31 109 Evaluatie Wet BIBOB

Nr. 9 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 april 2010

Tijdens het Algemeen Overleg van 6 oktober 2009 (kamerstuk 31 109, nr. 7) over de Wet BIBOB heeft uw Kamer gevraagd te worden geïnformeerd over:

  • (1) de actuele stand van zaken van aangekondigde maatregelen met betrekking tot de Wet BIBOB;

  • (2) objectieve criteria die worden toegepast bij de beoordeling of een sector onder de werking van de Wet BIBOB wordt gebracht;

  • (3) ervaringen van gemeenten met de toepassing van een lichte en zware toets.

Met name de inventarisatie bij gemeenten heeft veel tijd in beslag genomen. Vandaar dat uw Kamer deze brief pas nu ontvangt. Hieronder treft u de gevraagde informatie aan.

1. Overzicht actuele stand van zaken van aangekondigde maatregelen

In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan met de stand van zaken.1

2. Objectieve criteria

De objectieve criteria die worden gebruikt bij de toetsing of een sector onder de werking van de Wet BIBOB kan worden gebracht, zijn als volgt:

  • wanneer dit in overeenstemming is met het doel van de wet, namelijk het voorkomen dat de overheid de georganiseerde criminaliteit faciliteert;

  • indien er sprake is van vergunning-, subsidie- of opdrachtverlening, waarmee de integriteit van het bestuur mede verband houdt;

  • wanneer de uitbreiding proportioneel is, en

  • het beperken van het risico op criminele facilitering niet met minder zware middelen dan het BIBOB-instrumentarium kan worden bereikt (subsidiariteit).

Aan alle genoemde criteria dient te worden voldaan alvorens de wet op andere sectoren van toepassing kan worden verklaard. Deze criteria zijn ook gebruiktbij het onderzoek naar uitbreiding van Wet BIBOB dat Bureau Berenschot in opdracht van de Ministeries van BZK en Justitie heeft uitgevoerd (Kamerstukken II, 2008–2009, bijlage bij 31 109, nr. 4). Een uitvoerige uitleg treft u in het onderzoek van Berenschot, waarvan het gedeelte over het toetsingskader bij deze brief is gevoegd.

Over verschillende branches die niet vergunningplichtig zijn, ontvangen wij signalen dat zij zeer vatbaar zijn voor criminele beïnvloeding. Om gemeenten de mogelijkheid te geven ook bij deze sectoren in te grijpen, willen wij een sluitingsbevoegdheid aan de burgemeester geven bij gebleken vermenging tussen onder- en bovenwereld. Het voornemen is deze bevoegdheid in de Wet BIBOB op te nemen. Tijdens het voornoemde Algemene Overleg is hierover met u gesproken. In deze gevallen komt uiteraard het criterium dat er sprake moet zijn van een vergunning-, subsidie- of opdrachtverlening, te vervallen.

3. Ervaringen van gemeenten met een lichte en zware toets

Uw Kamer heeft gevraagd om te rapporteren over de ervaringen van gemeenten met een lichte en zware BIBOB-toets. Niet alle gemeenten hanteren echter exact dezelfde werkwijze. Daarom belicht ik achtereenvolgens: (a) werkwijzen van gemeenten ten aanzien van een lichte en een zware toets; (b) de ervaringen van zes bevraagde gemeenten; en (c) de rol van de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) in eenduidige regionale BIBOB-beleidslijnen.

(a) Werkwijzen gemeenten

De lichte toets bestaat in alle gevallen uit een korte vragenlijst. Als de ingevulde vragenlijst onduidelijkheden oplevert, gaat de gemeente over tot een zware toets. Deze bestaat uit het voorleggen van een uitgebreide vragenlijst. Daarnaast betrekt een gemeente de benodigde informatie waarover zij op grond van haar bevoegdheid mag beschikken (zoals politie-informatie). Wanneer er na deze toets nog steeds twijfels bestaan over de integriteit van de aanvrager, dan wordt het Bureau BIBOB om advies gevraagd.

Het verschil tussen de gemeenten is gelegen in het volgende. Sommige gemeenten leggen bij alle aanvragen voor vergunningen en subsidies die onder de Wet BIBOB vallen, eerst een korte vragenlijst voor en gaan alleen bij onduidelijkheden verder met een zware toets. Andere gemeenten beschouwen de ene branche als meer criminogeen dan de andere en bepalen op basis daarvan welke vragenlijst betrokkene krijgt voorgelegd (bijvoorbeeld een lichte toets voor de horeca en een zware toets voor coffeeshops, seksinrichtingen en speelautomaathallen).

Gemeenten die geen onderscheid tussen een lichte en een zware toets hanteren – bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam en Utrecht – passen, wanneer zij het instrument BIBOB gebruiken, direct een zware toets toe. De gemeente Amsterdam laat weten dat de lichte toets niet voldoende informatie oplevert voor een BIBOB-toets en past dus bij elke vergunningaanvraag voor de onder de Wet BIBOB vastgestelde sectoren een zware toets toe. De gemeente Utrecht bepaalt bij iedere vergunningaanvraag op basis van een indicatorenlijst en beschikbare informatie op grond van haar bevoegdheid, of ze overgaat tot het voorleggen van een BIBOB-vragenlijst (en dat is dan een zware toets).

(b) Rapportage van ervaringen

Voor de inventarisatie van de ervaringen van gemeenten met de toepassing van een lichte en een zware toets zijn Apeldoorn, Assen, Maarssen, Venlo, Zandvoort en Zwolle bevraagd. Deze gemeenten beschouwen een lichte en een zware toets als een goed evenwicht tussen klantvriendelijkheid voor betrokken aanvragers en het voorkomen dat ze ongewild criminele activiteiten faciliteren. Een lichte toets wordt door aanvragers in deze gemeenten als normaal onderdeel van de vergunningprocedure beschouwd (aldus de respondenten van de gemeenten zelf). Ongeveer 15% van de lichte toetsen heeft geleid tot de inzet van een zware toets.

De zware toets kan leiden tot:

  • (1) voldoende informatie om te besluiten de vergunning of subsidie al dan niet te verstrekken;

  • (2) betrokkene trekt zich terug omdat hij aan een zware toets wordt onderworpen;

  • (3) er blijven twijfels omtrent de integriteit van de aanvrager bestaan, het Bureau BIBOB wordt om advies gevraagd.

Bij de bevraagde gemeenten heeft naar schatting 15% van het totale aantal zware toetsen geleid tot een adviesvraag bij het Bureau BIBOB. Het gegeven dat enkele betrokkenen zich terugtrekken wanneer ze aan een zware toets worden onderworpen, kan duiden op een preventieve werking van het instrument.

(c) De rol van de RIEC’s

In de afgelopen jaren hebben gemeenten op basis van ervaringen en inzicht in de lokale en/of regionale problematiek gekozen voor een bepaalde vorm van BIBOB-toetsing. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van gemeenten acht ik deze beleidsvrijheid wenselijk. Grote verschillen tussen gemeenten zijn echter niet wenselijk, en daarom werk ik via de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) aan het opstellen van gelijkluidend regionaal BIBOB-beleid. Het RIEC in een bepaalde regio zal dan sturen op het voor die regio meest optimale toetsingsbeleid (daarbij de administratieve lasten en termijnenproblematiek in ogenschouw nemend). In de regio’s IJsselland en Twente is dit bijvoorbeeld reeds het geval. Ook het RIEC Haaglanden/Hollands-Midden is gestart met een dergelijk initiatief.

Op landelijk niveau zullen de RIEC’s dit ook weer met elkaar afstemmen. Daarnaast zal ik het nog op te richten Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) opdracht geven om bij te dragen aan een uniforme werkwijze voor alle RIEC’s bij het toepassen van BIBOB. Het LIEC levert ook een bijdrage in het voorkomen van verschuivingseffecten.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven