31 057 (R 1828)
Goedkeuring van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1996 bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen van 1972, met Bijlagen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het op 29 december 1972 te Londen totstandgekomen Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en andere stoffen, met Bijlagen (Trb. 1973, 172) (hierna: het Verdrag) stelt zich tot doel het tegengaan van de verontreiniging van de zee door middel van het verbieden, onderscheidenlijk het reguleren van het storten van afval en andere stoffen in zee. Het Verdrag heeft in de ruim twintig jaar van zijn bestaan een belangrijke bijdrage geleverd aan het terugdringen van de verontreiniging van zeeën en oceanen. Op 24 maart 2006 is het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1996 bij het Verdrag in werking getreden (hierna: het Protocol). Het Protocol vervangt voor de partijen daarbij het Verdrag. Het Protocol biedt een hoger niveau van bescherming van de zee tegen verontreiniging door het storten van afvalstoffen.

2. Aanleiding en totstandkoming van het Protocol

Op de 15e consultatieve vergadering van de verdragspartijen in 1992 werd het besluit genomen om het Verdrag te herzien. Denemarken diende tijdens deze vergadering een ontwerpresolutie in waarin werd voorgesteld een amenderingsconferentie in 1993 bijeen te roepen met het doel de verschillende resoluties en besluiten terzake van de consultatieve vergadering te codificeren door deze op te nemen in een gewijzigd Verdrag. De vergadering stelde een werkgroep in die de opdracht kreeg een lijst met kernelementen voor wijzigingsvoorstellen vast te stellen en een procedurevoorstel te doen inzake de behandeling van de wijzigingsvoorstellen. De discussie in de werkgroep resulteerde in het opstellen van twee lijsten. Lijst 1 bevatte 13 kernelementen voor wijzigingsvoorstellen – onder andere omvattend afspraken uit bestaande Resoluties – waarvan verondersteld kon worden dat die niet controversieel zouden zijn. Lijst 2 omvatte de onderwerpen die in een tweede ronde van wijziging van het Verdrag aan de orde zouden komen. Beide lijsten werden door de 15e consultatieve vergadering aanvaard.

Met betrekking tot de procedure werd afgesproken het herzieningsproces in twee trajecten op te splitsen. Een traject met wijzigingsvoorstellen voor de bij het Verdrag behorende Bijlagen en een traject met wijzigingsvoorstellen voor het Verdrag zelf. Dit laatste traject hield een grondige herziening in van het Verdrag met de doelstelling dit te wijzigen door middel van een Protocol.

Extra vergaderingen werden belegd in de zogenoemde «Amendment Group». Deze groep rapporteerde aan de jaarlijkse bijeenkomst van de consultatieve vergadering. Uitgangspunt voor de onderhandelingen in de groep en de consultatieve vergadering was het bereiken van unanimiteit over een pakket van wijzigingen.

Voortbouwend op het besluit van de 15e consultatieve vergadering besloot de «Amendment Group» in 1993 tot een tweeledige aanpak van de wijzigingen van het Verdrag. Zij legde haar besluit voor aan de 16e consultatieve vergadering die overeenstemming bereikte over drie concrete wijzigingsvoorstellen van de Bijlagen met voorrangsonderwerpen uit lijst 1. Hiermee werd de eerste fase van het herzieningsproces afgerond. Deze voorstellen werden op 12 november 1993 aanvaard in de vorm van een viertal Resoluties, te weten:

– Resolutie LC.48(16) houdende overeenstemming inzake de algehele herziening van het Verdrag in twee fasen;

– Resolutie LC.49(16) betreffende de geleidelijke stopzetting van het zich op zee ontdoen van industrieel afval;

– Resolutie LC.50(16) betreffende verbranding op zee, en

– Resolutie LC.51(16) betreffende het zich op zee ontdoen van radioactief afval en andere radioactieve stoffen.

De wijzigingen van de Bijlagen bij het Verdrag, opgenomen in de Resoluties LC.49(16), LC.50(16) en LC.51(16) en gepubliceerd in Tractatenblad 1994, 84, behoefden op grond van artikel 2 van de goedkeuringswet van het Verdrag (Stb. 1977, 104) geen parlementaire goedkeuring.

Tijdens de 3e vergadering van de «Amendment Group» in april 1995 werd vooruitgang geboekt in de onderhandelingen over de verschillende voorstellen. De groep concludeerde dat het niet nodig was nog een keer bij elkaar te komen en bracht het volgende advies uit aan de 18e consultatieve vergadering: «convocatie van een diplomatieke conferentie ter overweging van een pakket van wijzigingen van het Verdrag, in de vorm van een Protocol bij het Verdrag». De 18e vergadering van de verdragspartijen in 1995 was derhalve de laatste formele onderhandelingsronde over de voorgestelde wijzigingen van het Verdrag. Deze 18e consultatieve vergadering nam onder andere Resolutie LC.53(18) aan. In deze Resolutie werd de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) verzocht een bijzondere vergadering van de verdragsluitende partijen bijeen te roepen in het najaar van 1996.

Aan de onderhandelingen die resulteerden in het onderhavige Protocol van 1996 bij het Verdrag, namen deel vertegenwoordigers van de meeste verdragspartijen, waarnemers van niet-verdragspartijen en vertegenwoordigers van intergouvernementele en niet-gouvernementele organisaties. Het resultaat van die onderhandelingen is op de diplomatieke conferentie met eenparigheid van stemmen aanvaard. Het Protocol bevat als belangrijkste resultaten:

• de uitbreiding van de hoofddoelstelling van het Verdrag;

• de uitbreiding van het verdragsgebied naar de zeebodem en de ondergrond van alle mariene wateren;

• de codificatie van de moderne milieubeginselen, het voorzorgsbeginsel en het beginsel van de vervuiler betaalt;

• een absoluut verbod op het storten van afval en andere stoffen in zee met uitzondering van een aantal afvalstromen zoals baggerspecie, zuiveringsslib en visafval afkomstig van op industriële wijze verwerkte vis;

• opname van een beoordelingssysteem ten behoeve van de vergunningverlening voor het storten van afvalstromen in zee;

• het verbod op het verbranden van afval op zee;

• de keuze om het Verdrag toe te passen in de binnenwateren van de verdragspartijen, ondanks het feit dat de binnenwateren geen onderdeel vormen van het verdragsgebied;

• een nog te ontwikkelen systeem ten behoeve van de handhaving en naleving van het Protocol en van de uitvoeringsbesluiten (Resoluties) die door de verdragspartijen worden aanvaard;

• een verplichting tot technische samenwerking en kennisoverdracht inzake het voorkomen en beëindigen van verontreiniging door het storten van afval en andere stoffen in zee.

Op 2 november 2006 is het Protocol gewijzigd. Op grond van een door onder meer Australië en het Verenigd Koninkrijk ingediend voorstel is door de partijen een amendement aangenomen waardoor het opslaan van het broeikasgas CO2 in de ondergrond van de zee in geologische formaties (bijvoorbeeld in lege olie- of gasvelden of ondergrondse watervoerende geologische formaties) onder voorwaarden is toegestaan. Hiermee wordt het mogelijk om de onder de zeebodem aanwezig geschikte geologische formaties te benutten voor de opslag van CO2. De nieuwe uitzondering op het stortverbod voorkomt dat het Protocol in de weg zal staan aan pogingen om de uitstoot van CO2 naar de atmosfeer terug te dringen. Door diverse verdragspartijen wordt de bijdrage die CO2-opslag kan leveren aan het tegengaan van verdere verzuring van het zeewater door de uitstoot van CO2 gezien als doorslaggevende reden om opslag ervan in de ondergrond van de zeebodem mogelijk te maken. Na uitgebreide onderhandelingen is de resolutie conform de procedure van artikel 22 van het Protocol aangenomen met twaalf stemmen voor, vijf onthoudingen van stemmen en geen stemmen tegen. Nederland heeft bij de onderhandelingen over de wijziging van het Protocol deelgenomen als observer.

3. Structuur en inhoud van het Protocol

In het Protocol is het Nederlandse voorstel inzake een algehele herstructurering van het gewijzigde Verdrag verwerkt. Er is gekozen voor een systematische opbouw in de structuur van het Protocol waarbij de toegankelijkheid en leesbaarheid ervan worden bevorderd.

Naast een verbetering van de structuur is het Protocol een weergave van de nieuwe ontwikkelingen in het denken over de mondiale aanpak ten aanzien van de verontreiniging van de zee door het storten van afval. De doelstelling van het Protocol is verbreed (artikel 2) en de algemene verplichtingen van de partijen uitgebreid met het toepassen van een voorzorgsbenadering ten aanzien van de bescherming van het milieu en met het bevorderen van beleid dat de toepassing van het beginsel van de vervuiler betaalt bewerkstelligt (artikel 3). Voorts bevat het Protocol een wereldwijd verbod op het storten van afval in zee, met uitzondering van limitatief opgesomde afvalstromen (artikel 4) en een wereldwijd verbod op het verbranden van afval en andere stoffen op zee (artikel 5).

De genoemde onderwerpen komen overeen met een aantal van de nieuwe elementen dat een bijdrage dient te leveren aan de wereldwijde bescherming van de zee door het terugdringen van verontreiniging.

Het Protocol bevat drie Bijlagen die hieronder eveneens nader worden toegelicht.

4. Implementatie

De implementatie van het Protocol vergt voor Nederland een wijziging van de Wet verontreiniging zeewater en van de Mijnbouwwet. Een daartoe strekkend voorstel van wet is tegelijk met het onderhavige voorstel van Rijkswet ingediend bij de Staten-Generaal. Voor wat de Nederlandse Antillen betreft is de uitvoeringswetgeving (Landsverordening Maritiem-Beheer) gereed. Aruba bereidt op dit moment ten behoeve van de implementatie van het Protocol zijn landsverordeningen voor.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET PROTOCOL

Preambule

De preambule is een weergave van de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot de beginselen die ten grondslag liggen aan het internationaal milieurecht. Het streven naar een duurzaam gebruik en instandhouding van de rijkdommen van de zee wordt benadrukt. In de vijfde en achtste overweging is de verschuiving met betrekking tot het omgaan met verontreiniging opgenomen: het streven is de verontreiniging te voorkomen en waar mogelijk, te beëindigen in plaats van te controleren en te voorkomen.

Artikel 1

Het onder het vierde lid gedefinieerde begrip «storten» is gewijzigd. De reden hiervoor is dat het verdragsgebied, de zee, gedefinieerd onder het zevende lid, is uitgebreid met de bodem en ondergrond van alle mariene wateren. De uitbreiding van het verdragsgebied is eveneens de reden voor de toevoeging in het vierde lid, onderdeel 1.3: het opslaan van afval en andere stoffen in de zeebodem en de ondergrond daarvan, afkomstig van schepen, luchtvaartuigen, platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee, valt onder het begrip storten. Het achterlaten of ter plaatse kantelen van platforms of andere kunstmatige bouwwerken in zee valt volgens het Protocol ook onder de definitie van storten (onderdeel 1.4).

Onder «storten» wordt ingevolge onderdeel 2.3 van het vierde lid, niet verstaan het achterlaten van zaken, zoals kabels, pijpleidingen en voorzieningen voor zeeonderzoek, die in het zeegebied zijn geplaatst met een ander doel dan zich er van te ontdoen. Ook is in onderdeel 3 van het vierde lid opgenomen dat de bepalingen van het Protocol niet van toepassing zijn op het storten van afval en andere stoffen, onmiddellijk of middellijk afkomstig van de exploratie, de ontginning en de verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden. Voor Nederland valt hierbij met name te denken aan de olie- en gaswinning.

Onder het Protocol is het verboden om op zee afval en andere stoffen te verbranden. In het vijfde lid is aangegeven wat onder verbranden op zee wordt verstaan.

De formulering van het begrip «verontreiniging» in het tiende lid is gebaseerd op de definitie van «verontreiniging» in het op 10 december 1982 te Montego Bay totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (in het vervolg: het VN-Zeerechtverdrag van 1982; Trb. 1983, 83).

Artikel 2

De algemene doelstellingen in dit artikel zijn ten opzichte van het Verdrag ruimer opgesteld. Daar waar in het Verdrag wordt gesproken over het «bevorderen dat alle bronnen van verontreiniging van het mariene milieu onder controle blijven en het streven naar het nemen van alle mogelijke maatregelen ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en andere stoffen», wordt in het onderhavige Protocol gesproken over «de bescherming en het in stand houden van het mariene milieu tegen alle bronnen van verontreiniging en het nemen van doeltreffende maatregelen, om verontreiniging van de zee, veroorzaakt door het storten of de verbranding van afval en andere stoffen, te voorkomen, te verminderen en waar mogelijk te beëindigen».

Artikel 3

In dit artikel verbinden de partijen zich tot het toepassen van een voorzorgsbenadering bij de bescherming van het milieu tegen verontreiniging als gevolg van het storten van afval en andere stoffen in zee en tot het bevorderen van praktijken die de toepassing van het beginsel van «de vervuiler betaalt» bewerkstelligen. Er bestond veel weerstand van enige landen tegen opname van het principe «de vervuiler betaalt» in het Protocol. De formulering in het tweede lid is derhalve een compromis. Desalniettemin is opname van deze milieubeginselen in een mondiaal verdrag een belangrijke ontwikkeling in de codificatie van deze beginselen. Voorts betekent de verdragsrechtelijke verplichting voor de partijen om deze principes toe te passen bij de uitvoering van het Protocol, een belangrijke bijdrage aan de wereldwijde acceptatie van deze principes.

Artikel 4

Dit artikel bevat de kernverplichting van het Protocol. Waar het Verdrag een onderscheid maakt tussen zwarte-lijststoffen (absoluut stortverbod), grijze-lijststoffen (bijzondere vergunningplicht) en andere stoffen (algemene vergunningplicht), bevat het Protocol een absoluut verbod op het storten van afval en andere stoffen, met uitzondering van een limitatief aantal aangegeven afvalstromen (zie Bijlage 1 bij het Protocol).

Het eerste lid, onderdeel 2, stelt het systeem vast op grond waarvan een vergunning kan worden verleend voor het storten van de in Bijlage 1 genoemde afvalstromen. In Bijlage 2 bij het Protocol wordt het beoordelingssysteem ten behoeve van de vergunningverlening omschreven.

Artikel 5

Artikel 5 bevat een absoluut verbod op het verbranden van stoffen op zee. De enige uitzondering op dit verbod betreft de in artikel 8 bedoelde gevallen van overmacht en noodgevallen waarbij sprake is van een onaanvaardbare bedreiging van de menselijke gezondheid, veiligheid of het mariene milieu.

Artikel 6

Artikel 6 verplicht de verdragspartijen de uitvoer van afval of andere stoffen naar andere landen voor het storten in of verbranden op zee te verbieden. Dit verbod vormt een logische aanvulling op het stortverbod van artikel 4. Deze bepaling ziet erop toe dat de verdragsverplichtingen niet kunnen worden omzeild door afval- en andere stoffen, waarvan het storten of verbranden ingevolge het Protocol verboden is, af te voeren naar een ander land om de betreffende stoffen daar in zee te laten storten of op zee te laten verbranden.

Artikel 6 sluit dus aan op het op 22 maart 1989 te Bazel totstandgekomen Verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Verdrag van Bazel, Trb. 1990, 12), waarbij het Koninkrijk eveneens partij is. Ten aanzien van het vervoer van afvalstoffen voorziet het Verdrag van Bazel in een wereldwijd milieubeschermend controlesysteem, dat het vereiste van kennisgevingen voor uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen bevat. Daarbij kan bezwaar gemaakt worden door het land van uitvoer, van doorvoer of van invoer. Het verdrag van Bazel is op Europees niveau omgezet door verordening (EEG) nr 259/93 van de raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30). Met ingang van 12 juli 2007 wordt deze verordening vervangen door verordening (EG) nr 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEG L 190). Gelet op het doel van het Protocol zal Nederland dus bezwaar moeten maken tegen kennisgevingen voor uitvoer die op grond van de verordening worden gedaan. Daarmee wordt artikel 6 van het Protocol nagekomen, want dit bezwaar betekent dat dergelijke uitvoer niet mag plaatshebben en dus verboden wordt.

Artikel 7

Het Protocol is in beginsel niet van toepassing op de binnenwateren van lidstaten. Overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, hebben partijen wel de mogelijkheid om, naar eigen oordeel, de bepalingen van het Protocol op de zoute binnenwateren toe te passen of andere effectieve maatregelen te treffen met betrekking tot het storten en het verbranden van afval en andere stoffen in hun binnenwateren. De lidstaten worden geacht de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) te informeren over de toepassing van het Protocol op de zoute binnenwateren en aangemoedigd op vrijwillige basis te rapporteren over in de binnenwateren gestorte stoffen (derde lid).

Artikelen 9 en 10

De taken en bevoegdheden van de nationale autoriteiten belast met vergunningverlening en de handhaving hiervan zijn met het oog op het verbod op verbranding op zee, waar nodig, aangepast. Nieuw is het feit dat er een tijdpad is afgesproken ten aanzien van de melding van de door partijen verleende vergunningen en ten aanzien van de genomen maatregelen van administratieve of wetgevende aard, met inbegrip van de handhavingsmaatregelen. Deze informatie kan ook gegevens bevatten over de doeltreffendheid van de genomen maatregelen en problemen waarop partijen stuiten bij de uitvoering van de maatregelen (artikel 9, vierde lid). Een door de vergadering van partijen aangewezen ondergeschikt orgaan is belast met de beoordeling van de verstrekte informatie en rapporteert haar bevindingen aan de vergadering of bijzondere vergadering van partijen (artikel 9, vijfde lid).

Artikel 11

Ingevolge dit artikel verplichten partijen zich tot het opstellen van procedures en mechanismen voor het beoordelen en het bevorderen van de naleving van de bepalingen van het Protocol binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Protocol.

Artikel 13

Ten opzichte van het Verdrag bevat dit artikel over technische samenwerking en bijstand nieuwe elementen. De bepalingen ter zake zijn aanzienlijk versterkt.

Nieuw is met name informatie-uitwisseling en samenwerking betreffende schone productietechnieken en minimalisering van afval. Hiermee verbonden zijn de nieuwe bepalingen over toegang tot en overdracht van schone technologieën tegen aantrekkelijke voorwaarden, met name voor ontwikkelingslanden en voor landen die overgaan op een markteconomie.

De IMO zal verzoeken om bijstand coördineren en doorspelen naar partijen en organisaties die beschikken over de benodigde technische capaciteiten. Daarnaast zal de IMO, afhankelijk van beschikbare fondsen, ontwikkelingslanden en landen die overgaan op een markteconomie en die partij willen worden bij dit Protocol, bijstaan in het bepalen van de benodigde middelen om het Protocol volledig uit te voeren.

Artikel 14

Het artikel inzake technisch en wetenschappelijk onderzoek is geheel nieuw. Het Verdrag bevatte slechts een verzoek tot het geven van aandacht aan samenwerking op het gebied van controle en wetenschappelijk onderzoek. Het Protocol voorziet echter in het nemen van alle toepasselijke maatregelen om onderzoek inzake voorkoming, vermindering en beëindigen van verontreiniging te stimuleren en te vergemakkelijken, inclusief metingen, evaluaties en analyses. Relevante informatie uit onderzoeksactiviteiten en mariene meetprogramma’s en de geobserveerde effecten, zullen beschikbaar gesteld worden aan andere partijen bij het Protocol.

Artikel 16

Dit artikel regelt de beslechting van geschillen die op basis van het Protocol zouden kunnen ontstaan. Het systeem borduurt voort op hetgeen eerder in het Verdrag en ter uitvoering van het Verdrag tot stand was gekomen.

Het Protocol kent verschillende wijzen van geschillenbeslechting. De belangrijkste procedure is geregeld in Bijlage 3 bij het Protocol. De bepalingen zijn dezelfde als die welke bij Resolutie 6 (III) op 12 oktober 1978 zijn aangenomen (Trb. 1979, 97, blz. 18). Die bepalingen zijn echter nooit van kracht geworden omdat aan de vereiste voorwaarde – aanvaarding door twee/derde van de verdragspartijen – niet werd voldaan. De materie maakt nu een integrerend onderdeel van het Protocol uit.

Mochten de partijen bij een geschil daaraan de voorkeur geven, dan is ook een keuze uit de methoden van geschillenbeslechting die in het VN-Zeerechtverdrag van 1982 neergelegd zijn, mogelijk.

Artikelen 21 en 22

Deze artikelen bevatten de procedures met betrekking tot de wijziging van het Protocol en de Bijlagen.

De Bijlagen zijn, gelet op hun inhoud, aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de Bijlagen behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht van goedkeuring ter zake voorbehouden.

Artikel 26

Dit artikel bevat een overgangsregeling waarin de positie van partijen bij het Protocol die niet partij zijn bij het Verdrag, geregeld is. In de notificatie waarin zij aangeven aan het Protocol gebonden te willen zijn, kunnen deze staten aangeven ten aanzien van welke bepalingen in het Protocol zij nog niet voldoen aan de gestelde norm. Deze ontheffingen kunnen niet langer duren dan tot vijf jaar na de desbetreffende kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de IMO. Enkele normen uit het Protocol zijn op grond van het tweede lid uitgesloten van dit ontheffingssysteem. Betrokken staten dienen een programma te presenteren waarmee zij binnen die periode het beschermingsniveau van het Protocol beogen te bereiken. Een mechanisme om de uitvoering van deze voornemens te bewaken is opgezet in het zesde lid.

Bijlage 1 inzake afval of andere stoffen die in aanmerking kunnen worden genomen voor storting

Deze Bijlage bevat de lijst met afvalstromen die in aanmerking kunnen worden genomen voor storting in zee. Op grond van artikel 4 van het Protocol mag uitsluitend voor de in bijlage 1 genoemde stoffen (de zgn. «reverse list») een vergunning voor het storten in zee worden verleend:

.1 baggerspecie;

.2 zuiveringsslib;

.3 visafval of stoffen afkomstig uit de industriële verwerking van vis;

.4 schepen en platforms of andere bouwwerken in zee;

.5 inert anorganisch geologisch materiaal;

.6 organisch materiaal van natuurlijke oorsprong;

.7 grote voorwerpen, hoofdzakelijk bestaande uit ijzer, staal, beton en vergelijkbare onschadelijke stoffen. Deze laatst genoemde afvalstroom is alleen opgenomen ten behoeve van kleine eilandstaten en geïsoleerde leefgemeenschappen, die geen toegang hebben tot andere verwerkingsopties dan alleen het storten in zee en

.8 CO2-stromen, dat wil zeggen gasstromen die voor het overgrote deel bestaan uit kooldioxide. Deze stromen kunnen stoffen bevatten, ontstaan uit het bronmateriaal, stoffen uit en als gevolg van het proces van afvangen van CO2 of stoffen die worden toegevoegd om de opslag van CO2 in de diepe ondergrond mogelijk te maken of te verbeteren.

Schepen en platforms of andere bouwwerken in zee en de onder .7 bedoelde grote voorwerpen mogen slechts voor storting in aanmerking worden genomen als de materialen die drijvende resten of andere verontreiniging kunnen veroorzaken zo veel mogelijk zijn verwijderd en mits het gestorte materiaal geen ernstig obstakel vormt voor de visserij en de scheepvaart.

Voorts mogen de in de «reverse list» genoemde afvalstromen niet in zee worden gestort als zij gehaltes aan radioactiviteit bevatten die hoger zijn dan de «de minimus» (toegelaten) niveaus. De «de minimus» niveaus dienen nog te worden vastgesteld in overleg met het Internationale Agentschap voor Atoomenergie. Vooralsnog worden nationale normen gehanteerd door iedere partij. De verwijzing in punt 3 naar de te verrichten wetenschappelijke studie met betrekking tot alle radioactieve afval en andere radioactieve stoffen, binnen een termijn van 25 jaar vanaf 20 februari 1994 en vervolgens elke 25 jaar daarna, heeft zijn oorsprong in de reeds genoemde Resolutie LC. 51(16) van 12 november 1993 betreffende het zich op zee ontdoen van radioactief afval en andere radioactieve stoffen. Tijdens de onderhandelingen over voornoemde Resolutie hebben Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten voorstellen gedaan met betrekking tot het heroverwegen van het verbod op het storten van radioactief afval. Het Protocol voorziet er nu in dat het verbod op storten in zee van radioactief afval slechts dan herzien kan worden wanneer de resultaten van deze wetenschappelijke studie hier aanleiding toe geven en een twee/derde meerderheid van partijen ter vergadering hiermee instemt.

Bijlage 2 inzake de beoordeling van afval of andere stoffen die in aanmerking kunnen worden genomen voor storting

In deze Bijlage wordt het systeem vastgesteld op grond waarvan vergunning kan worden verleend voor het storten van de in Bijlage 1 genoemde afvalstromen (zie artikel 4, eerste lid, onder 2 van het Protocol). Het systeem wordt omschreven als de «Waste Assessment Framework», zijnde een beoordelingssysteem ten behoeve van de vergunningverlening. Het systeem gaat uit van een algemene verplichting de noodzaak tot storten in zee te verminderen, ondanks het feit dat een vergunning is verleend. Tevens bevat het systeem verschillende terugkoppelingsmomenten waarop als er onvoldoende informatie beschikbaar is, de vergunning niet kan worden verleend, of waarop het doorlopen van het «Waste Assessment Framework» weer opnieuw moet worden gestart. Het besluit een vergunning af te geven mag alleen worden genomen nadat de volgende stappen zijn doorlopen en de nodige toezichtmaatregelen zijn vastgesteld:

1. Audit inzake de voorkoming van de productie van afval waarbij een evaluatie plaatsvindt van onder andere de gevaarsaspecten van geproduceerd afval, van de gegevens betreffende het productieproces en de oorsprong van het afval. Met betrekking tot baggerspecie en rioolslib dient de evaluatie zich te richten op de identificatie en beheersing van bronnen van vervuiling.

2. Beoordeling van de mogelijkheden op het gebied van afvalbeheer. Deze beoordeling is van belang gezien het feit dat de volgorde van opties voor het beheer van afval, een toenemende mate van belasting voor het milieu betekenen. Zo is het dat het hergebruik van afval de voorkeur verdient boven opruiming c.q. storting op land, in de lucht of in het water.

3. Omschrijving van chemische, fysische en biologische eigenschappen. Hierbij is een gedetailleerde karakterisering van de afval essentieel en dient rekening te worden gehouden met elementen zoals toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie in organismen en sediment.

4. Toetsing van de schadelijkheid van stoffen in de afvalstromen aan de hand van een door elk land te ontwikkelen nationale norm, de zogenoemde «actielijst». Bij selectie van stoffen voor het opnemen in de «actielijst» moet vooral gelet worden op toxische, persistente en bioaccumulatieve stoffen van antropogene oorsprong.

5. Gronden waarop een stortplaats in zee wordt gekozen. Hierbij vormen een aantal vereiste gegevens de grondslag voor de uiteindelijke keuze van de stortplaats.

6. Beoordeling van de mogelijke effecten als gevolg van de stortingen in zee. Het resultaat van deze beoordeling, de zogenoemde «effecthypothese», vormt de basis voor de beslissing om een vergunning tot storten te verlenen dan wel te weigeren.

7. Beschrijving van de wijze waarop toezicht wordt gehouden om te controleren of aan de voorwaarden voor de afgifte van vergunning wordt voldaan.

Het «Waste Assessment Framework» kent uiteindelijk als laatste onderdeel de beschrijving van de voorwaarden voor de afgifte van vergunningen. De vergunning dient regelmatig te worden herzien.

Bijlage 3 inzake de arbitrageprocedure

Deze Bijlage bevat een specifieke regeling voor de beslechting van geschillen.

Hierin wordt een arbitrageprocedure uitgewerkt met als waarborg dat indien een beroep wordt gedaan op arbitrage dit inderdaad binnen afzienbare termijn tot een oordeel in het geschil zal leiden.

III. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Protocol zal mede voor de Nederlandse Antillen gelden. De ter zake dienende uitvoeringswetgeving is gereed. Het Protocol zal ook mede voor Aruba gelden. Het Protocol zal voor dat land worden bekrachtigd zodra de ter zake dienende uitvoeringswetgeving gereed is.

Derhalve wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd, evenals dat het geval was bij het Verdrag.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven