nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het wetsvoorstel strekt ertoe enige onvolkomenheden te herstellen.
In artikel 319 lid 1 moet worden verwezen naar de leden 1 en 3 van artikel
327 en naar artikel 393. In artikel 327 moet in lid 3 verwezen worden naar
lid 1. In artikel 391 moet staan 325. In artikel 395 lid 1 is verzuimd de
artikelen 363 en 364 van toepassing uit te sluiten. In artikel 396 lid 1 is
verzuimd de artikelen 327 en 328 van toepassing uit te sluiten. In artikel
1019j onder e moet worden verwezen naar de tot 399c en 399e vernummerde artikelen
402 en 404. In artikel 317 moet lid 4 vervallen.
Het betreft hier evidente verschrijvingen, die niet kunnen leiden tot
verkeerde toepassing van de wet. Dat het hier inderdaad om evidente verschrijvingen
gaat volgt uit de strekking van artikel 319 lid 1, 327, 391, 395 en 396 BW
om bij de inhoud van resp. de artikelen 5 lid 1 onder a, 3, 4, 70d, 58 en
70f leden 1–4 Pachtwet zo veel mogelijk aan te sluiten. In artikel 1019j
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dit uit de strekking om 128–129
Pachtwet ongewijzigd over te nemen.
In artikel 317 is per abuis een vierde lid, dat is ontleend aan artikel
11 lid 3 Pachtwet, opgenomen waarvan de inhoud reeds voorkomt in artikel 321
lid 4, welke bepaling overeenstemt met artikel 8 Pachtwet.
In verband met het bij amendement (Kamerstuk II, 2005–2007, 30 448,
nr 13) vervallen van het oorspronkelijke zesde lid van artikel 363 moet in
363 lid 8 worden verwezen naar het zesde lid in plaats van het zevende.
In de artikelen 363 en 365 moet de rechter worden aangeduid met «hij»
in plaats van «zij». Ook de aanduiding in de artikelen 373 en
377 is hiermee in overeenstemming gebracht.
In artikel 399 moet de verwijzing naar de artikelen 334, 339 en 340 vervallen.
Artikel 334 stemt overeen met de leden 5 en 6 van artikel 19 Pachtwet, welke
bepaling volgens artikel 57 Pachtwet in haar geheel van aanvullend recht is.
Ook de regeling in artikel 24 Pachtwet die met de artikelen 339 en 340 overeenkomt,
is volgens artikel 57 Pachtwet van aanvullend recht.
De vernummering van de artikelen 400–404 was nodig, omdat deze nummers
reeds voorkomen in titel 7 betreffende de opdracht.
In artikel 1019k moet worden gesproken van «een andere gewone rechter»,
omdat pachtrechters behoren tot de rechterlijke macht en derhalve als gewone
rechter moeten worden beschouwd.
Ten onrechte is in artikel 48a Wet op de rechterlijke organisatie vooruitgelopen
op een wijziging van die wet.
De taalkundige verbeteringen in de artikelen 325, 358, 378, 395 BW, 1019r,
1019u, 1019v Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet
grondkamers spreken voor zichzelf.
Artikel V bepaalt dat deze wet in werking treedt met ingang van 1 september
2007. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven
na 31 augustus 2007, treedt zij in werking met ingang van de dag na de
datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt
zij terug tot en met 1 september 2007. Door het toekennen van terugwerkende
kracht wordt voorkomen dat er misverstand ontstaat over de bepalingen in titel
7.5 BW in de periode liggend tussen 1 september 2007 en de plaatsing
in het Staatsblad op een later tijdstip. Het gaat in dit wetsvoorstel om evidente
verschrijvingen die weliswaar niet kunnen leiden tot verkeerde toepassing
van de wet, maar waarvan het wel van belang is dat voor de praktijk duidelijk
is dat men daar vanaf 1 september 2007 rekening mee dient te houden.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin