31 070
Beleidsprogramma 2007–2011

nr. 58
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 oktober 2009

Bij brief van 23 juni 2009 (31 070–53/2009D31821) heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) – ten behoeve van het algemeen overleg voor Aanpak jeugdwerkloosheid op 25 juni – verzocht inzicht te krijgen in het gebruik van scholingsfaciliteiten voor flexwerkers. Tevens heeft de commissie mij verzocht dit inzicht gestructureerd te geven in de arbeidsmarktmonitor. Op 25 juni 2009 heb ik aangegeven, dat een reactie op deze korte termijn niet mogelijk was en dat de vaste commissie SZW nader zou worden geïnformeerd. Inmiddels is een aantal gegevens beschikbaar, waaronder de cijfers van het CBS en Eurostat. Derhalve kan ik inhoudelijk reageren op het verzoek.

Het verzoek van de vaste commissie SZW volgt na mijn reactie van 16 juni 2009 (TK II 2008–2009, 31 070, nr. 53) op de motie Halsema over het bevorderen van de toegang van flexwerkers tot bestaande en nieuwe scholingsfaciliteiten om de arbeidsmarktpositie van flexwerkers te versterken (TK II 2008–2009, 31 070, nr. 33). In die reactie ga ik uitgebreid in op elke scholingsfaciliteit afzonderlijk. Hierbij heb ik aangegeven, dat scholing van werkenden – waaronder flexwerkers – weliswaar primair een zaak van werkgevers en werknemers is, maar dat de overheid hierin ook een rol heeft. Scholing kan immers bijdragen aan bestendige arbeidsparticipatie in de vorm van blijvende inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt. De overheid stimuleert en faciliteert scholing middels tal van maatregelen. Zo zijn in het kader van de crisis twee nieuwe scholingsmaat- regelen getroffen, te weten het cofinancieren van een EVC-traject en de omscholingssubsidie. Voor de flexwerkers die hun baan hebben verloren, geldt dat zij in aanmerking kunnen komen voor het reguliere re-integratie instrumentarium. De conclusie is dat flexwerkers volledig toegang hebben tot de overheidsfaciliteiten voor scholing, terwijl sociale partners de toegang tot hun eigen faciliteiten tot prioriteit hebben gemaakt.

Naast inzicht in de toegankelijkheid van de bestaande en nieuwe scholingsfaciliteiten voor flexwerkers verzoekt de commissie SZW nu ookom inzicht in het gebruik daarvan. Hieronder zal ik op basis van de beschikbare gegevens ingaan op het gebruik.

Recent gepubliceerde cijfers van het CBS1 en Eurostat bieden inzicht in de deelname aan scholing van zowel flexwerkers als werknemers met een vast contract. Ten aanzien van de afzonderlijke scholingsfaciliteiten kan slechts gedeeltelijk inzicht worden geboden in het gebruik, omdat hierover niet in alle gevallen gegevens beschikbaar zijn. Dit laatste geldt voor de fiscale scholingsmaatregelen, de re-integratiemiddelen van UWV en gemeenten en het publiek bekostigd onderwijs. Deze voorzieningen zijn toegankelijk voor flexwerkers, maar gegevens die inzicht geven in het gebruik daarvan voor flexwerkers in het bijzonder zijn niet voor handen.

Cijfers CBS en Eurostat

Zowel CBS als Eurostat heeft cijfers gepubliceerd over de deelname van volwassenen aan scholing in 2008. Uit de cijfers van het CBS over deelname aan het post-initieel onderwijs naar positie in de werkkring blijkt dat gemiddeld 15,7% van de bevolking van 15 tot 65 jaar – met uitzondering van de initieel onderwijsvolgenden – deelneemt aan post-initieel onderwijs. Flexwerkers nemen hier met gemiddeld 14,7% aan deel. Voor werknemers met een vast contract bedraagt de deelname 18,6%. Binnen de groep flexwerkers is de deelname het hoogst onder uitzendkrachten. Van hen neemt 16,7% deel aan het post-initieel onderwijs.

Uit de cijfers van Eurostat blijkt dat 17,0%2 van de mensen tussen 25 en 65 jaar deelneemt aan leven lang leren. Daarbij bedraagt de deelname van werknemers met een vast contract 19,0% en die van flexwerkers 23,9%.

De cijfers van CBS en Eurostat laten dus een verschillend beeld zien. Terwijl de deelname van flexwerkers volgens het CBS wat lager ligt dan de deelname van werknemers met een vast contract, is dat volgens Eurostat juist andersom. Verklaringen voor dit verschil zijn gelegen in het type scholing dat wordt meegenomen, de definitie van flexwerkers, de leeftijd waarnaar wordt gekeken en de gehanteerde weegmethode om de steekproef representatief te maken voor de bevolking.

ESF-middelen

Binnen het huidige Europees Sociaal Fonds (ESF) zijn middelen beschikbaar voor subsidiëring van scholing voor laaggekwalificeerde werkenden tot maximaal MBO-4 niveau (actie D). Alleen sectorfondsen kunnen hiertoe subsidie aanvragen. De Stichting Opleiding & Ontwikkeling Flexbranche (STOOF) – het sectorfonds van de uitzendbranche – heeft eind 2008 en begin 2009 projectaanvragen ingediend. In totaal heeft STOOF voor bijna 6 miljoen euro aan ESF middelen toegekend gekregen. Hieruit blijkt dat ook voor uitzendkrachten gebruik wordt gemaakt van ESF-middelen.

In ESF projecten van andere sectorfondsen werkzaam in de betreffende sector mogen ook werknemers met een tijdelijk contract of een uitzendcontract worden meegenomen. Projectaanvragers registreren echter niet welke deelnemers in een project een flexcontract hebben. Daarom kan niet worden ingeschat in welke mate voor deze flexwerkers gebruik wordt gemaakt van ESF.

Re-integratiemiddelen UWV en gemeentelijke middelen

Voor de flexwerkers die hun baan hebben verloren geldt dat zij – net als werknemers met een vast contract die werkloos zijn geraakt – in aanmerking kunnen komen voor re-integratiemiddelen. Het speelt dus geen rol of de werknemer flexwerker was voor hij uitkeringsgerechtigd werd. Het gaat bij re-integratie en participatie immers om maatwerk en selectiviteit. Per individueel geval zal door het UWV of door de gemeente worden bezien wat nodig is om de betrokkenen weer aan de slag te krijgen.

Omscholingssubsidie en EVC

Met de arbeidsmarktmonitor wordt de Tweede Kamer periodiek geïnformeerd over het gebruik van de arbeidsmarktmaatregelen die zijn getroffen om de gevolgen van de crisis zoveel mogelijk op te vangen en tegen te gaan, waaronder de omscholingssubsidie en EVC bij ontslag. Voorheen werd alleen het totale aantal aanvragen en toekenningen in het kader van de omscholingssubsidie en het totale aantal EVC’s bijgehouden. Deze aantallen zullen voortaan worden uitgesplitst naar werknemers met een vast contract en flexwerkers. Hiermee geef ik gehoor aan het verzoek van de vaste commissie SZW.

Tot slot

In de brief over de toegang van flexwerkers tot scholingsfaciliteiten concludeerde ik dat flexwerkers volledig toegang hebben tot de overheidsfaciliteiten voor scholing en dat de sociale partners de toegang tot hun eigen faciliteiten tot prioriteit hebben gemaakt. Als ik kijk naar het feitelijke gebruik van scholingsfaciliteiten en de deelname aan scholing in het algemeen, dan constateer ik dat de cijfers weliswaar geen eenduidig beeld laten zien, maar dat aan de hand daarvan wel kan worden geconcludeerd dat de scholingsdeelname van flexwerkers behoorlijk is. Daarom blijf ik van mening dat aanvullend beleid om de scholingsdeelname van flexwerkers te bevorderen niet nodig is. Ik vertrouw erop de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Zie www.CBS.nl, bij maatwerk onder de themapagina onderwijs.

XNoot
2

Dit cijfer is gebaseerd op de definitie die ook wordt gebruikt in het kader van de Lissabon-doelstelling.

Naar boven