Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juni 2017
Vanaf 1 januari 2013 wordt de tuchtrechtspraak over notarissen in eerste aanleg uitgeoefend
door de kamers voor het notariaat. Er zijn vier kamers voor het notariaat, in elk
ressort één. Een kamer bestaat uit een voorzitter en vier leden. Eén van die leden
is belastinginspecteur (artikel 94 van de Wet op het notarisambt, Wna). Alleen de
ambtenaren van een aantal in artikel 9a van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst
2003 (de uitvoeringsregeling) specifiek genoemde organisatieonderdelen kunnen in een
kamer voor het notariaat worden benoemd. De (her)benoeming van de inspecteur tot lid
van een kamer voor het notariaat geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie.
In elke kamer is een aantal inspecteurs benoemd. Zij verdelen de zittingen onderling.
Het lidmaatschap van de leden van de kamer vervalt van rechtswege indien zij de kwaliteit
verliezen waarin zij benoemd zijn (artikel 95, eerste lid, Wna).
Naar aanleiding van een vraag van een advocaat in een rechtszaak is begin 2017 gebleken
dat een bij de Belastingdienst werkzaam lid van de kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden
formeel onbevoegd was om deel te nemen aan de notariële tuchtrechtspraak. In hoger
beroep is die onbevoegdheid aan de orde gesteld. In die zaak heeft Hof Amsterdam op
30 mei 2017 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHAMS:2017:1928). Het Hof heeft geoordeeld dat
de beslissing van de kamer voor het notariaat mede is genomen door een persoon die
hiertoe niet bevoegd was en dat deze beslissing nietig is. Het Hof merkt daarbij op
dat «nietigheid» in dit geval niet hetzelfde betekent als «non existent». Het gesloten
stelsel van rechtsmiddelen brengt voor gevallen als deze mee dat de nietigheid van
de beslissing van de kamer alleen kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen
openstaand rechtsmiddel en dat is (in dit geval) hoger beroep bij dit hof.
Na de vraag van de advocaat heeft de Belastingdienst direct de bevoegdheid van de
Belastingdienstleden bij de vier kamers voor het notariaat onderzocht. De conclusie
is dat er bij een aantal Belastingdienstleden sprake was van een (her)benoeming op
onjuiste gronden of van een gebeurtenis die na de (her)benoeming tot onbevoegdheid
heeft geleid. De lengte van de periode dat sprake was van onbevoegdheid varieerde
per persoon van enkele weken tot iets meer dan vier jaar. Deze leden worden uiteraard
niet langer ingezet op de notariële tuchtrechtspraak.
Tijdens genoemd onderzoek is ook advies ingewonnen van de Landsadvocaat. Daaruit bleek
dat een Belastingdienstambtenaar die een inspecteursmandaat heeft, niet automatisch
bevoegd is voor het werk in de kamers voor het notariaat. Vereist is dat hij daadwerkelijk
bij een kwalificerend organisatieonderdeel werkt (artikel 9a van de uitvoeringsregeling).
Door veranderingen in de organisatie van de Belastingdienst en door overplaatsingen
zijn onbedoeld bevoegdheidsgebreken ontstaan, waardoor iemand wiens organisatieonderdeel
als gevolg van een reorganisatie niet meer onder de opsomming van genoemd artikel 9a
viel niet langer bevoegd was. De Belastingdienst wil uiteraard voorkomen dat zich
in de toekomst nieuwe onbevoegdheidskwesties voordoen. Inmiddels zijn het Ministerie
van Financiën en het Ministerie van Veiligheid en Justitie daartoe in overleg over
een wijziging van dat artikel 9a. Die moet ertoe leiden dat, ongeacht het organisatieonderdeel
waar ze werkzaam zijn, de Belastingdienstmedewerkers met de juiste kennis en ervaring
kunnen worden (her)benoemd.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes