behoefte blijken aan zeer specifieke kennis van specieuze terreinen, waarvoor geen objectieve kwalificaties bestaan. Te denken valt aan kunst- en antiekkenners, zeer gespecialiseerde ambachtslieden en hobbyisten, die over diepgaande kennis van een bepaald terrein beschikken zonder dat zij daarvoor enige bijzondere schriftelijke kwalificatie kunnen tonen of precieze opheldering kunnen geven over de door hun gebruikte methode. Voor de oordeelsvorming in een strafzaak kan dergelijke kennis evenwel onontbeerlijk zijn.

d. Reikwijdte van het deskundigenonderzoek

Volgens geldend recht kan de officier van justitie opdracht tot deskundigenonderzoek verlenen aan deskundigen die als vaste gerechtelijk deskundige door het gerechtshof zijn aangewezen. Het betreft hier veelal gespecialiseerd onderzoek als DNA-onderzoek en onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van een verdachte voor zover deze niet samenloopt met vrijheidsbeneming. In het kader van het opsporingsonderzoek wordt evenwel veel meer onderzoek van sterk uiteenlopende aard en omvang verricht. De mate waarin deze onderzoeken zijn geprotocolleerd en beschreven loopt sterk uiteen. De bevoegdheid van de politie om technisch onderzoek op te dragen is een afgeleide van de bevoegdheid van de officier van justitie. In de praktijk geeft de politie nu reeds vaak opdracht tot technisch onderzoek. Het gaat bij voorbeeld om het toezenden van bloedmonsters aan het NFI voor het bepalen van het alcoholgehalte, toezenden van in beslag genomen voorwerpen met het oog op dactyloscopisch onderzoek of onderzoek naar bloedsporen, ballistisch onderzoek, toxicologisch/farmaceutisch onderzoek naar de aard en samenstelling van verdovende middelen. Ook het uitvoeren van tests door speurhondgeleiders valt hieronder. Het werk van de Technische Recherche is sterk specialistisch van aard. Volgens de huidige praktijk wordt dergelijk onderzoek evenwel niet aangemerkt als deskundigenonderzoek. Als regel kan ervan worden uitgegaan dat technisch onderzoek binnen de eigen politieorganisatie wordt uitgevoerd. Zodra daarbij de hulp moet worden ingeroepen van externe derden, zoals TNO of het Nederlands Instituut voor de Brandweer rijst de vraag of deze niet als deskundigen moeten worden aangemerkt. In die gevallen zou de opdracht daartoe door de officier van justitie of op diens vordering door de rechter-commissaris moeten verleend. Voor de verdediging komen dan ook mogelijkheden om de omvang of richting van het deskundigenonderzoek te beïnvloeden ter beschikking. Ik zal aan het College van procureurs-generaal vragen om een aanwijzing op te stellen waarin ten behoeve van de politie wordt verduidelijkt wat doorgaans als technisch onderzoek wordt aangemerkt. Daarin kan voorts worden bepaald dat bepaalde soorten technisch onderzoek slechts door de officier van justitie kunnen worden bevolen of gevorderd.

Van alle relevante verrichtingen en bevindingen van een opsporingsambtenaar in een strafzaak, dus ook van het technisch onderzoek, wordt proces-verbaal opgemaakt, dat in het strafdossier wordt gevoegd. Dat proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed, heeft op de voet van artikel 344, eerste lid onder 2 en 344, tweede lid, een bijzondere status. Over het uitvoeren van opsporingsonderzoek beslist de politie primair zelf; in grotere onderzoeken doet de politie dat onder leiding van de officier van justitie. Van het onderzoek wordt geen mededeling gedaan aan de verdediging; deze heeft geen invloed op de wijze waarop het wordt uitgevoerd. Op grond van artikel 36a is de verdediging bevoegd om aan de RC te verzoeken opdracht te geven tot het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen, maar de verdediging moet zich in het stadium van het voorbereidende onderzoek voor het doen van een dergelijk verzoek baseren op de gegevens die de officier van justitie en de politie ter beschikking stellen. Als de verbalisant voor de terechtzitting wordt opgeroepen als er vragen bestaan over zijn bevindingen, wordt hij als getuige gehoord.

Het deskundigenonderzoek vindt in beginsel plaats in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Van de opdracht wordt volgens het wetsvoorstel kennis gegeven en de verdediging wordt in de gelegenheid gesteld zich over eventuele uitbreiding en aanvulling uit te laten. Van de uitkomst wordt de verdediging ook in kennis gesteld met het oog op de mogelijkheid van het verzoeken van een tegenonderzoek. Beide kennisgevingen vinden plaats, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.

Het verslag van de deskundige wordt schriftelijk uitgebracht en in het strafdossier gevoegd. Het kan als schriftelijk bescheid als bewijsmiddel worden gebruikt. Als de deskundige voor de terechtzitting wordt opgeroepen, wordt hij ook als zodanig gehoord en beëdigd.

Technisch onderzoek hangt primair samen met het verzamelen van sporen op de plaats van het delict of bij het slachtoffer. In het kader van het Verbeterprogramma dat in de Inleiding van deze toelichting werd genoemd, zijn ook op deze terreinen veel voorstellen gedaan tot kwaliteitsverbetering en een intensivering van de forensische opsporing. Bezien zal worden of het mogelijk is te komen tot nadere regeling van het afnemen, opslaan en bewaren van vingerafdrukken vooral met het oog op identificatiedoeleinden. Gestreefd wordt naar een betere protocollering van onderzoek, zoals reeds gestart bij het DNA-onderzoek en het alcoholonderzoek en deze wens is ook duidelijk waarneembaar in de verschillende kringen van deskundigen en beroepsuitoefenaren. Slechts voor een deel van het technisch onderzoek is sprake van enige protocollering en normering zoals geregeld in het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek, gebaseerd op de wet van 1 november 2001, Stb. 532 (bij voorbeeld de zogenaamde OSLO-confrontatie voor persoonsherkenning en de het uitvoeren van geuridentificatieproeven), maar voor een groot deel van de verschillende werkwijzen en methoden die in het opsporingsonderzoek worden toegepast gaat dan niet op. Bovendien geldt voor het wel genormeerde onderzoek dat het veel tijd en moeite kost om de daarbij behorende zorgvuldigheid en diligentie te betrachten. In dit verband verwijs ik naar het uitvoeren van zogenaamde OSLO-confrontaties en het maken van foto’s door de politie die niet alle volgens dezelfde standaard worden genomen. De precisie die moet worden betracht bij het uitvoeren van de OSLO-confrontaties wordt reeds geruime tijd met klem benadrukt door prof. W. A. Wagenaar, onlangs nog in het themanummer van Ars Aequi 54, 7/8, p. 605 e.v. Zie voorts diens polemiek met B. P. J. A. M. van der Pol in NJB 2005, blz. 2320–2321. Ook de normering van de geuridentificatieproeven in het hiervoor genoemde Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek is betrekkelijk licht te noemen. De uitvoering van deze proeven heeft in het verleden in enkele zaken aan kritiek bloot gestaan. Naarmate minder duidelijkheid kan worden verkregen over de wijze waarop het onderzoek is verricht, door wie en onder welke omstandigheden, wordt het moeilijker om aan dergelijke informatie bij de bewijsbeslissing enig gewicht van betekenis toe te kennen. Dat wordt nog lastiger als geen overeenstemming bestaat over de eisen waaraan dergelijk onderzoek moet voldoen. In dit licht is aan de orde op welke wijze striktere eisen kunnen worden gesteld aan bepaalde soorten onderzoek.

In zijn algemeenheid dient daarom te worden gestreefd naar betere standaardisering en uitvoering van sterk uiteenlopende soorten onderzoek en vaste werkwijzen. De waarborg dat het technisch onderzoek op verantwoorde wijze is uitgevoerd is gelegen in de kwaliteit van de onderzoeker en zijn rapportage. Mijn beleid is erop gericht om dit zo veel mogelijk te stimuleren.

Daartoe kunnen verschillende wegen worden bewandeld. De lichtste vorm is het vastleggen van vaste werkwijzen van de politie bij de opsporing, mede in het kader van het zogenaamde ABRIO. Een tweede optie is de uitbreiding van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek, waarbij het gaat om nadere regulering van de reeds beschreven maatregelen en toevoeging van nieuwe maatregelen (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 46). Ten slotte zal bij de invoering van nieuwe dwangmiddelen moeten worden bezien of bij de toepassing aanleiding bestaat voor precieze eisen aan de uitvoering vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur (vgl. het Besluit DNA-onderzoek).

Zodra er binnen een bepaalde beroepsgroep consensus bestaat over de kwaliteitseisen waaraan hun (forensische) expertise moet voldoen, kunnen deze worden opgenomen in het Besluit op grond van artikel 51i.

In de adviezen van de NVvR, Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal wordt aandacht gevraagd voor de sterke uitbreiding die met het toegezonden conceptwetsvoorstel aan het begrip deskundige zou worden gegeven. Deze ontwikkeling werd niet wenselijk geoordeeld. Aan de geuite bedenkingen is tegemoet gekomen door af te zien van de specificatie van onderzoeken die bij uitstek door rechter-commissaris of officier van justitie kunnen worden gelast. Ook van het kwalificeren van reclasseringsrapportage als deskundigenverslag is afgezien. Bij het opzetten van het deskundigenregister zal worden aangesloten bij de reeds in gang gezette beweging van beroepsgroepen die zijn overgegaan tot het formuleren van algemene kwaliteitseisen. De vraag naar de noodzaak van verdere standaardisering, regulering van en kwaliteitseisen aan reclasseringsrapporten zal in een ander kader moeten worden bezien. De huidige regeling van de reclasseringsrapportage als eigensoortige rapportage blijft gehandhaafd.

In de litteratuur is bepleit om de keuze van de officier van justitie te verruimen buiten die van de vaste gerechtelijke deskundigen. Door de selectie vooraf wordt echter voldaan aan kwaliteitswaarborgen. De ratio daarvan is dat gangbare specialismen in de forensische wetenschappen tevoren aan kwaliteitseisen kunnen worden gebonden. Zoals hiervoor uiteengezet lijkt het niet zinvol om op voorhand te streven naar een dekkend palet van beschikbare en erkende deskundigen op uiteenlopend terrein. De specialistische onderwerpen die in een concrete strafzaak aan de orde kunnen komen zijn oneindig gevarieerd en niet tevoren te voorzien (vgl. de zogenaamde Balpenzaak). De activiteiten van de LDM vormen in dit opzicht een goede aanvulling. De noodzaak om in één hoogst uitzonderlijke zaak één bijzondere deskundige te raadplegen rechtvaardigt niet diens benoeming als vaste gerechtelijke deskundige voor een langere periode. Vooralsnog lijkt het wenselijk om de benoeming van een deskundige op een zeer specifiek terrein aan de beoordeling van een rechter te onderwerpen. Dit biedt ook de mogelijkheid voor de verdediging om zo snel mogelijk te kunnen nagaan of de deskundige vanuit het oogpunt van de verdediging aanvaardbaar is. Gelet op het voorgaande is in de keuzemogelijkheden voor de officier van justitie om een deskundige te benoemen buiten de lijst van vaste gerechtelijke deskundigen geen wijziging gebracht.

2.2. Deskundigenonderzoek op verzoek van de verdediging

In het wetsvoorstel wordt aangegeven welke mogelijkheden de verdediging ten dienste staan om in het voorbereidende onderzoek invloed uit te oefenen op de totstandkoming en inhoud van het deskundigenonderzoek. Deze mogelijkheden worden uitgebreid ten opzichte van de thans geldende regeling; ook de NOVA constateert dit met instemming. Het betreft de mogelijkheid om in het stadium van het voorbereidende onderzoek uitdrukkelijk om aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek te verzoeken. Die verzoeken kunnen worden gericht tot de officier van justitie of tot de rechter-commissaris. Verzoeken die door de officier van justitie worden afgewezen, kunnen herhaald worden bij de rechter-commissaris. Duidelijker is geregeld in welke gevallen en wanneer aan de verdachte kennis wordt gegeven van het verlenen van de opdracht aan de deskundige en het uitbrengen van diens verslag. Dit geschiedt mede met het oog op de mogelijkheid te verzoeken om aanvullend onderzoek. Deze wens komt ook naar voren in het advies van de NOVA. De verdachte heeft het recht om zodra hij kennis krijgt van de opdracht tot het onderzoek op te geven of hij aanvullend of specifiek onderzoek verricht wil zien. Ook vanuit een oogpunt van proceseconomie is het beter dat een verdachte een dergelijk verzoek in een vroeg stadium kan doen. Naarmate het onderzoek verder is gevorderd zal aanpassing, aanvulling of uitbreiding meer tijd en geld kosten. Dat klemt nog meer indien een dergelijk verzoek voor het eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt gedaan. Bij honorering van het verzoek zal de zaak moeten worden aangehouden, hetgeen een nadelige invloed heeft op de doorlooptijden. Ook in de Nederlandse procestraditie past beter dat zoveel mogelijk onderzoeksresultaten worden verzameld in het voorbereidende onderzoek.

Kwakman (a.w. blz. 365) komt op basis van de uitleg van het EHRM en de Hoge Raad van het fair trialbeginsel tot de conclusie dat de verdachte ook tijdens het onderzoek op de terechtzitting in beperkte mate recht op tegenonderzoek heeft, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

– de resultaten van het deskundigenonderzoek zijn gemotiveerd betwist of vragen oproepen omtrent de betrouwbaarheid van de gehanteerde methode;

– aangetoond is dat de door de rechter benoemde deskundige objectief bezien niet als onpartijdig kan worden beschouwd;

– gemotiveerd is aangetoond dat de op zijn verzoek te benoemen deskundige een relevante bijdrage kan leveren aan het strafproces;

– het verzoek is tijdig en uitdrukkelijk gedaan; met het oog daarop moet onderzoeksmateriaal op passende wijze worden bewaard;

– tegenonderzoek moet technisch en praktisch mogelijk zijn.

In het algemeen geldt dat niet alle verzoeken van de verdediging om een tegenonderzoek altijd moeten worden ingewilligd. Zodanige verplichting bestaat nu ingevolge artikel 233 wel in het geval dat tijdens het gerechtelijk vooronderzoek een deskundige door de rechter-commissaris is benoemd en waarbij de uitslag van het deskundigenonderzoek aan de verdachte is toegezonden. Een dergelijk algemeen recht kan uit artikel 6 EVRM en de uitleg die het EHRM daaraan heeft gegeven niet worden afgeleid. Voor een korte bespreking van de vaste jurisprudentie terzake (in het bijzonder de twee arresten ten aanzien van Bönisch en Brandstetter) verwijs ik naar Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (3e druk) van B. F. Keulen, blz. 123–124 en Kwakman, a.w. blz. 358–359. Wel kan uit de eisen die worden gesteld aan een eerlijk proces (fair hearing), en de gelijkwaardigheid van middelen die procespartijen in het strafgeding ten dienste staan (equality of arms) voortvloeien dat aan een verzoek van de verdachte om een tegenonderzoek ook buiten het gerechtelijk vooronderzoek gevolg moet worden gegeven De beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter-commissaris in het voorbereidende onderzoek worden genomen zijn niet onomkeerbaar. De rechter op de terechtzitting behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek vanuit het oogpunt van de materiële waarheidsvinding en zal verzoeken mede in dat licht bezien en beoordelen of deze aan bovengenoemde voorwaarden voldoen.

Niet is overgenomen dat bij de beoordeling van verzoeken die tijdens het voorbereidende onderzoek door de verdachte worden gedaan moet meewegen dat toewijzing niet mag leiden tot vertraging. Wel kan de stelling worden onderschreven dat hoe meer de verdachte in de fase van het vooronderzoek in de gelegenheid is gesteld zijn verweer en de betwisting van de eventuele onderzoeksresultaten met adequate middelen voor te bereiden, des te minder zal er gegronde aanleiding zijn hem tijdens het onderzoek op de terechtzitting alsnog in de gelegenheid te stellen tot het doen verrichten van een tegenonderzoek.

Nieuw is de voorziening dat de verdachte na de weigering van een officier van justitie om deskundigenonderzoek of aanvullend onderzoek te laten uitvoeren dit kan herhalen bij de rechter-commissaris. Tegen een weigering van de rechter-commissaris is geen beroep op de rechtbank opengesteld. De verdachte die meent dat ten onrechte geweigerd is, kan dit op de terechtzitting nog aan de orde stellen. De zittingsrechter dient te bepalen of het deskundigenonderzoek noodzakelijk is gelet op de volledigheid van het onderzoek naar de vragen van artikel 348 en 350.

Het staat de verdediging in beginsel vrij om opdracht te geven tot het verrichten van alle onderzoek dat zij in het belang van de verdediging nuttig of wenselijk acht. Dat betekent niet dat de overheid in alle gevallen gehouden is om de kosten daarvan te vergoeden. De stelling dat een verdachte er zonder meer aanspraak op kan maken dat een door de verdediging gewenst onderzoek op kosten van de Staat plaats vindt, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152. In de gevallen waarin de verdediging een verzoek tot nieuw of aanvullend onderzoek doet aan de officier van justitie of de rechter, dat wordt ingewilligd, komen de kosten voor rekening van de Staat. In de overige gevallen komen de kosten voor rekening van de verdediging met dien verstande dat op grond van artikel 591 Sv aan de rechter een vergoeding kan worden verzocht. De maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de aanwending van die kosten het belang van het onderzoek heeft gediend, dan wel dat die aanwending door het intrekken van de dagvaarding of van een rechtsmiddel door het openbaar ministerie nutteloos is geworden. Toegevoegd in artikel 51j, vierde lid, dat mogelijk maakt dat de rechter-commissaris reeds voor de terechtzitting bepaalt dat een op initiatief van de verdediging uitgevoerd deskundigenonderzoek door de Staat moet worden vergoed op gelijke voet als door de officier van justitie of de rechter bevolen onderzoek. Op deze wijze wordt de verdediging in staat gesteld informatie in het strafgeding te brengen die van belang is voor de oordeelsvorming van de officier van justitie over de vervolgingsbeslissing en van de zittingsrechter in de strafzaak.

De verdachte die zelfstandig opdracht geeft tot het verrichten van deskundigenonderzoek zonder medewerking van officier van justitie of rechter-commissaris kan ook zelf beslissen of hij de onderzoeksresultaten in het geding brengt of niet. Deskundigen die bij het aanvaarden van deze opdracht akkoord gaan met een geheimhoudingsclausule, moeten zich realiseren dat het aan de verdachte is om te beslissen over het overleggen van het verslag. Als de opdracht door tussenkomst van officier van justitie of rechter-commissaris is verstrekt, heeft de verdachte deze vrijheid niet. De deskundige rapporteert aan zijn formele opdrachtgever. Het spreekt vanzelf dat de deskundige die reeds een opdracht van de verdediging heeft aanvaard, niet meer vrij is om daarnaast ook een soortgelijke opdracht van de officier van justitie of de rechter te aanvaarden. Ook als met hem geheimhouding is overeengekomen, zal zijn integriteit op het spel staan als hij aan twee opdrachtgevers in dezelfde zaak rapporteert.

In twee lagere regelingen waarin de mogelijkheid van tegenonderzoek is opgenomen (alcoholonderzoek en DNA-onderzoek) is bepaald dat de kosten van het tegenonderzoek voor rekening van de verdachte komen met uitzondering van de gevallen waarin daaruit de onschuld van de verdachte blijkt. Dan zijn deze kosten in het belang van het onderzoek gemaakt en komen zij voor vergoeding in aanmerking. Deze bijzondere regelingen blijven in stand.

Deze regeling noopt strikt genomen niet tot nadere beschouwingen over de positie van het NFI, voor zover is verzekerd dat de verdediging een redelijke toegang heeft tot de onderzoeksmogelijkheden. Het NFI heeft tot taak een bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding in het strafproces door de ontwikkeling, toepassing, overdracht van overwegend natuurwetenschappelijke, medische of technische methoden en technieken en bijbehorende kennis. De drie kerntaken van het NFI zijn a) forensisch zaaksonderzoek, b) research development, c) landelijk forensisch kennis en expertisecentrum. Hierin past de ontwikkeling van internationale standaarden (bij DNA, dactyloscopie), certificering en concurrentie met Nederlandse en buitenlandse onderzoeksinstituten of laboratoria. Volgens het Reglement van het NFI kan het instituut diensten bewijzen aan politie, justitie (OM en ZM) en het ministerie van justitie. De verdediging kan geen rechtstreekse opdrachten aan het NFI geven, maar alleen met goedkeuring van de officier van justitie of rechter-commissaris. In de litteratuur wordt gerept over het gevaar van een monopoliepositie voor het NFI en het Pieter Baan Centrum (PBC). Vanuit het oogpunt van het belang van contra-expertise is de positie van het PBC is problematischer dan die van het NFI. Het soort onderzoek dat door het NFI in de meeste gevallen wordt verricht is vatbaar voor herhaling of tegenonderzoek door gelijkwaardige of gecertificeerde instituten in Nederland of het buitenland. De specifieke wijze waarop het interdisciplinaire persoonlijkheidsonderzoek van zeven weken observatie en rapportage door het PBC wordt uitgevoerd is in de praktijk niet gemakkelijk vatbaar voor herhaling in andere vergelijkbare klinieken; ook uitvoering of herhaling in en vergelijking met het buitenland is niet goed mogelijk. Het betreft hier vooral de verdachten die in hoge mate vluchten gemeengevaarlijk zijn. Voor andere verdachten zijn mogelijkheden voor klinische observatie aanwezig in psychiatrische inrichtingen (15) die op grond van artikel 196 Sv zijn aangewezen. Hierbij is sprake taakverdeling. De aangewezen kliniek is verantwoordelijk voor de gedragsobservatie en het gedragsdeskundig onderzoek wordt (in samenwerking met het observerend team) uitgevoerd door externe deskundigen die door tussenkomst van de FPD zijn benoemd. De NOVA uit bijzondere zorg over de beperkte mogelijkheden voor klinische observatie voor de gevallen waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft en bepleit verdere organisatorische en capacitaire aanpassingen. De Dienst Justitiële Inrichtingen zal aanvullende beleidsinitiatieven ontwikkelen die waarborgen dat zowel kwantitatief als kwalitatief voldoende forensische gedragsdeskundigheid beschikbaar is. Niet uit te sluiten is dat daarbij enige fasering zal moeten plaats vinden.

De NOVA meent dat met de hiervoor genoemde wijzigingen de door haar gesignaleerde knelpunten nog niet ten volle worden verlicht. Zij ziet dat in de praktijk de verdediging nog steeds te weinig wordt betrokken bij de formulering van de onderzoeksopdracht; met de voorgestelde bepalingen van artikel 150a, eerste lid, en 228, derde lid, wordt hierin een wezenlijke verandering beoogd. De NOVA stelt echter dat de verdediging afhankelijk is van het moment waarop het openbaar ministerie informatie verstrekt over het deskundigenonderzoek. In de bepalingen van artikel 150a, tweede lid, en artikel 228, tweede lid, wordt geregeld wanneer de officier van justitie en de rechter-commissaris kennis geven van het onderzoek. Een recht om in alle gevallen aanstonds te worden geïnformeerd kan niet worden toegekend, omdat daarmee de kans ontstaat dat acties worden ondernomen of in gang gezet die niet in het belang van de waarheidsvinding zijn. Evenmin kan worden voldaan aan het verlangen van de NOVA om een onbeperkt recht toe te kennen op het doen van aanvullend onderzoek of tegenonderzoek op verzoek van de verdediging. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij aannemelijk maakt waarom aanvullend onderzoek of tegenonderzoek gewenst is; als het bij voorbeeld gaat om replicatie van uitgevoerd standaardonderzoek, waarvan de betrouwbaarheid niet ter discussie staat, moet de rechter zo’n verzoek kunnen afwijzen. Datzelfde geldt voor de standaard vergoeding van door de verdediging gelast onderzoek. Niettemin bevat het wetsvoorstel naar mijn oordeel substantiële verbeteringen ten opzichte van de bestaande wettelijke regeling.

2.3. Versterking van de positie van de rechter-commissaris

Ook in dit wetsvoorstel wordt voortgegaan met de loskoppeling van bevoegdheden die door de rechter-commissaris nu alleen in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek kunnen worden uitgeoefend. Dat leidt niet tot een marginalisering van de bevoegdheden van de rechter-commissaris, maar tot een uitbreiding van zijn betekenis en bereik in het voorbereidende onderzoek, waarmee een begin is gemaakt bij de wijziging van artikel 180 bij de Wet van 10 november 2004, Stb. 578. Deze draagt het toezicht op de voortgang van het voorbereidende onderzoek op aan de rechter-commissaris. In het conceptwetsvoorstel was aanvankelijk de keuze gemaakt geen wijzigingen voor te stellen in de artikelen 227–236; op aandringen van de NVvR, de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal is evenwel overgegaan tot een herschrijving van de regeling in het gerechtelijk vooronderzoek, met dien verstande dat deze tevens kan worden toegepast in het voorbereidende onderzoek. De rechter-commissaris kan deze specifieke onderzoekshandelingen dan verrichten in het kader van artikel 36a: de mini-instructie. In de litteratuur was reeds aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de huidige regeling van de deskundige onvoldoende toepassing vond vanwege het sinds jaren teruglopend aantal gerechtelijk vooronderzoeken. Deze tendens is beschreven in het aangehaalde proefschrift van Hielkema en wordt bevestigd in het commentaar Melai-Groenhuijsen (aant. 7.5 op art. 227–236). Daarin wordt geconstateerd dat als gevolg van de invoering van een eigen bevoegdheid voor de officier van justitie (en een afgeleide voor de politie) de betekenis van het deskundigenonderzoek binnen het kader van het gerechtelijk vooronderzoek sterk aan betekenis heeft ingeboet. Betreurd wordt dat de uitgebreidere regeling van artikel 227–236 binnen het kader van het voorbereidende onderzoek niet kan worden toegepast. Als voordeel wordt gezien dat onder leiding van de rechter-commissaris rechtstreeks discussie tussen officier van justitie en verdediging kan plaatsvinden over de omvang en de reikwijdte van het deskundigenonderzoek. In deze leemte wordt thans met dit wetsvoorstel voorzien.

De verdediging die aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek wil laten verrichten krijgt de mogelijkheid om in het stadium van het voorbereidende onderzoek na een weigering van de officier van justitie daartoe opdracht te geven zich met dit verzoek tot de rechter-commissaris te wenden. Ook op deze wijze krijgt de rechter-commissaris een sterkere positie in het voorbereidende onderzoek.

Geschrapt is de mogelijkheid van appel op de rechtbank als de rechter-commissaris een deskundige om redenen gelegen in diens persoon weigert. Nog los van de indruk dat van deze voorziening in de praktijk zeer weinig gebruik wordt gemaakt, lijkt mij ook hier voldoende dat een weigering uiteindelijk aan het oordeel van de zittingsrechter kan worden onderworpen.

3. Waardering van het deskundigenverslag door de rechter

De voorgestelde regeling stimuleert beter onderzoek naar de betrouwbaarheid van de deskundige en de deugdelijkheid van zijn onderzoek, maar biedt geen absolute garantie voor de uitkomst. Uiteindelijk moet de rechter beoordelen welke betekenis hij daaraan toekent bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350. Voor de beoordeling van die betekenis dient de deskundige aanknopingspunten te verschaffen in zijn verslaglegging. In beginsel dienen deskundigen objectief en onpartijdig te zijn. Een ontwikkeling naar «partijgetuigen» zoals in het Amerikaanse recht lijkt geen wenselijke (zo ook Kwakman, a.w. p. 363). De beëdiging door het gerechtshof van bepaalde deskundigen (vooraf) heeft meer het karakter van een algemene erkenning van betrouwbaarheid. Dat neemt niet weg dat van de deskundige wordt verlangd dat hij zich bij zijn verrichtingen in een concrete zaak bewust is van het zo correct en zorgvuldig mogelijk weergeven van zijn bevindingen. Zo ook commentaar Melai/Groenhuijsen op artikel 227, aant. 7: «De strekking van het voorschrift komt erop neer dat de deskundige controle op zijn beweringen mogelijk dient te maken door de factoren aan te geven die naar zijn inzicht een bepaalde waardering en een zeker oordeel over vaststaande feiten kunnen rechtvaardigen. Dat betekent dat van een deskundige een onderzoeks-verantwoording, een onderzoeksverslag en een beantwoording van de vraagstelling mag worden verwacht. (...) Dat aan deze eis in voldoende mate gestalte wordt gegeven is voor de procesdeelnemers van eminent belang. Zonder de vereiste redenen immers is het verslag niet of onvoldoende voor wetenschappelijke controle vatbaar, hetgeen onder andere consequenties kan hebben voor de in artikel 233 aan de verdachte toegekende bevoegdheid een deskundige aan te wijzen om het verslag van de deskundige te onderzoeken». Bij het uitvoeren van zijn onderzoek dient de deskundige zich bewust te zijn dat hij deugdelijke en betrouwbare resultaten moet produceren. Het verslag dient aanknopingspunten te bevatten voor verificatie en falsificatie; welke methode is gebruikt en hoe betrouwbaar is deze. Ook bij de werkzaamheden die de deskundige verricht voordat hij op de terechtzitting of voor de rechter-commissaris verschijnt (en dus voorafgaand aan zijn formele beëdiging) dient hij zich van zijn verantwoordelijkheid bewust te zijn. Dit wordt gewaarborgd door bij het verlenen van de opdracht aan de deskundige te stipuleren dat hij volledig, naar waarheid en naar beste inzicht verslag uit moet brengen. Ook bij het uitbrengen van zijn verslag dient hij zich daarvan rekenschap te geven (artikelen 51i, derde lid, en 51l, derde lid).

Het wetsvoorstel zegt niets over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de betrouwbaarheid van het deskundigenverslag ten behoeve van de bewijsbeslissing houdt in: «Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht». In de hiervoor genoemde arresten heeft de Hoge Raad dit algemene uitgangspunt aangevuld. Door het aanscherpen van de motiveringsplicht heeft de Hoge Raad duidelijker eisen gesteld aan het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs door de rechter, vooral in de gevallen waarin door de verdediging tijdig, gemotiveerd en expliciet om tegenonderzoek is verzocht of de deugdelijkheid van het uitgevoerde onderzoek is betwist.

De zittingsrechter moet beslissen of hij de betrokken deskundige in persoon wil horen of dat hij volstaat met het uitgebrachte verslag; hij is bij uitsluiting van anderen verantwoordelijk voor de volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting. In het eerder genoemde verbeterprogramma is in de aanbevelingen opgenomen dat van de deskundige extra inspanning mag worden verwacht om te bewerkstelligen dat zijn bevindingen op de juiste wijze en tegen de juiste achtergrond kunnen worden beoordeeld. Er bestaat immers een verschil in kennisniveau tussen de deskundige enerzijds en zijn opdrachtgevers(s) en de overige procesdeelnemers anderzijds. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij dat kennisverschil in volle omvang kan overbruggen. Het wetsvoorstel bevordert een duidelijker en inzichtelijker wijze van rapportage. Naarmate in de verslaglegging meer aandacht wordt besteed aan de waarschijnlijkheid van de resultaten en conclusies van het onderzoek en de context waarin deze kunnen worden beoordeeld of geïnterpreteerd, zal het beter mogelijk zijn voor de overige procesdeelnemers en de rechter om relevante vragen te formuleren en desgeraden aan de deskundige voor te leggen. Toch dient de rechter zich over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de resultaten van de deskundige een oordeel te vormen (zie uitgebreid: J. F. Nijboer – Het gekooide denken – over de rol van disciplinebinnen feiten, onderzoek en bewijs in het recht, oratie Universiteit Leiden. 2002).

Onmiskenbaar is een probleem dat de rechter niet in staat is ten volle de juistheid van het advies na te gaan, terwijl van hem wel wordt verlangd dat hij daarover een oordeel geeft. «De rechter kan de vraag naar de feiten (dus) niet delegeren naar de wetenschap of andere vormen van expertise, die slechts voorlopige oordelen kunnen geven ten aanzien van aan hen voorgelegde vragen (...) De taak van de rechter is niet om vast te stellen wat dé waarheid, maar wat – gezien alle omstandigheden en de op het spel staande belangen – de relevante feiten zijn.», zo merkt M. Hildebrandt in Trema 2004, p. 191, terecht op en in gelijke zin de oratie van J. F. Nijboer – Het gekooide denken, Leiden, 2002. Het meest prominent komt dit naar voren bij het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte of bij kansberekeningen over de mate van waarschijnlijkheid waarin zich bepaalde gebeurtenissen voordoen. Zo is in de recente jurisprudentie van de Hoge Raad een tendens te ontwaren, waarin voor de aanwezigheid van het «voorwaardelijk opzet» extra eisen (zo mogelijk kwantificeerbaar) worden gesteld ten aanzien van de vraag wanneer zich de aanmerkelijke kans voordoet dat een bepaald gevolg zal intreden. Zie ook over de rol van statistiek en de jurisprudentie over voorwaardelijk opzet: J. A. Coster van Voorhout – De strafrechter, herkenning, kans en statistiek in Het onzekere bewijs, Deventer 2005, blz. 185–206. Van deskundigen mag worden verwacht dat zij zo veel mogelijk controleerbaar verslag doen van de wijze waarop zij hun onderzoek hebben gedaan en tot hun bevindingen zijn geraakt. Het aantrekken van deze eisen zal vooral gevolgen hebben voor gedragswetenschappelijke rapportage. In de afgelopen jaren is vooral in psychologische rapportage een verantwoording opgenomen van de toegepaste methoden maar bij psychiatrische rapportage is dat niet altijd even duidelijk het geval. De FPD heeft initiatieven ontplooid die strekken tot het systematisch beschrijven, uitbreiden en ontwikkelen van deskundigheid rond de kwaliteitsborging van het gedragsdeskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte. De FPD stimuleert de ontwikkeling van instrumentarium gericht op verbetering van de kwaliteit van expertiseprocessen (bij voorbeeld Beslissingsonderzoek Geestvermogens) en een instrument voor de systematische beoordeling van de kwaliteit van de expertise. Ook indien verslag wordt gedaan van de gebruikte methoden en tests, mag van de deskundige worden verwacht dat hij het nut en de betekenis daarvan in relatie met zijn conclusies toelicht. Datzelfde geldt voor de deskundige met een natuurwetenschappelijke achtergrond. Van de rechter mag immers niet worden verwacht dat hij de relevantie van zeer technische mededelingen over verschillende meetmethoden en hun betekenis voor de concrete zaak aanstonds kan duiden. Het NFI beziet in het kader van het verbeterprogramma naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord in overleg met het openbaar ministerie op welke wijze de forensische rapportage beter inzichtelijk en toegankelijk kan worden gemaakt.

Toch moet ook van de rechter – soms forse – inspanning worden verwacht om te begrijpen wat de portee van zijn beslissing over een deskundigenrapport inhoudt, vooral als het gaat om de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Ook hij zal moeten kunnen verantwoorden waarom hij de conclusies van een deskundige overneemt of verwerpt. Zie bij voorbeeld de Leidse balpenzaak. Zo zal hij zich bij gelegenheid ook moeten verdiepen in wat als gangbaar en redelijk op een bepaald vakterrein kan gelden: vgl. het arrest over de Anatomische Poppenmethode en het advies van de Gezondheidsraad over de betekenis van «hervonden herinneringen» bij het vaststellen van seksueel misbruik. In het boek Complex Cases van M. Malsch en J. F. Nijboer (Amsterdam, 1999), wordt (mede naar aanleiding van de Balpenzaak en de Eper incestzaak) een audit-model voorgesteld, waarin gepoogd wordt de verschillende stappen in het rechterlijk besluitvormingsproces bij gecompliceerde beslissingen beter te onderscheiden en te waarderen.

De eis van beëdiging is in artikel 51m, tweede lid, gehandhaafd. In het hiervoor genoemde proefschrift van Hielkema is afschaffing bepleit vanwege twijfel aan de toegevoegde waarde van deze bepaling met het oog op de kwaliteit en betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring (a.w. blz. 60). Indien een deskundige door de rechter op de terechtzitting wordt gehoord, meestal naar aanleiding van het door hem uitgebrachte verslag, is echter van belang dat deze ten volle beseft welke consequenties aan zijn verklaring kunnen worden verbonden en welke verantwoordelijkheid hij draagt voor het verslag van zijn bevindingen in het licht van de opdracht die hem is verleend. Het moment dat het inscherpen van dat besef markeert is het moment van de beëdiging. Dit laat onverlet dat daaraan voorafgaand bij het verlenen van de opdracht aan de deskundige ook al specifieke eisen met betrekking tot zijn schriftelijke verslaglegging worden gesteld. Zo wordt bij getuigen die voor de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek een verklaring afleggen, van hen verlangd dat zij de gehele waarheid zullen zeggen (artikel 215). In de bijzondere gevallen genoemd in artikel 216 beëdigt de rechter de getuigen.

Er is geen reden af te wijken van de eis dat degenen die aan de rechter op de terechtzitting informatie verschaffen ten behoeve van zijn besluitvorming, worden beëdigd. Dat geldt voor getuigen, deskundigen en andere personen die ter zitting worden gehoord. Aan de rechter-commissaris kan worden overgelaten of hij aanleiding ziet om de deskundige bij zijn verhoor te beëdigen.

In artikel 51m is een toevoeging aan de eed voor de deskundige opgenomen. Volgens geldend recht dient de deskundige naar zijn geweten te verklaren in tegenstelling tot de getuige die naar waarheid moet verklaren. Zie uitgebreider over de betekenis van de eed van de deskundige in relatie tot de verwijzing naar diens geweten: aant. 5 op artikel 228 (Commentaar Melai-Groenhuijsen). Het College van procureurs-generaal tekent aan dat van de deskundige niet meer behoeft te worden verwacht dan dat hij naar beste weten, gegeven de stand van de wetenschap op zijn terrein zal verklaren. Voor zover van hem daarenboven informatie wordt verlangd dat hij verslag doet van eigen waarnemingen, kan hij als getuige worden beëdigd. Dat houdt in dat hij naar waarheid zal verklaren. Gelet op de toegenomen empirische component in het deskundigenonderzoek (uitslag van verschillende metingen, analyses, testscores) en de verwevenheid met de daarop gebaseerde conclusie, kan van de deskundige evenzeer worden verlangd dat hij daarover naar waarheid verklaart. In de gevallen waarin de deskundige voor de terechtzitting wordt opgeroepen, wordt hij in de praktijk zekerheidshalve ook als getuige beëdigd. Dat is met het opnemen van de uitgebreide eedsformule niet meer nodig. In de reactie van het NFI wordt opgemerkt dat voldoende is als duidelijk is dat de deskundige zijn taak naar zijn geweten zal vervullen en dat de term naar waarheid verwarring schept. Het NFI stelt zich op het standpunt dat de deskundige in absolute zin niet naar waarheid kan verklaren. Het valt buiten het bestek van dit wetsvoorstel om met het NFI hierover een diepgaande filosofische of kennistheoretische discussie te beginnen, maar vooralsnog valt niet in te zien waarom van een deskundige niet kan worden verlangd dat hij waarheidsgetrouw verslag doet van door hem verrichte metingen en analyses. Van de deskundige wordt niet verlangd dat hij instaat voor een interpretatie van die gegevens, die als de enig juiste of ware kan worden aangemerkt. Van belang is dat een deskundige zich in zijn verslaglegging uitsluitend oriënteert op wetenschappelijk verantwoorde of binnen de beroepsgroep algemeen erkende maatstaven en niet op het uitbrengen van verslagen met resultaten die de opdrachtgever bij uitstek welgevallig zijn. Zoals hiervoor al opgemerkt is de inzet van het «partijgetuigen» geen wenselijke ontwikkeling.

In de adviezen van de NVvR, de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal wordt erop gewezen dat de bewoordingen van artikelen 51i, tweede lid, 51l, derde lid, 51m, tweede lid, 232 en 299 met elkaar in lijn moeten worden gebracht. Ik heb deze opmerkingen aangegrepen om de verhouding tussen deze verschillende bepalingen te verhelderen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, heb ik ervoor gekozen een duidelijker onderscheid te maken tussen het opdragen van onderzoek aan een deskundige die daarover schriftelijk verslag uitbrengt aan zijn opdrachtgever en de verklaring die de deskundige ter terechtzitting naar aanleiding van zijn schriftelijk verslag aflegt, mede naar aanleiding van vragen van de rechter en de overige procesdeelnemers. In het merendeel van de gevallen zal het in de huidige procestraditie blijven bij een schriftelijk verslag. In artikelen 51i en 51l is bij het verstrekken van de opdracht en de voltooiing daarvan al duidelijk gemaakt wat van de deskundige wordt verlangd. In het geval dat de deskundige op de terechtzitting verschijnt dient hij voor het afleggen van zijn verklaring te worden beëdigd. Daarbij past een verwijzing naar de waarheid en het geweten van de deskundige. Dit laatste past beter in de mondelinge interactie die op de terechtzitting plaatsvindt. Voor een gelijkschakeling van de gebruikte terminologie in alle artikelen zie ik op grond van de hiervoor toegelichte verschillen in achtergrond geen aanleiding.

4. Financiële paragraaf

Naast de kosten voor opzet en onderhoud van een deskundigenregister, zullen de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel vooral voortvloeien uit de versterking van de positie van de verdediging door aan de verdachte een uitdrukkelijk recht toe te kennen om reeds in het vooronderzoek te vragen om een tegenonderzoek verricht door deskundigen. De eveneens noodzakelijke kwaliteitsverbetering van de deskundigenrapportage van het NFI en gedragsdeskundigen is reeds deel van ingezet beleid en zal worden opgevangen binnen de eigen begroting van mijn ministerie.

In welke mate door de verdediging gebruik zal worden gemaakt van het recht tot het doen van tegenonderzoek is moeilijk te schatten. Naar verwachting zal, vooral kort na inwerkingtreding van deze wet, het beroep op deskundigenonderzoek door de verdediging stijgen. Dit omdat de verdediging de grenzen van dit recht zal willen beproeven. Of de rechter al deze verzoeken zal inwilligen, is thans niet goed te voorzien. Een exacte berekening van de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel is op basis van de beschikbare gegevens dan ook niet te maken. Op basis van een schatting zal de invoering van dit wetsvoorstel leiden tot een percentuele toename van de gerechtskosten met minimaal 33% procent. Hierbij moeten ook de financiële gevolgen door de stijgende werklast voor de zittende magistratuur (ZM) en het openbaar ministerie (OM) worden opgeteld. Op grond van de huidige inzichten worden hiermee de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel, met inbegrip van de kosten voor de inrichting en beheer van het deskundigenregister, globaal geschat op maximaal 10,5 miljoen euro (8,5 miljoen voor de stijging van de gerechtskosten en de kosten voor de inrichting en beheer van het deskundigenregister en 2 miljoen extra werklastkosten ZM en OM). Daarbij zij aangetekend, dat de kosten voor (tegen)onderzoek in de opsporingsfase ten laste van de politie zullen komen. Het daartoe strekkende budget zal daarvoor ter beschikking moeten komen, maar is wel in deze raming opgenomen.

5. Artikelsgewijs

ARTIKEL 1

Onderdeel A

Door de verwijziging in artikel 176 naar artikel 36a is de uitsluiting van de artikelen 232 tot en met 234 niet meer nodig.

Onderdeel B

In titel IIIc zijn algemene rechten en verplichtingen van de deskundige in het strafproces (het voorbereidende onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting in eerste en tweede aanleg) samengebracht. Deze zijn voor een deel ontleend aan de bestaande artikelen 227 tot en met 236 Sv. Daaraan zijn algemenere noties toegevoegd die voortkomen uit codificatie van jurisprudentie van de Hoge Raad en algemene eisen die voortvloeien uit de eisen van een eerlijke procesvoering.

In de artikelen 51i tot en met 51m wordt een duidelijker onderscheid gemaakt tussen het veelal schriftelijk verlenen van de opdracht aan de deskundige, het uitvoeren van de opdracht in de vorm van rapportage door de deskundige en de eventuele mondelinge toelichting van de deskundige bij gelegenheid van zijn verhoor door de rechter. Het criterium uit artikel 343 en 344 over de inhoud van het deskundigenoordeel is toegevoegd aan artikel 51l, derde lid, als eis aan het deskundigenverslag (vgl. ook de opmerking in het advies van de Raad voor de rechtspraak bij artikel 51i).

De bepalingen zijn van toepassing in het voorbereidende onderzoek en tijdens het onderzoek op de terechtzitting; in de gevallen waarin een bevoegdheid wordt toegekend aan de rechter, is daarmee ook bedoeld de rechter-commissaris.

De Raad voor de rechtspraak en de NVvR wierpen de vraag op of de raadsheer-commissaris eveneens een deskundigenbericht kan inwinnen. Artikel 263, vierde lid, dat de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid toekent om voor de aanvang van de terechtzitting deskundigen op te roepen, is op grond van de schakelbepaling van artikel 415 van toepassing. Na de aanvang van de zitting kunnen deskundigen worden benoemd door het gerechtshof en op grond van artikel 420 kunnen door het hof benoemde deskundigen door een daartoe aangewezen raadsheer-commissaris worden gehoord. Op grond van het ook in hoger beroep toepasbare artikel 316 kan het gerechtshof de zaak eveneens in handen stellen van de rechter-commissaris in eerste aanleg met een opdracht tot het horen van een deskundige. Op de bevoegdheid van de advocaat-generaal om een opdracht aan de deskundige te geven, zal ik ingaan bij de toelichting op artikel 150.

De NVvR vroeg zich af of de raadkamer eveneens een deskundigenonderzoek kon bevelen. Voor zover de wettelijke bepalingen van een specifieke raadkamerprocedure van deze mogelijkheid niet uitdrukkelijk gewag maken, kan de raadkamer niet eigener beweging opdracht geven tot deskundigenonderzoek. Wel kan de raadkamer uiteraard bij voorbeeld bij een zitting over de verlenging gevangenhouding aan de officier van justitie in overweging geven een rapport van een gedragsdeskundige of bureau verslavingszorg in te winnen. Ook de verdediging kan deze suggestie opvolgen en een eigen onderzoek van een deskundige vragen.

Artikel 51i (benoeming van de deskundige)

In dit artikel worden de algemene eisen geregeld waaraan de deskundige moet voldoen: een persoon die bijzondere kennis bezit van een bepaald terrein. Het geeft aan dat de wet bepaalt door wie en waartoe de deskundige kan worden benoemd en dat zijn opdracht moet worden geformaliseerd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere kwaliteitseisen aan sommige groepen van deskundigen worden gesteld. Het zal niet mogelijk zijn tevoren een overzicht te krijgen van alle deskundigen en specialismen die in een strafzaak nodig kunnen zijn. Bij het verlenen van de opdracht aan de deskundige wordt gestipuleerd dat hij deze naar waarheid, volledig en naar beste inzicht zal vervullen.

Artikel 51j (rechten en plichten van deskundigen)

Degene aan wie door de rechter een opdracht wordt verleend om als deskundige een verslag uit te brengen kan deze opdracht niet weigeren, tenzij hij zich met vrucht op zijn verschoningsrecht kan beroepen. De verwijzing naar artikelen 217 tot en met 220 is na de opmerking van de Raad voor de rechtspraak gecorrigeerd in artikelen 217 tot en met 219a. De suggestie van de NVvR om in het eerste lid het woord «gevorderde» te vervangen door opgedragen, is overgenomen. Uit de bewoordingen van het eerste lid zou strikt genomen kunnen worden afgeleid dat na de benoeming van een der vaste deskundigen door de officier van justitie weigering door die deskundige op andere gronden mogelijk zou kunnen zijn. In het algemeen geldt dat degenen die instemmen met een algemene aanwijzing als vaste gerechtelijke deskundige ermee instemmen dat hun diensten ten behoeve van justitie gevorderd worden en niet alleen in de gevallen waarin hun dat goeddunkt. Anderzijds kan niet worden uitgesloten dat de integriteit van de deskundige in het geding komt indien hij al een opdracht van de zijde van de verdediging heeft aanvaard voordat hij door de officier van justitie of de rechter is benaderd. Een deskundige die zonder goede reden in zijn weigering volhardt, en wiens inbreng in het strafproces onontbeerlijk wordt geacht, kan bovendien door de rechter worden gedwongen. Het dwangmiddel van de gijzeling mag daarbij, anders dan ten aanzien van de getuige, niet worden toegepast. De NVvR wijst er terecht op dat de wettelijke regeling weliswaar mogelijk maakt om een deskundige tot het uitvoeren van zijn opdracht te verplichten, maar dat ter wille van de effectiviteit daarvan gestreefd moet worden naar instemming. Zij vraagt bovendien opheldering over de aard van de aanstelling van de deskundige: een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling dan wel een civielrechtelijke opdracht bij overeenkomst. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de bestaande situatie, waarin beide elementen zijn terug te vinden. Het begint met de opdrachtverlening in een concrete strafzaak: een publiekrechtelijke rechtshandeling, terwijl de financiële afwikkeling veelal trekken zal hebben van de nakoming van een civiele overeenkomst.

Van de deskundige wordt voorts geheimhouding verwacht; hij verleent zijn diensten ten behoeve van justitie dat daarvan in het strafproces gebruik kan maken. Ook hier kan in de eerste plaats slechts sprake zijn van een rechterlijk bevel, maar uit de feitelijke opdracht van de officier van justitie zal voortvloeien dat een deskundige aan zijn verslag en bevindingen buiten het strafproces in de concrete strafzaak geen ruchtbaarheid geeft. Uiteraard is geanonimiseerd gebruik in (wetenschappelijke) publicaties mogelijk.

De deskundige heeft recht op vergoeding volgens de normen die daarvoor in de Wet tarieven strafzaken zijn vastgelegd.

Nieuw is een iets ruimere grondslag voor vergoeding van deskundigenonderzoek dat op verzoek van de verdediging is uitgevoerd én dat door de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek is geoordeeld. De Raad voor de rechtspraak heeft opgemerkt dat onduidelijk is vanaf welk moment de deskundige zich tot de rechter-commissaris kan wenden; voorts dringen de Raad en de NVvR aan op materiële criteria voor de beoordeling van het belang van het onderzoek. Zoals hiervoor is toegelicht gaat het om onderzoek dat op initiatief en in opdracht van de verdediging is uitgevoerd. Strikt genomen zal de deskundige die die opdracht aanvaardt zich voor zijn vergoeding alleen tot de verdachte kunnen wenden; de rechten en verplichtingen gelden alleen voor door de rechter en de officier van justitie benoemde deskundigen. Het risico dat door de rechter-commissaris geen vergoeding wordt toegekend is voor de verdediging. Het ligt op de weg van de verdediging om de rechter-commissaris te verzoeken op basis van dit artikel eerder, dat wil zeggen voor de aanvang van de terechtzitting, een oordeel te geven over het nut van het deskundigenonderzoek in het licht van het onderzoek. Aan de rechter kan worden overgelaten wanneer hij dit belang van het onderzoek aanwezig acht; deze formulering komt op verschillende plaatsen in het wetboek voor; verdere specificatie acht ik niet nodig. De tekstuele suggestie van de NVvR voor een wijziging in het vierde lid is overgenomen («kan niet meer bedragen dan» is gewijzigd in bedraagt niet meer) De Raad voor de rechtspraak heeft geopperd dat ook in dit artikel moet worden opgenomen dat de deskundige verplicht is naar waarheid, volledig en naar beste inzicht in te verklaren. Dat acht ik na opneming van deze bepaling in artikel 51l, derde lid, niet noodzakelijk. De Raad vroeg zich voorts af of regeling behoeft dat de deskundige ten behoeve van het uitvoeren van zijn opdracht andere deskundigen mag raadplegen en contact op mag nemen met de verdachte en getuigen. Ik ga ervan uit dat de deskundige al diegenen kan benaderen en raadplegen, al dan niet in persoon, die hij voor het uitvoeren van zijn opdracht nodig heeft. Hij kan ook delen van het onderzoek door anderen laten verrichten, met dien verstande dat hij zelf geheel verantwoordelijk is voor de neerslag daarvan in zijn verslag. Datzelfde geldt voor het opnemen en de weergave van de door de geraadpleegde personen verstrekte mededelingen. De desbetreffende personen kunnen niet rechtstreeks op basis van een strafvorderlijke regeling tot medewerking aan het onderzoek van de deskundige of geheimhouding worden verplicht. Aan de professionaliteit van de deskundige kan worden overgelaten op welke wijze hij de benodigde informatie verzamelt.

De Raad meende ten slotte dat de eerdere omschrijving van de taak van de deskundige in de toelichting als het doen van onderzoek aan een persoon of object te beperkend zou zijn en verwijst daarbij naar kogelbaanonderzoek. De toelichting is evenwel niet bedoeld om een volledige dekkende omschrijving van alle soorten onderzoek te geven, doch het betreft een beschrijving en karakterisering van het merendeel van het deskundigenonderzoek.

Artikel 51k (aanwijzing van deskundigen)

Dit artikel maakt een nadere regeling van het deskundigenregister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur mogelijk. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar de opmerkingen in de algemene toelichting onder 2.1.c: deskundigenregister.

Het is zinvol en wenselijk beter zicht te houden op de kwaliteit en de omvang van de erkende deskundigen. De tijd is nu rijp, gelet op de hoeveelheid voorbereidende werkzaamheden die de desbetreffende deskundigen en de gebruikers zelf al hebben verricht, voor het opnemen van kwaliteitseisen en procedurele voorzieningen in een algemene maatregel van bestuur. Het is met verwijzing naar een opmerking van de NVvR de bedoeling dat dit in een algemene maatregel van bestuur wordt neergelegd en niet in een lagere regeling. De NVvR vraagt aandacht voor de wijze waarop de selectie zal plaats vinden. Deze zal nader worden uitgewerkt in de desbetreffende amvb via een selectiecommissie vergelijkbaar bij de LDM.

Volgens de huidige regeling kan op grond van een eenmalige aanwijzing door het gerechtshof voor een onbeperkte duur op de vaste gerechtelijke deskundige een beroep worden gedaan. Gebleken onbekwaamheid of ongeschiktheid kan nu niet tot schrapping leiden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over toelating en schrapping. Het betreft hier tijdelijke maatregelen, waarbij de betrokkene in staat moet worden gesteld zijn geschiktheid na ommekomst van een bepaalde periode alsnog aan te tonen. De tekst van artikel 51k, tweede lid, is overeenkomstig de suggestie van de Raad voor de rechtspraak aangepast. Er is geen dwingende reden om de aanwijzing van een deskundige tot een ressort te beperken dan wel dezelfde betrokkene vijf maal aan te wijzen.

In artikel 51k, derde lid, is op voorstel van de NVvR opgenomen dat ook de rechter-commissaris een deskundige voor schrapping uit het register kan voordragen.

Artikel 51l (uitbrengen van verslag door deskundige)

In dit artikel zijn op basis van het zogenaamde Schoenmakersarrest (NJ 1998, 404) in het eerste lid nadere eisen geformuleerd waaraan het deskundigenverslag moet voldoen.

De tekst van artikel 51l, tweede lid, is overeenkomstig de suggestie van de Raad voor de rechtspraak, de NVvR en het College van procureurs-generaal aangepast: opgenomen is rechter in plaats van rechter-commissaris.

Voor een algemene toelichting op de toevoeging van het derde lid verwijs ik naar mijn toelichting onder 2.1. Van belang is dat de deskundige een beredeneerd en zo duidelijk mogelijk gemotiveerd verslag opstelt, op grond waarvan de rechter een beslissing kan nemen over de consequenties die daaraan kunnen worden verbonden. Ook de verdediging kan hieraan aanknopingspunten ontlenen om de betrouwbaarheid van het onderzoek te betwisten of te verzoek om nader onderzoek. Aan het verzoek van de NVvR tot nadere omschrijving van het begrip methode kan niet worden voldaan. Niet is bedoeld een strikte uitleg als bepaald wetenschappelijk onderzoek, maar ook een vast aanvaarde werkwijze kan daaronder vallen. In sommige gevallen zal het niet mogelijk zijn om een methode aan te geven, bij voorbeeld in de gevallen waarin gaat om kennis die is gebaseerd op brede ervaring op een bepaald terrein. Aan het derde lid is een volzin toegevoegd die is ontleend aan artikel 343, waarin een definitie van de deskundigenverklaring is opgenomen. Het ligt voor de hand dat deze doorwerkt in het deskundigenverslag dat al eerder moet worden uitgebracht.

In het wetsvoorstel is tot uitdrukking gebracht dat in de praktijk in de meeste gevallen zal worden volstaan met het uitbrengen van schriftelijke rapportage. Het horen op de terechtzitting is bedoeld voor het beantwoorden van vragen naar aanleiding van uitgebrachte rapportage, dan wel voor het naast elkaar stellen en bespreken van oordelen van andere deskundigen.

Artikel 51m (horen van deskundigen)

Dit artikel bevat de algemene bevoegdheid van de rechter om de deskundige te horen. De deskundige kan worden gedagvaard om voor de rechter te verschijnen. Uiteindelijk kan zelfs diens medebrenging worden gelast, maar het is uiteraard de vraag of het zinvol is om de medewerking van een klaarblijkelijk onwillige deskundige in te roepen. Iets anders is of de deskundige die wordt geconfronteerd met intimidatie of bedreiging door het criminele milieu extra bescherming kan worden geboden. Te overwegen valt of de regeling van artikel 187d, beperkte afscherming van bepaalde gegevens, van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard.

De NVvR is van mening dat het de voorkeur verdient de mogelijkheden tot het verzoeken van deskundigenonderzoek op de terechtzitting te beperken tot die gevallen waarin bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Terecht wordt opgemerkt dat een dergelijke opdracht leidt tot vertraging. Niettemin moet de rechter zelf kunnen beslissen over de noodzaak van dat onderzoek; het opnemen van een wettelijke beperking is daarom niet mogelijk.

De Raad voor de rechtspraak vraagt om een uitleg van de verhouding tussen artikelen 299 en 315 enerzijds en artikel 51m anderzijds. Voor een toelichting daarop verwijs ik naar paragraaf 3.

In het tweede lid is op advies van de Raad voor de rechtspraak verduidelijkt dat de eis van beëdiging altijd geldt voor het horen op de terechtzitting; aan de rechter-commissaris wordt de noodzaak van beëdiging in het gerechtelijk vooronderzoek of voorbereidende onderzoek overgelaten.

Onderdeel C

Om te voorkomen dat de bestaande volgorde van artikel 151a e.v. zou moeten worden gewijzigd (met aanzienlijke gevolgen voor de daarop gebaseerde lagere regelgeving) stel ik voor de volgorde van het huidige artikelen 150 en 151 om te draaien, opdat na artikel 150 ruimte voor invoeging van twee nieuwe artikelen ontstaat.

In de voor consultatie toegezonden tekst was in het eerste lid gespecificeerd welke opdrachten tot onderzoek bij uitstek door de officier van justitie konden worden verleend. Deze specificaties zijn geschrapt naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen. Er is van afgezien om grote uitbreiding te geven aan het begrip deskundige. Zo zal reclasseringsrapportage daar niet onder worden gebracht net zo min als het onderzoek in het lichaam. Dit laatste onderzoek moet wel door een gekwalificeerd persoon (een arts) worden uitgevoerd, maar diens verslag is daarmee nog geen deskundigenverslag.Het zal in de meeste gevallen als bijlage bij het proces-verbaal van de politie worden gevoegd.

Onderdeel D (OM-bevoegdheid tot opdracht aan deskundigen)

Het betreft hier een uitwerking en specificatie van de thans geldende regeling die het mogelijk maakt dat de officier van justitie zelfstandig tot het verrichten van bepaalde onderzoek door deskundigen opdracht kan geven. Bij de benoeming kan de officier van justitie gebruik maken van de vaste gerechtelijke deskundigen of van degenen die door de politie bij het verrichten van technisch onderzoek worden ingeschakeld. Een aantal functionarissen van het NFI is als vast gerechtelijke deskundige erkend.

De bevoegdheid van de politie is een van het OM afgeleide; deze is beperkter dan die van de officier van justitie. Voor de omschrijving van het begrip technisch onderzoek verwijs ik naar mijn uiteenzetting terzake onder 2.1d. Het technisch onderzoek zal zo veel mogelijk worden gespecificeerd bij algemene maatregel van bestuur. Dit past ook in de ontwikkeling van nadere beschrijving en normering van de maatregelen in het belang van het onderzoek en de maatregelen ter identificatie.

Het College van procureurs-generaal en de NVvR vragen aandacht voor het ontbreken van een bevoegdheid voor de advocaat-generaal om voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep eigen deskundigenonderzoek te bevelen. Indien de AG dat noodzakelijk oordeelt, kan op grond van artikel 411a. tweede lid, voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep de rechter-commissaris bij de rechtbank waar de zaak in eerste aanleg heeft gediend, op vordering van het openbaar ministerie nader onderzoek verrichten. Daartoe behoort ook het bevelen van deskundigenonderzoek. Als het gaat om onderzoek dat niet door een vaste gerechtelijke deskundige kan worden uitgevoerd, moet de rechter-commissaris in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie een deskundige benoemen en opdracht verlenen. Deze gang van zaken is inderdaad omslachtig en niet efficiënt te noemen. De advocaat-generaal kan zich echter ook tot de voorzitter van het gerechtshof wenden met het verzoek om een raadsheer-commissaris aan te wijzen die met het opdragen van deskundigenonderzoek en eventueel het horen van een deskundige wordt belast.

De noodzaak voor het openbaar ministerie om alsnog deskundigenonderzoek te gelasten zal zich in hoger beroep in zeer geringe mate voordoen. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het in eerste aanleg een dossier presenteert op basis waarvan de vragen van artikelen 348 en 350 volledig kunnen worden beantwoord.

Onderdeel E (kennisgeving aan verdediging van opdracht deskundigenonderzoek)

Beide artikelen beogen de positie van de verdediging in het voorbereidende onderzoek te versterken. Uitgangspunt is dat wensen van de verdediging beter in een vroeg stadium kunnen worden bezien dan op de terechtzitting. Op advies van de Raad voor de rechtspraak, de NVvR, en het College van procureurs-generaal is verduidelijkt dat kennisgeving kan worden uitgesteld totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet. Als er geen met name bekende verdachte is, behoeft geen kennisgeving te worden gedaan.

In het derde lid van artikel 150a en het tweede lid van artikel 150b is op aanraden van de Raad voor de rechtspraak en de NVvR een termijn van twee weken na kennisgeving van de uitslag ingevoegd voor het verzoeken om uitvoering van een tegenonderzoek.

De Raad voor de rechtspraak beschrijft de huidige situatie waarin de rechter-commissaris die kort voor de zitting wordt benaderd met verzoeken, deze beslissing overlaat aan de meervoudige kamer. Datzelfde gebeurt ook bij de mini-instructie. Ik heb geen reden aan te nemen dat in deze situatie verandering moet komen.

De Raad voor de rechtspraak vraagt zich af hoe de rechter-commissaris aan de benodigde informatie komt als er geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld. Op grond van artikel 180, tweede lid, Sv kan de rechter-commissaris zich ook buiten het gerechtelijk vooronderzoek alle stukken laten voorleggen die hij wil inzien. Afgezien is van afzonderlijke bepalingen waarin het horen van openbaar ministerie en verdediging mogelijk wordt gemaakt bij een beroep tegen de weigering van de officier van justitie aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek te laten verrichten. Als de rechter-commissaris dat wenselijk oordeelt, kan hij dat doen.

Op aandringen van de Raad voor de rechtspraak is in artikel 150b, tweede lid verduidelijkt dat het gaat om het indienen van een verzoek bij de rechter-commissaris om alsnog het door de verdediging verlangde onderzoek te laten uitvoeren. Voor de formele benaming van beroep tegen de weigering van de officier van justitie is geen aanleiding. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij de oproeping van getuigen; de verdediging kan de rechter verzoeken door de officier van justitie geweigerde getuigen op te doen roepen. Een uitgebreider procedure is niet nodig. Het antwoord op de vraag van de Raad of artikel 150b, eerste lid, betrekking heeft op de weigering van een benoeming van deskundige in het algemeen of van een bepaalde deskundige of van beide is dat dit laatste het geval is. De verdachte behoeft de deskundige niet met naam te duiden, maar kan volstaan met het duiden van het soort deskundigenonderzoek dat hij wenst.

Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar 2.2.

Onderdeel F

Deze vernummering wordt voorgesteld om bij artikel 176 ruimte te creëren voor de bevoegdheden van de rechter-commissaris buiten het verband van het gerechtelijk vooronderzoek.

Onderdeel G (opdracht van RC tot deskundigenonderzoek)

Dit onderdeel is toegelicht in de algemene toelichting in paragraaf 2.3.

Onderdeel H

Dit is een technische aanpassing.

Onderdeel I

Deze bepaling is aangepast naar aanleiding van een opmerking van het College van procureurs-generaal over de afstemming van deze bepaling met de algemene deskundigeneed.

Onderdeel J en K (deskundigenonderzoek in het gerechtelijk vooronderzoek)

Ik verwijs naar de algemene toelichting onder 2.

Onderdeel L (aanpassing artikel 299)

De bepalingen in het tweede tot en met vierde lid van artikel 299 kunnen vervallen omdat deze al in artikel 51i, 51j, 51l en 51m in het Eerste Boek voor het voorbereidende onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting zijn opgenomen.

Mede naar aanleiding van opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak en de NVvR is een verwijzing opgenomen naar artikel 51m. Het oproepen en horen van getuigen geschiedt op basis van dat artikel en artikel 299 dat weer verwijst naar de oproeping en het horen van getuigen.

Het College van procureurs-generaal meent dat afzonderlijke wettelijke regeling behoeft dat de rechter ter zitting ook opdracht tot deskundigenonderzoek kan verlenen, al dan niet gevolgd door een oproeping. Ik stel voorop dat het wetboek een zodanige uitdrukkelijke regeling thans ook niet bevat. In Tekst & Commentaar op artikel 299 constateert J. F. Nijboer eveneens dat dit artikel niet voorziet in een regeling van de wijze waarop deskundigen hun onderzoek moeten verrichten en evenmin in een recht op tegenonderzoek. Strikt genomen voorziet de bepaling van artikel 299 slechts in de mogelijkheid van (de oproeping voor) verhoor ter zitting, zonder dat aan de deskundige bekend is op welke specifieke punten hij zal worden gehoord en zonder dat hem daaraan voorafgaand onderzoek wordt opgedragen. Kennelijk is voornamelijk gedacht aan de deskundige die op de terechtzitting naar aanleiding van specifieke vragen een mondelinge uiteenzetting van zijn kennis en inzichten geeft. Niet uit te sluiten is dat de deskundige het noodzakelijk acht ter voorbereiding van zijn verhoor op de terechtzitting onderzoek te doen en dit schriftelijk vast te leggen. Artikel 263, vierde lid, maakt het mogelijk dat de voorzitter van de rechtbank vóór de zitting de oproeping van een deskundige beveelt, maar dan heeft deze nog geen onderzoeksopdracht bekomen. Dat onderzoek kan uiteraard nog worden bevolen, maar noopt onvermijdelijkerwijs tot schorsing van het onderzoek. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of aan de zittingsrechter een eigen bevoegdheid – bij voorkeur ook uit te oefenen voor de aanvang van de zitting – voor het opdragen van deskundigenonderzoek moet worden toegekend.

Indien op de zitting de wenselijkheid blijkt van nadere informatie, kan de rechtbank de zaak aanhouden met het – veelal informele – verzoek aan het openbaar ministerie tot aanvullend politie-onderzoek dat resulteert in een aanvullend proces-verbaal. Als het alleen gaat om mondelinge informatie die de deskundige moet verschaffen, kan worden volstaan met een oproeping en het horen op de terechtzitting.

De artikelen 315 en 316 geven een regeling voor de gevallen waarin de noodzaak van nader onderzoek door de rechter-commissaris, verhoor van nog niet gehoorde deskundigen op de terechtzitting of van overlegging van bescheiden blijkt. Het onderzoek wordt dan geschorst teneinde stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris, de gewenste deskundige op te roepen dan wel het gewenste bescheid aan de stukken te doen toevoegen. Veelal wordt aan de rechter-commissaris opdracht gegeven een deskundige te horen. De rechter-commissaris kan daaraan voorafgaand ook opdracht geven tot het uitbrengen van een deskundigenverslag en de betrokken deskundige vervolgens horen. Uit T&C Wetboek van Strafvordering op artikel 315 (aant. 1) blijkt dat de rechtbank aan een deskundige die op de terechtzitting aanwezig is zelf nadere opdracht kan verlenen. Indien de rechtbank een deskundigenonderzoek wil, kan zij ook gelasten dat alsnog het schriftelijke bescheid, waartoe ook het deskundigenverslag behoort, op de terechtzitting wordt overgelegd. Als het gaat om een deskundige die als vaste gerechtelijke deskundige is geregistreerd, kan de officier van justitie daartoe opdracht geven. Als het een andere deskundige betreft zal òf de rechter-commissaris òf één der rechters op grond van artikel 316, tweede lid, met instemming van OM en verdediging, aangewezen als rechter-commissaris de opdracht aan de deskundige verlenen en hem desgeraden ook horen. Deze bepaling is op grond van artikel 415 ook in hoger beroep van toepassing. Het is stellig het meest efficiënt als de rechtbank op de zitting, waar ook meteen de mening van OM en verdediging kan worden gevraagd, formuleert ten aanzien van welke vragen deskundigenonderzoek is gewenst en via de opdracht aan een uit haar midden aangewezen rechter-commissaris opdracht verleent aan een deskundige, ook als deze niet ter zitting aanwezig is. Mijn conclusie is dat het huidig wettelijke kader voldoende mogelijkheden biedt om de zittingsrechter de beschikking te laten verkrijgen over een deskundigenverslag, als hij dat wenselijk oordeelt.

Onderdeel M en N (aanpassing artikel 343 en 344)

Deze wijzigingen zijn toegelicht in de algemene toelichting in paragraaf 3.

ARTIKEL II

In dit wetsvoorstel wordt verwezen naar een of meer algemene maatregelen van bestuur die nog worden voorbereid. Ik streef naar gelijktijdige inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de benodigde algemene maatregel(en) van bestuur.

In het wetsvoorstel is geen bijzonder overgangsrecht opgenomen, hoewel ik dat wel uitdrukkelijk heb overwogen. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan een regeling die onderscheid maakt tussen zaken waarin het vooronderzoek nog niet is afgesloten en zaken waarin het onderzoek op de terechtzitting al is aangevangen. De voorgestelde regeling geeft immers aan de verdediging in het vooronderzoek een betere positie, waardoor voorstelbaar is dat meer verzoeken tot een tegenonderzoek of aanvullend onderzoek worden gedaan en een lopend vooronderzoek dan een andere (niet voorziene) wending kan krijgen. Vanuit die optiek is de wens voorstelbaar dat het thans geldende recht op die zaken van toepassing blijft, totdat de terechtzitting in die zaken is aangevangen. Dit leidt tot een onoverzichtelijke situatie waarin oud en nieuw recht voor een onbekende periode naast elkaar blijven bestaan. Ook het ophouden van de inwerkingtreding met een periode van een half of heel jaar opdat tijdig tot een afronding van lopende vooronderzoeken kan worden gekomen, zou niet toereikend zijn, omdat sommige onderzoeken dan toch nog doorlopen. Aannemelijk is dat de voorgestelde regeling niet zal leiden tot een grote stijging van overbodige verzoeken zal gaan, omdat verzoeken tot deskundigenonderzoek ook in de huidige situatie op de terechtzitting kunnen worden gedaan. Overbodige onderzoeken kunnen worden geweigerd. Criterium blijft of een deskundigenonderzoek in het licht van de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 aan de waarheidsvinding of de straftoemeting kan bijdragen. Bij inwerkingtreding zal rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de praktische voorbereidingen (nieuwe opdrachtformulieren e.d.) in de organisatie voltooid zijn. Het voorgaande leidt ertoe dat de voorgestelde bepalingen, indien zij tot wet worden verheven en in werking treden, ook in het vooronderzoek meteen toepasbaar zijn.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven