31 066
Belastingdienst

nr. 85
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 februari 2010

Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 26 november 2009 over onder andere de door de Belastingdienst met een tipgever gesloten overeenkomst heb ik toegezegd de Kamer een brief te sturen over mijn beleid inzake het toekennen en uitbetalen van tipgelden. Door middel van deze brief voldoe ik aan die toezegging.

Alvorens in te gaan op dit beleid maak ik graag van de gelegenheid gebruik u ook te informeren over de resultaten van de inkeerregeling met betrekking tot fiscaal niet bekende buitenlandse tegoeden over het jaar 2009.

Inkeerregeling

Op 31 december 2009 verstreek de termijn waarbinnen het nog mogelijk was om boetevrij in te keren (vanaf 1 januari 2010 geldt bij een vrijwillige inkeer een boete van 15%).

Totaal aantal inkeerders in 2009 t/m 31 december: 8293 Totale omvang van het buitenlands vermogen waarmee is ingekeerd: € 2 150 223 000,–, gemiddeld per inkeerder dus +/– €260 000,–.

Veruit de meeste rekeningen werden aangehouden in Zwitserland, België en Luxemburg (resp. 2294, 2423 en 1563).

Van 500 inkeergevallen zijn nog geen nadere gegevens/bedragen bekend. Voor de berekening van het vermogen waarmee is ingekeerd is voor die gevallen uitgegaan van het gemiddelde bedrag per inkeerder.

Het hoogste bedrag waarmee in een individueel geval is ingekeerd was € 81 mio. Daarnaast waren er drie gevallen van ruim € 20 mio en ruim 300 gevallen van boven de € 1 mio.

Tussen Kerst en oud en nieuw was de stroom inkeerders gezwollen tot 500 per dag. De Belastingdienst is er met vereende krachten in geslaagd om voor alle inkeerders in alle gevallen waarin op 31 december 2009 navorderbare jaren dreigden te verlopen nog diezelfde dag en avond aanslagen vast te stellen en die aanslagen bij alle inkeerders thuis te bezorgen.

Inmiddels hebben zich in januari 2010 tot dusver 34 nieuwe inkeerders gemeld. De inkeertelefoon wordt nog gemiddeld tien keer per dag gebeld.

Tipgeldbeleid

In mijn brief van 30 oktober 2009 (31 066, nr. 77) over de overeenkomst met de tipgever heb ik onder meer gesteld dat ik zal bezien of het wenselijk is om te komen tot een beleidsbesluit over het toekennen en uitbetalen van tipgelden, dan wel om ervoor te kiezen om per geval een afweging te maken.

Naar aanleiding van het overleg met uw Kamer wil ik de contouren schetsen van de wijze waarop sinds 1985 is omgegaan met situaties waarin burgers tegen betaling informatie aan de Belastingdienst beschikbaar willen stellen en vervolgens bezien of deze contouren, mede in het licht van de recente overeenkomst met de tipgever, nog bijstelling of aanvulling behoeven.

Alvorens die contouren te schetsen is het goed om vast te stellen dat in een beschaafde samenleving als de onze de norm is dat burgers de overheid informeren bij vermoedens van ernstige vormen van criminaliteit, zonder daarvoor een tegenprestatie te vragen. Deze norm behoort tot het geheel van algemeen aanvaarde normen van moraal en fatsoen en het zonder tegenprestatie melden behoort daarmee dan ook tot de normale vervulling van de burgerplicht in ons land.

Niettemin kwam en komt de overheid regelmatig in aanraking met situaties waarin informatie die belangrijk is voor het (kunnen) achterhalen van ernstige vormen van criminaliteit, slechts tegen betaling kan worden verkregen. In die gevallen wordt de overheid gedwongen om een keuze maken tussen wel of niet betalen en de daaraan verbonden consequenties.

Het is om die reden dat de mogelijkheid om voor informatie te betalen al langere tijd onderdeel uitmaakt van het instrumentarium van de overheid bij de aanpak van criminaliteit.

Zo bestaat de tip- en toongeldregeling van Justitie sinds 1974 en bestaat de mogelijkheid om fiscale tips te belonen sinds 19851.

Een beslissing om voor informatie te betalen behoort door de betrokken overheidsorganisatie zorgvuldig te worden gewogen en behoort tot uitzonderingsgevallen te worden beperkt. Een terughoudend beleid is hier op zijn plaats. Dat mag ook worden verwacht van een overheid die integer is, zorgvuldig en betrouwbaar.

Die terughoudendheid kwam ook al letterlijk tot uitdrukking bij de introductie van de fiscale tipgeldregeling van 1985: «Overigens wordt opgemerkt dat met betrekking tot het uitloven van tipgelden een zeer terughoudend beleid wordt gevoerd».

Het handelen van de Belastingdienst en de FIOD zal worden bepaald en beperkt door het hierna genoemd kader, welke voortvloeit uit de reeds bestaande tipgeldregeling van 1985:

• Het moet gaan om een aanzienlijk fiscaal belang;

• de Belastingdienst moet zich ervan vergewissen dat het gaat om betrouwbare informatie;

• in alle gevallen moet een inschatting worden gemaakt van mogelijke aan de tip verbonden risico’s voor de tipgever en de betrokken ambtenaren;

• tipgeld wordt pas uitbetaald als en naar gelang de extra opbrengst in de schatkist is gevloeid;

• concessies in de heffing-, invordering- en boetesfeer worden niet gedaan;

• in geen enkel geval wordt strafrechtelijke immuniteit verleend;

• met betrekking tot het uitloven van tipgelden wordt een zeer terughoudend beleid gevoerd.

Een terughoudende opstelling acht ik ook nu nog belangrijk en passend binnen hetgeen van een integere en zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht.

De in de tipgeldregeling van 1985 geschetste hoofdlijnen geven criteria die het hele palet aan af te wegen belangen en invalshoeken afdekken en die daarmee de begrenzing vormen van en de voorwaarden stellen aan het handelen van de Belastingdienst in gevallen waarin informatie over fiscale fraude tegen betaling wordt aangeboden.

Bij de beoordeling van de recente tipgeverzaak is gebleken dat deze criteria nog steeds bruikbaar en effectief zijn. Er bestaat op basis van deze ervaringen dus geen aanleiding om deze criteria bij te stellen of aan te vullen. Een verdere detaillering van de regeling zou voorts het risico in zich bergen dat van een aldus vormgegeven tipgeldregeling een stimulans zou kunnen uitgaan voor de zogenoemde fiscale premiejager, zoals die zich in de Verenigde Staten heeft ontwikkeld. Ook wil ik niet dat crimineel gedrag wordt uitgelokt. Ik ben het op dit punt dan ook eens met hetgeen prof. Happé stelt in zijn commentaar in het WFR1, namelijk dat het plegen van misdrijven teneinde tipgelden van de overheid te incasseren niet aantrekkelijk behoort te worden gemaakt met een wettelijke regeling die hoge beloningen in het vooruitzicht stelt. Een dergelijke regeling zou bovendien een risico kunnen betekenen voor de mogelijkheid om de aldus verkregen informatie fiscaal te kunnen gebruiken. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat onrechtmatig verkregen bewijs door de belastinginspecteur voor de belastingheffing mag worden gebruikt tenzij hij, vrij vertaald, de onrechtmatigheid heeft geïnitieerd of gefaciliteerd.

Een verdere detaillering van de regeling zou voeding kunnen geven aan de stelling dat de Belastingdienst de onrechtmatigheid daarmee initieert of faciliteert. Daar wil ik mij in elk geval verre van houden.

Samenvattend zie ik dan ook geen aanleiding om te komen met een meer gedetailleerde regeling dan waarvoor in 1985 al is gekozen. De in deze regeling geschetste hoofdlijnen bieden naar mijn oordeel nog steeds een toereikend kader om in alle gevallen een zorgvuldige en evenwichtige individuele afweging te kunnen maken.

Desgewenst ben ik uiteraard bereid uw Kamer vertrouwelijk te informeren over de afwegingen die in individuele gevallen zijn gemaakt.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Resolutie van de staatssecretaris van Financiën, 24 oktober 1985, nr. 585–24843, VN 1985, p. 2168.

XNoot
1

WFR 6836, 19 november 2009.

Naar boven