Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31038 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31038 nr. 5 |
Vastgesteld 15 juni 2007
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de indieners de gestelde vragen afdoende beantwoorden, acht de commissie de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Algemeen | 1 |
Inleiding | 2 |
Regulering van bestaand gebruik | 4 |
Significantie | 8 |
Het toetsen van plannen | 11 |
Verbeterde aansluiting op de habitatrichtlijn | 13 |
Overig | 14 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken. In de afgelopen periode is gebleken dat er rond verschillende begripsbepalingen onduidelijkheid is gerezen over de uitleg daarvan. Eén van die elementen is het begrip «bestaand gebruik». Het is volgens de leden van de CDA-fractie daarom goed om tijdens de periode tussen de (voorlopige) aanwijzing van een gebied en het definitief vaststellen van de beheerplannen enige zekerheid te verschaffen rond de titel «bestaand gebruik».
De leden van de PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken.
De leden van de CU-fractie en de SP-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de PvdD-fractie hebben met verbazing en ongenoegen kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998. De wet in haar huidige vorm is nog geen twee jaar van kracht en nu al worden verregaande wijzigingen voorgesteld die sterk ingrijpen op de mate waarin natuur en landschap worden beschermd.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering niet, dat er veel aan is gelegen om een werkwijze te ontwikkelen die niet verder gaat dan strikt noodzakelijk om te voldoen aan de Europeesrechtelijke verplichtingen. De Europese richtlijnen moeten in de ogen van deze leden als uitgangspunt gezien worden waarbij nationale uitwerking noodzakelijk is. De leden verwijzen daarbij naar het SER-rapport Nederland en EU-richtlijnen, waarin zij stelt: »Een stelselmatig «koppensnellen» zou geen logische reactie vormen op het realiseren van een bepaald minimum beschermingniveau voor de hele EU en staat ook haaks op het benadrukken van voldoende eigen beleidsruimte voor de lidstaten. Het ligt meer voor de hand om nut en noodzaak van dergelijke nationale koppen van geval tot geval te blijven beoordelen.»
De leden van de PvdA-fractie maken zich ernstige zorgen over de natuurwaarden en de mate waarin die onder druk staan door verslechterende milieucondities. Gezien deze situatie ligt een versoepeling van de bescherming niet voor de hand.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat Nederland, zeker gezien haar slechte reputatie bij de Europese commissie en het Europese Hof op het gebied van Natura 2000-gebieden, zich geen misstap meer kan veroorloven. Dit wetsvoorstel zoekt te veel de grenzen van het toelaatbare op en bouwt daarmee de mogelijkheid tot overtreding van de regels in. Bovendien zijn deze leden van mening dat Nederland meer ambitie zou moeten tonen op het gebied van beschermen van natuurwaarden.
De Europese richtlijnen (79/409/EEG en 92/43/EEG) waaraan we in Nederland moeten voldoen stammen uit respectievelijk 1979 en 1992. Inmiddels zijn we dus 15 respectievelijk bijna 30 jaar verder. Het is naar de mening van de leden van de SP-fractie dan ook de hoogste tijd, gezien de staat van de natuur en biodiversiteit in Nederland, dat we de richtlijnen goed en sluitend in Nederlandse wetgeving vertalen. De Natuurbeschermingswet (NB) van 1998 was een redelijke poging daartoe, terwijl onderhavige wetswijziging niet tot significante of substantiële verbeteringen leidt. De leden van de SP-fractie vinden de wijziging eerder een verslechtering.
In de memorie van toelichting staat dat «de regering er veel aangelegen is om een werkwijze te ontwikkelen die niet verder gaat dan wat strikt noodzakelijk is om te voldoen aan de Eropeesrechtelijke verplichtingen». Behalve dat de leden van de SP-fractie teleurgesteld zijn over het gegeven dat het kabinet weer geen enkele ambitie toont om ook maar een stap verder te gaan dan Europa voorschrijft, is het een feit dat het niet alleen met de biodiversiteit in Europa in het algemeen maar ook specifiek in Nederland niet goed gaat. Er is zelfs sprake van achteruitgang ook in Nederland. Kan de regering aangeven of het zo is dat de ambitie om de achteruitgang van biodiversiteit te stoppen enkel voortkomt uit de opdracht van de Europese Commissie? Met andere woorden: de leden van de SP-fractie missen het gevoel van urgentie en de overtuigingskracht van de Nederlandse regering om zelf iets te doen tegen de slechte staat van de biodiversiteit. Hoe draagt deze minimalistische zo niet negatieve insteek bij aan de zo gewenste positieve houding van de Nederlandse burger tegenover Europa? Europa wordt in de memorie van toelichting weggezet als de boeman. De natuur in Nederland verdient naar mening van de leden van de SP-fractie een positievere benadering.
De leden van de PvdD-fractie sluiten hier nog graag bij aan met de vraag: kan de regering aangeven wat zij bedoelt met «strikt noodzakelijk» en of zij een adequate bescherming van de natuur, waarbij het voorzorgsprincipe leidend dient te zijn als uitgangspunt van haar beleid hanteert?
In onderhavige wijziging wordt de natuur naar mening van de leden van de SP-fractie te veel als belemmerende factor gezien voor activiteiten van economische en andere aard. Dat kan enkel zo begrepen worden als activiteiten (bestaand gebruik) inderdaad structureel van negatieve invloed zijn op de kwaliteit van de natuur. Als onder andere landbouw en recreatie zich zo laten kwalificeren doet dat geen recht aan de agrariër die ter goeder trouw boert en over het algemeen in samenhang met en als (mede)beheerder van de natuur zijn werk wil doen. Dit impliceert dus niet altijd een tegenstelling, al wordt dat door de wijziging wel zo gesuggereerd. Volgens de leden van de SP-fractie hoeft goed boeren niet altijd een bedreiging voor de natuur te zijn. Integendeel, het zou juist in symbiose met de Nederlandse natuur, die voor 98% cultuurland is, moeten zijn. Te denken valt aan agrarisch natuurbeheer en biologische of grondgebonden landbouw. Op die manier kan goed boeren zelfs leiden tot een verrijking van die natuur. Een klassiek voorbeeld hiervoor is de stand van de weidevogels.
De wijziging spreekt over een balans tussen natuur en economie en stelt dat die in de huidige wet nog niet gevonden is. De balans zou dus doorslaan ten gunste van de natuur(bescherming). Vindt de regering dat er teveel natuurbescherming is in Nederland? Zo ja, kan de regering verklaren hoe het kan dat de natuur in absolute zin achteruit gegaan is sinds de afgelopen halve eeuw en dat de achteruitgang van de biodiversiteit ook vorig jaar niet gestopt is? Kan de regering de Natuurbalans 2006 in haar antwoord betrekken? Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat het er in het natuurbeleid juist gaat om het herstellen van de balans ten gunste van de natuur in plaats van andersom? Zo neen, waarom niet? Kan de regering aangeven hoe natuur op zichzelf in algemene zin ook positief bijdraagt aan de economie van een land, zoals zij stelt in de memorie?
De regering beoogt met het wetsvoorstel onder andere administratieve lasten te verminderen en een werkwijze te ontwikkelen die niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om te voldoen aan de Europeesrechtelijke verplichtingen. Vanuit het oogpunt van een gelijk speelveld tussen de verschillende EU-lidstaten, ook ten aanzien van de bescherming van de belangen van de natuur en de menselijke activiteiten die daarbinnen of in de nabijheid daarvan plaatsvinden, is daar begrip voor op te brengen. De leden van de CU-fractie vragen zich in navolging van de RvS en anderen echter wel af of de voorgestelde wijzigingen niet op gespannen voet staan met die Europese regelgeving op dit gebied en of er in Nederland in dezen, ten opzichte van de andere EU-lidstaten, daadwerkelijk sprake is van een kop op de vigerende Europese regelgeving. Kan de regering een (schematisch) overzicht geven van de juridische bepalingen zoals die in de verschillende lidstaten gelden op de punten die de regering nu in de Nederlandse situatie beoogt te wijzigen of hoe in die verschillende landen met deze thema’s wordt omgegaan?
De regering geeft aan dat in de uiteindelijke situatie in het beheerplan zal worden aangegeven welke handelingen en ontwikkelingen in het betrokken gebied en daarbuiten (externe werking) het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar brengen en derhalve niet (meer) vergunningplichtig zijn. Omdat de richtlijnen geen termijn stellen waarbinnen het beheerplan in werking dient te zijn getreden en het opstellen van die beheerplannen ook de nodige tijd zal vergen, stelt de regering voor de vergunningplicht voor bestaand gebruik op te heffen tot het beheerplan onherroepelijk is geworden. Alleen in het geval het bestaande gebruik significante gevolgen zal hebben, dient de vergunningplicht volgens de regering in stand te blijven. Met betrekking tot deze benadering leven bij de leden van de CU-fractie enkele vragen. Zo vragen deze leden zich af waarom deze en andere wijzigingen op dít moment dienen te worden doorgevoerd. De Natuurbeschermingswet 1998 is immers pas recent in werking getreden. Waarom zijn de huidige voorstellen niet eerder, gedurende de behandeling van de vigerende wet meegenomen? Of waarom wordt met het voorstellen van aanpassing van de huidige regels niet gewacht tot de afronding van de evaluatie van de Natuurwetgeving? In november van dit jaar, dus reeds twee jaar na de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998, ligt die evaluatie immers reeds op tafel. Een jaar eerder dan in de wet zelf was bepaald! Leidt wetswijziging nu en waarschijnlijk na de evaluatie en dus binnen afzienbare termijn opnieuw, juist niet tot veel onzekerheden en tot complexere wetgevingsprocessen, waardoor het draagvlak onder het geheel van de natuurbeschermingsregelgeving eerder zal afnemen dan toenemen?
Zou het, zo vragen deze leden zich verder af, omwille van de door de regering aangevoerde argumenten, niet meer in de rede liggen alle inspanning te richten op een zo spoedige totstandkoming en inwerkingtreding van de beheerplannen? Wat wordt eraan gedaan om de totstandkoming van de beheerplannen meer prioriteit te geven en welke positieve invloed kan de regering daarop uitoefenen? Is het, wanneer de regering wetswijziging op dit moment toch noodzakelijk acht, met het oog op de lopende evaluatie en de uitkomsten daarvan, dan niet beter de huidige wetsaanpassing te beperken tot nadere regulering van het «bestaande gebruik» en de overige wijzigingen, afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie, op een later moment, maar dan integraal aan de orde te stellen?
De leden van de PvdD-fractie vragen zich af waarom deze wetswijziging nu moet worden ingevoerd terwijl een evaluatie gaande is en in november wordt afgerond. Een verregaande wetswijziging kan volgens de leden van de PvdD-fractie beter plaatsvinden als de evaluatie is afgerond en de resultaten bekend zijn. Graag een reactie van de regering hierop.
De wijziging van de wet betreft niet alleen regulering van bestaand gebruik, maar ook enkele andere zaken. Door deze zaken mee te nemen in de wijziging impliceert de regering dat deze veranderingen geen grote effecten zullen hebben op de uitvoering en het doel van de wet. De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat voorgestelde wijzigingen echter wel grote gevolgen kunnen hebben voor het behalen van de natuurdoelstellingen en de bescherming van de natuur. Kan de regering aangeven waarom zij deze zaken ook wil meenemen in de voorgestelde wetswijziging en waarom zij de evaluatieresultaten niet wil afwachten?
Regulering van bestaand gebruik
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie wordt op pagina 3 van de Memorie van Toelichting (MvT) terecht gesteld dat, om te komen tot een zorgvuldige en samenhangende afweging van bestaand gebruik, het nodig is te beschikken over instandhoudingsdoelstellingen en een beheerplan voor het gebied waarin het gebruik plaatsvindt. De regering stelt dat het voorbereidingsproces voor het vaststellen van het beheerplan voor het gebied het aangewezen traject is om bestaand gebruik volgens de NB-wet 1998 te toetsen. Wordt daarmee bedoeld dat bij de toetsing van het bestaand gebruik, voor zover daar een onderzoek c.q. een passende beoordeling aan ten grondslag ligt, de kosten ten laste komen van de overheid als bijdrage in de vaststelling van het beheerplan zoals dit ook het geval is bij bestemmingsplannen?
Op pagina 3 van de MvT wordt aangegeven dat een beheerplan wordt voorbereid overeenkomstig de openbare voorbereidingsprocedure, waarbij alle belanghebbenden kunnen inspreken. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of daarmee wordt bedoeld «dat alle belanghebbenden worden betrokken». Wordt door voor laatstgenoemde terminologie te kiezen niet meer recht gedaan aan de Habitatrichtlijn, waarin wordt gesteld dat de procedure rond de gebieden plaatsvindt in overleg met betrokkenen? Immers juist door die betrokkenheid zal er uiteindelijk een veel breder draagvlak ontstaan voor het in het gebied en directe omgeving te voeren natuurbeleid.
Op pagina 4 van de MvT wordt aangegeven dat bestaand gebruik dat niet past binnen het beheerplan, buiten het beheerplan wordt gehouden en alleen nog via een afzonderlijke vergunningenprocedure onder voorwaarden kan worden toegestaan.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of, wanneer een particulier binnen zijn woongebied wijzigingen moet aanbrengen of wanneer een ondernemer de bedrijfsvoering dient aan te passen, er van de zijde van de overheid wordt gedacht aan het bieden van een (financiële) compensatie. Is het waar dat de Europese Commissie heeft aangegeven voor mogelijke financiële compensaties open te staan, mits er sprake is van een zekere vorm van co-financiering binnen de betreffende lidstaat?
Op pagina 5 van de MvT wordt aangegeven dat het woord «project» niet nader is gedefinieerd, doch dat met het Kokkelvisserijarrest wel door het Europees Hof van Justitie is verduidelijkt wat wel onder dit begrip valt, namelijk in ieder geval projecten als bedoeld in de m.e.r.-richtlijn. Daarna wordt aangegeven hoe dit nader te duiden, waarbij o.a. wordt vermeld «en andere ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap».
Vervolgens worden enkele voorbeelden genoemd waarbij de regering in geval van een verslechtering gebruik kan maken van de bevoegdheid tot ingrijpen. Op pagina 8 wordt dan o.a. genoemd «het verminderen van de ontwatering buiten een Natura-2000-gebied of het beëindigen van de bemesting in intrekgebieden van bron- en kwelgebieden binnen en buiten een Natura 2000-gebied». De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom in dit geval de kwelgebieden eveneens worden genoemd met betrekking tot «buiten het Natura 2000-gebied», waar kwelgebieden zich immers tot een zeer geringe omvang beperken.
Ten aanzien van de toepassing van de milieuaansprakelijkheidsconstructie (als bedoeld in de Wet milieubeheer) binnen de kaders van de Vogel-en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet 1998, vragen de leden van de CDA-fractie of het principe «de vervuiler betaalt» ook geldt voor thans bestaand gebruik. En of het principe tot dusver c.q. tot voor de (voorlopige) aanwijzing dan wel aanmelding, werd gedoogd of voldeed aan alle tot dan toe geldende vergunningsvereisten. Met andere woorden: wordt daarbij rekening gehouden met eerder vigerende inzichten en wetgeving? Komt in genoemde voorkomende gevallen de naar huidige maatstaven te benoemen «vervuiling» voor rekening van de exploitant?
Op pagina 9 van de MvT wordt aangegeven dat zal worden geëvalueerd of de regeling van bestaand gebruik, als bedoeld in artikel 19 c van de Natuurbeschermingswet, ook na het vaststellen van de beheerplannen behouden dient te blijven. En of het wenselijk is de «beperking» in de tijd op te heffen. Op grond van het feit dat ook in de toekomst nadere gebieden kunnen worden aangemeld en/of aangewezen, vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering of in de evaluatie dan eveneens rekening wordt gehouden met genoemde mogelijkheid.
De leden van de PvdA-fractie erkennen dat technische aanpassingen aan de Natuurbeschermingswet noodzakelijk zijn om te voldoen aan de vereisten van de Habitatrichtlijn. Nederland is hiervoor immers in gebreke gesteld. Het van toepassing verklaren van de NB-wet op de lijst van gebieden van communautair belang zal dan ook zo snel mogelijk moeten worden vastgesteld. Ook tegen het vaststellen van een reeks technische wijzigingen hebben de leden van de PvdA-fractie geen bezwaar. Ook de aanschrijvingsbevoegdheid van de minister van LNV zou in de ogen van de leden van de PvdA-fractie wel in dit voorstel kunnen worden meegenomen.
Echter, koppeling van deze wijzigingen aan wijzigingen ten aanzien van bestaand gebruik en het begrip significant compliceert de wetsbehandeling naar de mening van de leden onnodig. Eventuele wijzigingen van de wet op het punt van bestaand gebruik moeten naar de mening van de leden behandeld worden in samenhang met de uitkomsten van de evaluatie van de Natuurbeschermingswet. Uitstel van deze hele wetswijziging tot het moment van behandeling van de evaluatie zou de noodzakelijke reparaties onnodig vertragen. De leden van de PvdA-fractie adviseren de regering dan ook de onderdelen betrekking hebbend op bestaand gebruik en significantie uit deze wetswijziging te halen en eventueel in een later stadium in samenhang met de uitkomsten van de evaluatie in behandeling te geven aan de Kamer.
Met de Raad van State vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het voldoende is om voor te schrijven dat bij het vaststellen van plannen rekening wordt gehouden met vastgestelde beheerplannen. «Rekening houden met» wil zeggen dat de inhoud van de beheerplannen in de overwegingen bij het vaststellen van een plan wordt betrokken maar dat daarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Wordt tot een afwijking besloten dan kan daarmee het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling in gevaar komen. De leden van de PvdA-fractie stellen daarom voor om «rekening houden met» te vervangen door te stellen dat plannen en projecten moeten passen binnen vastgestelde beheerplannen.
Negatieve gevolgen zijn niet alleen mogelijk door nieuwe activiteiten, maar ook bestaand gebruik kan schadelijk zijn. Om die reden zouden ook bestaande activiteiten beoordeeld moeten worden, zoals in het huidige artikel 19d, waarbij ook cumulatie wordt meegenomen van op zichzelf niet significante activiteiten. De leden zijn van mening dat dit niet een te zware verplichting is.
Alle activiteiten met mogelijk significante gevolgen zijn vergunningplichtig (Art 6.2 HRL). Gaat de regering hierop handhaven? Zo ja, hoe? Met de AID? Hoeveel capaciteit is hiervoor beschikbaar?
Ook zonder een beheerplan kan op basis van de vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld worden of een activiteit schadelijk is, immers achteruitgang van de natuurwaarden waarvoor een gebied is aangewezen is niet toegestaan. Wachten op het beschikbaar komen van een beheerplan zal er toe leiden dat een beheerplan als beperkend wordt ervaren, hetgeen het opstellen van beheerplannen naar de vrees van de leden van de PvdA-fractie nog meer zal vertragen.
De Leden van de PvdA-fractie zijn blij met de mogelijkheid van de minister van LNV om aanschrijving te doen bij vermeende schade en gebrek aan passende maatregelen. In principe moeten passende maatregelen naar de mening van de leden van de PvdA-fractie gedaan worden door de initiatiefnemer die de schade veroorzaakt (de vervuiler betaalt), en niet door de overheid vanuit natuurontwikkelingsgelden. Ook hier vragen deze leden zich af op welke wijze door welke instantie gehandhaafd zal worden. De voorgestelde aanpassingen in artikel 19c, tweede tot en met vierde lid krijgen dan ook steun van de leden.
Toch zien de leden dit artikel als een vangnetconstructie. Beter is het de schade te voorkomen. Vergunningplicht en passende beoordeling vooraf voorkomt dat achteraf hard moet worden ingegrepen.
De datum van 1 oktober 2005 lijkt de leden van de PvdA-fractie niet wenselijk. Hiermee zouden alle activiteiten die voor die datum, maar na aanwijzing van het gebied zijn aangevangen, en wel een NB-wetvergunning zouden aangevraagd moeten hebben, worden gelegaliseerd.
Vanaf het moment van plaatsing op de communautaire lijst zou bescherming moeten zijn gegeven. In geval het een eerder aangewezen natuurmonument betreft, zou de datum van die aanwijzing gebruikt moeten worden. Immers per die datum ging de NB-wet-vergunningplicht in. Overigens wijzen deze leden erop dat de speciale beschermingszones al in 1995 hadden moeten zijn aangewezen.
De regering is van mening dat de richtlijnen niet vereisen dat een hoger gezag dan de planopsteller goedkeuring verleent. Dit komt er in de praktijk op neer dat een gemeente zelf een bestemmingsplan opstelt en dit passend beoordeelt. Vervolgens bepalen zij zelf of zij die passende beoordeling goed hebben uitgevoerd en geven zichzelf toestemming om het bestemmingsplan vast te stellen. De leden van de PvdA-fractie steunen de intentie voor de versnelling van planprocedures en integrale besluitvorming, maar zijn van mening dat deze manier niet wenselijk en niet overeenkomstig de Europese Richtlijnen is. De Habitatrichtlijn stelt dat het bevoegde gezag toestemming moet verlenen. Het bevoegde gezag is dan niet het bestuursorgaan dat bevoegd is om het bestemmingsplan op te stellen, maar het orgaan dat bevoegd is om te oordelen of negatieve effecten voor de natuur uit zullen blijven. Dit orgaan is de Gedeputeerde Staten. Ten tweede is de gemeente als opsteller van een bestemmingsplan in feite de initiatiefnemer. Zij kunnen dus niet zichzelf toestemming verlenen.
Behalve dat het schrappen van het goedkeuringsvereiste in strijd is met de richtlijnen, zal het ook zeer waarschijnlijk leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van passende beoordelingen, door bijvoorbeeld de gebrekkige ecologische deskundigheid die er bij met name de kleinere gemeentes en waterschappen aanwezig is.
Het voorzorgsprincipe, het uitgangspunt van het natuurbeleid wordt naar de mening van de leden van de PvdD-fractie met deze voorstellen met voeten getreden. Immers het wetsvoorstel dient als regulering van bestaand gebruik maar kan leiden tot hoge publieke kosten voor noodzakelijke herstelwerkzaamheden als bestaand gebruik nu wordt gereguleerd, maar achteraf toch verstorend blijkt te zijn. Kan de regering aangeven hoe zij hiermee om zal gaan en of dit risico op herstel achteraf aanwezig is en hoe groot zij dat risico inschat?
De Natuurbeschermingswet heeft tot doel alle habitattypen en diersoorten te herstellen of te behouden. Een wijziging van de wet zal daarom naar de mening van de leden van de PvdD-fractie moeten leiden tot een betere bescherming en in ieder geval geen afbreuk mogen doen aan het huidige beschermingsniveau. Kan de regering aangeven op welke wijze zij garandeert dat de bescherming van de natuur (habitattypen en diersoorten) op zijn minst behouden blijft of wordt verbeterd na invoering van deze wetswijziging?
Het doel van de wetswijziging om daarmee bestaand gebruik te reguleren is een administratieve lastenverlichting te bewerkstelligen en niet meer te doen dan wat Europeesrechtelijk is verplicht. Dit kan ertoe leiden dat effectieve toets- en afwegingsmomenten waarmee natuurbescherming nu wordt gewaarborgd zullen komen te vervallen. Hierdoor kan verslechtering van de natuurbescherming optreden en kan de instandhouding van habitattypen en diersoorten in gevaar komen. Kan de regering aangeven waarom zij deze toets- en afwegingsmomenten wil laten vervallen en op welke wijze zij kan garanderen dat door het wegvallen van de vergunningplicht voor bestaand gebruik kwetsbare natuur niet in gevaar komt?
Op pagina 11 van de MvT wordt aangegeven dat «al vond een activiteit plaats voordat de Vogelrichtlijn in werking was getreden, als deze aangemerkt moet worden als project dat significante gevolgen kan hebben dan is vergunningverlening door middel van een passende beoordeling verplicht». Is het ook mogelijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af, om, wanneer dergelijke zaken tijdens de voorbereiding van het opstellen van het beheerplan bekend zijn, deze activiteiten ook op te nemen in het beheerplan, waarbij aan soortgelijke aspecten binnen het beheerplan tegelijkertijd een passende beoordeling wordt gekoppeld?
Er worden meerdere concrete voorbeelden genoemd in de MvT, waarbij onder andere het voorbeeld van de bouw van een schuurtje aan de orde komt en dat een dergelijke bouw als een «project» zou moeten worden aangemerkt. De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat in de beheerplannen, naar analogie van de bestemmingsplannen, tevens wordt opgenomen (zoals overigens ook elders in het wetsvoorstel gememoreerd): de toekomstige activiteiten, in casu de maximaal te bebouwen oppervlakte bij een perceel. Deelt de Regering van LNV deze visie, waarbij mogelijk een optimale integratie van genoemde plannen zou kunnen ontstaan en waarbij zaken die formeel als «project» dienen te worden aangemerkt, via de toetsing rond het beheerplan direct kunnen worden beoordeeld?
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het niet wenselijk is het woord significant in artikel 19d, eerste lid, toe te voegen. Wanneer dit woord wordt toegevoegd zal een initiatiefnemer zelf, zonder deskundig advies, moeten gaan uitmaken of verstoring significant is. Dit is niet wenselijk om drie redenen:
Ten eerste dan een particulier de cumulatieve werking van verschillende activiteiten niet overzien. Zo’n afweging kan alleen gemaakt worden indien een goed beeld bestaat van alle potentieel verstorende activiteiten in een gebied. Een goed systeem van bescherming brengt met zich mee dat de overheid een totaalbeeld krijgt van alle activiteiten met effecten en daartoe over instrumenten beschikt.
Ten tweede kan het leiden tot negatieve gevolgen voor de natuur: projecten die significant verstorend zijn, kunnen toch doorgang vinden omdat er geen vergunning is aangevraagd.
Tot slot zal deze aanpassing en de toevoeging van het derde lid bij artikel 19d ertoe leiden dat van activiteiten pas zal blijken of deze een probleem opleveren wanneer handhaving plaatsvindt. Hierdoor kan het zijn dat een initiatiefnemer onterecht meende dat hij zonder vergunning zijn project kon uitvoeren. Via repressief toezicht kan geconcludeerd worden dat dit project nooit uitgevoerd had mogen worden en dat alles teruggedraaid moet worden terwijl de investeringen al gedaan zijn. Mogelijke negatieve effecten zijn dan al opgetreden. Hiermee wordt niet de beoogde duidelijkheid en zekerheid geboden voor de burger.
De leden van de PvdA-fractie onderstrepen dat op Nederland een beschermingsverplichting rust en moet uitwerking geven aan het voorzorgbeginsel. Het bepalen of er wel of niet sprake is van significante effecten, kan niet overgelaten worden aan de initiatiefnemer. Dergelijke afwegingen vragen om voorafgaande toetsing door een bestuursorgaan.
De essentie is dat de overheid preventieve sturing kan geven en kan voorkomen dat er schade zal ontstaan (en niet achteraf repareren). Een meldingsysteem kan daarbij volstaan, waarbij het bevoegd gezag de melding wel moet toetsen aan de «natuurgebruiksruimte» (combinatie van aanwijzingsbesluit, beheerplan, monitoringgegevens en reeds gepasseerde plannen of handelingen) die er nog resteert. Bij dreigende significante schade kan het bevoegd gezag stellen dat de melding niet (langer) volstaat maar dat er een reguliere vergunning moet worden aangevraagd.
Met betrekking tot de toevoeging van het begrip significant bij vergunningen voor bestaand gebruik (de voorgestelde wijziging van artikel 19d) hebben de leden van de SP-fractie de volgende opmerkingen:
In de wijziging wordt nu voorgesteld activiteiten of projecten alleen nog vergunningplichtig te verklaren als er significante verstoring op kan treden. Bij gewone verstoring is dan geen vergunning meer nodig. De beoordeling of iets significant verstorend is of normaal verstorend wordt in eerste instantie overgelaten aan de initiatiefnemer. En zoals de Raad van State terecht opmerkt kan dat dan alleen achteraf beoordeeld worden door het bevoegd gezag. Dat lijkt de leden van de SP-fractie de deur openzetten voor heilloze discussies bij de handhaving. Voor mensen die het minder nauw nemen met natuur- en milieubelangen wordt het veel te gemakkelijk gemaakt. Die categorie zal immers altijd zeggen: «Ik dacht dat het wel mee zou vallen, ik dacht dat mijn activiteiten misschien wel een beetje verstorend zouden zijn maar niet zo erg, niet zo significant». En voor goedwillende mensen scheppen we alleen maar meer onzekerheid. Zij zullen zich steeds af moeten vragen of hun activiteiten nu wel of niet significante effecten zullen hebben. Het is dan weliswaar mogelijk dat in de zogenaamde bestuurlijke oriëntatiefase de initiatiefnemer, als die daar behoefte aan heeft (!), contact op kan nemen met het bevoegd gezag met de vraag of er mogelijk sprake is van significantie. Het is dan aan de individuele initiatiefnemer om dat te aan te geven met ja of nee. De burger kan dat, maar moet dat niet. Is het juist dat de significantie van activiteiten en het al dan niet toetsen daarop afhangt van het inschattingsvermogen en kennis van zaken en inzichten in de kwaliteiten van de natuur, (terwijl die nog niet eens is vastgelegd in de beheerplannen), van degene die de activiteiten onderneemt? Zo ja, deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat dit een wel erg wankele basis is? Zo neen, waarom niet?
De regering illustreert de casus van significantie met een voorbeeld in de memorie van toelichting: «De bouw van een schuurtje naast een huis in een Natura 2000-gebied. Het is onwaarschijnlijk dat er aan de bouw van zo’n schuurtje significante gevolgen verbonden zijn» Volgens de leden van de SP-fractie is dat nog maar de vraag. Hoe groot mag een schuurtje dan wel zijn? Wanneer is een schuurtje een schuur of wordt een stalletje een stal? Vertrouwen op logica en redelijkheid in de MvT van een wet is naar de mening van de leden van de SP-fractie onwenselijk. Liever zou zij zien dat een meldingsplicht gehandhaafd wordt, waarbij door beoordeling door het bevoegd gezag blijkt of een schuurtje bouwen vergunningsplichtig is of niet. Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat het bij uitstek de taak van het bevoegd gezag is om (met alle aanwezige expertise) dat te beoordelen? Deelt de regering tevens de overtuiging van deze leden dat dat best eenvoudig en zonder lange procedures te realiseren is?
Juist in Natura 2000-gebieden is het belangrijk om activiteiten zorgvuldig te (laten) beoordelen. De leden van de SP-fractie begrijpen dat er aan de kwaliteit en snelheid van die beoordeling zaken te verbeteren zijn. Maar de weg om nu de initiatiefnemer zelf maar te laten beoordelen of iets wel of niet significant is dat lijkt deze leden een verkeerde ontwikkeling.
De regering beperkt, door de toevoeging van het begrip «significant», de vergunningplicht voor bestaande situaties. Alleen activiteiten die significante verstorende gevolgen kunnen hebben voor de staat van instandhouding van de soort of de habitat in het gebied en zo de instandhoudingsdoelstellingen raken, blijven vergunningplichtig. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of dit begrip wel precies is te definiëren en of de verwarring hierover juist laat zien dat hierover permanent discussies zullen blijven plaatsvinden. Ook vragen zij zich af of hiermee niet een situatie ontstaat van de slager die zijn eigen vlees keurt. De initiatiefnemer zal zich immers een oordeel moeten vormen over de mate van verstoring van een activiteit waar hij of zij zelf direct belang bij heeft. Acht de regering dit een wenselijke situatie? Laat de opmerking van de regering (Nader Rapport blz.5), dat bij twijfels over de mate van verstoring van een activiteit de burger contact kan opnemen met het bevoegd gezag en dat dan wordt bezien of er kans is op een significante verstoring, juist niet het vrijblijvende karakter van de voorgestelde wetswijziging zien? Wordt een belanghebbende initiatiefnemer hiermee niet op een ongewenste wijze in verleiding gebracht om iets maar als «niet-significant» te beoordelen, waardoor de vergunningplicht niet meer aan de orde is? Geeft het woordje «kan» in de passage dat de initiatiefnemer contact kan opnemen met het bevoegd gezag ook geen voeding aan de gedachte van vrijblijvendheid van deze bepaling?
Deze leden vragen de regering of bij een voorgenomen project alleen behoeft te worden gekeken of dat project op zichzelf een significant effect heeft of dat ook beoordeeld moet worden wat het cumulatieve effect van verschillende activiteiten is? Als dat laatste zo is, hoe wordt dan gewaarborgd dat een dergelijke beoordeling van de cumulatieve effecten ook daadwerkelijk plaatsvindt? Wordt een dergelijke beoordeling van de cumulatieve effecten ook door de Habitatrichtlijn voorgeschreven?
Bij dit alles komt dat het bevoegde gezag pas achteraf aan een beoordeling toe kan komen of de waardering van de initiatiefnemer m.b.t. het begrip «significant» juist is geweest of niet. In dat laatste geval kan er dus reeds forse schade aan de te beschermen natuurbelangen zijn toegebracht. Wellicht onherstelbare schade dan wel schade die niet anders dan tegen hoge kosten weer hersteld moet worden. Worden hier toch, zo vragen de leden van de CU-fractie zich af, het voorzorgsbeginsel en de preventieve kant van het beleid, niet tekort gedaan?
De regering stelt (Nader Rapport blz. 5) dat eventuele vrijblijvendheid kan worden voorkomen door algemene bekendheid te geven aan het bestaan van de vergunningplicht en aan de voorwaarden wanneer die plicht geldt. Maar is daarmee een doelbewuste misinterpretatie van begrippen als «verslechtering» of «significante verstoring» en de mogelijke gevolgen daarvan redelijkerwijs te voorkomen?
Door de wijziging van de wet zal het woord «significant» worden toegevoegd aan artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Voor niet-significante verstoringen komt de vergunningplicht te vervallen. Dit betekent dat de initiatiefnemer zelf moet beoordelen welke gevolgen zijn activiteiten zullen hebben op de bescherming van de natuur en of deze gevolgen al dan niet significant zijn. De Raad van State stelt terecht dat in Nederland het voorzorgsbeginsel geldt bij de uitwerking van een beschermingsverplichting. De Raad van State geeft aan dat toetsing vooraf door een bestuursorgaan (gedeputeerde staten of regering) noodzakelijk is. De leden van de PvdD-fractie vragen de regering of en waarom zij dit advies van de Raad van State negeert en op welke wijze zij wil waarborgen dat de afweging of een activiteit wel of niet verstorend is met kennis van zaken en zonder eigenbelang wordt gemaakt en dat daarbij te allen tijde het voorzorgsprincipe wordt gehanteerd.
De Raad van State geeft aan dat zij de redenering van de regering om het woord «significant» toe te voegen niet overtuigend vindt. De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat het invoegen van het woord «significant» niet voldoende rekening houdt met het voorzorgsbeginsel. De regering zou zich meer moeten richten op het handhaven van het principe dat er alleen toestemming aan projecten en activiteiten gegeven kan worden als uitgesloten is dat het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten, significante effecten kan veroorzaken.
Kan de regering aangeven op welke wijze zij omgaat met deze uitspraak van de Raad van State en of zij voornemens is de term «significant» te schrappen of verder te definiëren? Kan zij daarbij ook toelichten waarom? Kan de regering aangeven hoe zij garandeert dat met het opnemen van de term «significant» de mogelijke verstoringen van projecten en activiteiten uitgesloten worden?
De leden van de PvdD-fractie vinden het onaanvaardbaar dat initiatiefnemers zelf kunnen bepalen of hun activiteiten verstorend zijn of niet. Omdat vergunningplicht ontbreekt wordt er door geen enkele instantie getoetst of de activiteit wel of niet verstorend zal werken. Kan de regering aangeven op welke wijze zij denkt te voorkomen dat een initiatiefnemer ten onrechte meent dat zonder vergunning een project gestart kan worden en op welke wijze zij zal controleren en handhaven in het geval onterecht geen vergunning is aangevraagd?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het gestelde in de tweede alinea onder hoofdstuk 3.1.1. op pagina 15 van de Memorie van Toelichting over het tijdelijk opheffen van de vergunningplicht en invoering van de aanschrijvingsbevoegdheid, eveneens in bedoelde evaluatie van bestaand gebruik kan worden meegenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af, nu een beheerplan een maximale looptijd heeft van 6 jaren, of binnen het kader van een beheerplan ook een mogelijkheid bestaat de jaarlijkse vergunningen daarin op te nemen op basis van meerjarenvisies en de dan te verrichten passende beoordeling. Daarbij mede gelet op de thans aan genoemde Regering volgens het wetsvoorstel toe te kennen bevoegdheid ex artikel 19c van de Natuurbeschermingswet.
Aan de minister van LNV wordt een nieuwe bevoegdheid toegekend via artikel 19c, tweede tot en met vierde lid van de NB-wet 1998. Dit betekent dat de overheid de mogelijkheid moet hebben om in te grijpen of een bepaalde activiteit zelfs te beëindigen wanneer alle mogelijke instrumenten niet voorkomen dat een verslechtering van habitats of een significante verstoring van de soorten plaatsvindt. In casu vragen de leden van de CDA-fractie zich af of dan ook wordt gekeken naar de sociaal economische en sociaal culturele activiteiten die van groot belang zijn en waarbij in een dergelijk voorkomend geval compensatie moet plaatsvinden. En is genoemde minister bij positieve beantwoording op grond van dezelfde bepalingen tevens bevoegd de compensatie aan te wijzen?
Het voorstel om de vergunningplicht voor bestaand gebruik op te heffen in de periode tot het beheerplan onherroepelijk is lijkt de leden van de PvdA-fractie niet wenselijk. Het kan nog jaren duren alvorens voor alle gebieden beheerplannen zijn vastgesteld. In de tussentijd zijn enkele checks and balances weggenomen. Dit leidt tot verslechtering van de milieurandvoorwaarden en daarmee de natuurkwaliteit. Bovendien is het onduidelijk of met de aanpassing nog voldaan wordt aan de verplichtingen van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn vooral omdat onduidelijk is hoe lang de periode zonder beheerplan zal duren. Voor complexe, multifunctionele gebieden zal het niet doenlijk zijn om in korte tijd beheerplannen vast te stellen. In die periode zal er een veel minder vergaande overheidsbemoeienis (repressief toezicht) zijn in de desbetreffende gebieden dan het geval is onder het thans geldende vergunningregime van artikel 19d, eerste lid, Nbw98. Dit betekent een verslechtering ten opzichte van de huidige (vergunningplichtige) situatie. Door het uitzonderen van de vergunningplicht wat het bestaand gebruik betreft gedurende de periode dat er nog geen beheerplan is, zoals voorgesteld in het derde lid van artikel 19d, wordt de juiste en volledige omzetting van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn onvoldoende gegarandeerd. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe om te gaan bij de vaststelling van het beheerplan met de bestaande schadelijke activiteiten die in de tussenliggende periode tussen vaststelling van deze wetswijziging worden gedoogd. Moeten deze in een later stadium dan alsnog gesaneerd worden? Wie draagt daarvan de kosten?
Het beheerplan wordt in dit wetsvoorstel als leidend gezien. In de Habitatrichtlijn is geen verplichting voor het maken van beheerplannen opgenomen. Wel zijn de instandhoudingsdoelstellingen cruciaal. De leden van de PvdA-fractie vrezen dat het nog lang kan duren voordat voor alle gebieden beheerplannen zijn opgesteld en zijn wel van mening dat ook in de tussenliggende periode zorgvuldig moet worden afgewogen of een activiteit, in cumulatie, kan worden toegestaan gezien de instandhoudingsdoelstellingen van een gebied en het niet verder laten verslechteren van de milieukwaliteit. De leden onderschrijven de stelling uit de MvT dat de instandhoudingsdoelstellingen het referentiekader vormen (p. 12).
De leden van de CU-fractie vragen de regering of zij ten principale een voorafgaande toetsing door een bestuursorgaan niet aanzienlijk beter vinden dan toezicht achteraf met alle mogelijke negatieve gevolgen van dien? Staat, onder erkenning van het feit dat ook repressief toezicht altijd nodig zal blijven, de nadruk die de regering legt op repressief toezicht niet op gespannen voet met een ander streven van de regering, namelijk het verminderen van de kosten van toezicht en handhaving? Wordt, wanneer de regering, sprekend over het repressieve toezicht, opmerkt dat ook natuurbeschermingsorganisaties fouten kunnen constateren en het bevoegd gezag verzoeken handhavend op te treden, hier de handhavingstaak niet ongevraagd bij particuliere organisaties gelegd, terwijl hier toch primair sprake is van publieke verantwoordelijkheden?
Is het, zo vragen de leden van de CU-fractie zich af, in het geval er sprake is van een gemeentelijk project, niet wenselijk de toetsing van de beoordeling van de natuurwetgeving door een hoger bestuursorgaan, i.c. het college van GS, te laten verrichten? Immers hier kunnen gemeentelijke belangen, wellicht onbewust, een zuiver oordeel vertroebelen. Is de regering het met deze leden eens dat er in dat geval geen sprake is van een «dubbele toets» maar van te «onderscheiden verantwoordelijkheden»?
Kunnen de doelstellingen die de regering met dit wetsvoorstel beoogt niet ook, of wellicht beter worden bereikt door gedurende de periode dat de beheerplannen nog niet onherroepelijk zijn geworden, gebruik te maken van het instrument van de voorafgaande melding waaraan een (lichte) toets door het bevoegd gezag is gekoppeld en waarbij pas na akkoord van het bevoegde gezag met de beoogde activiteit mag worden begonnen? De leden van de CU-fractie vragen zich af of een dergelijk regime voor de overgangsperiode tot het onherroepelijk worden van de beheerplannen, niet een beter begaanbare weg is dan de nu voorgestelde wetswijziging. Deze leden hebben de indruk dat een dergelijke weg ook meer recht doet aan de lopende integrale evaluatie van de Natuurwetgeving en aan de komende implementatie van de WABU en de daaruit voortvloeiende omgevingsvergunning. Deze leden constateren dat de omgevingsvergunning te zijner tijd alleen dan zal worden verleend indien het bevoegd gezag voor Natura 2000 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.
Op deze manier wordt, gedurende de overgangsperiode, naar hun opvatting enerzijds recht gedaan aan de opvatting van de regering dat bij bestaand gebruik een andere benadering gerechtvaardigd is dan bij nieuwe activiteiten, terwijl anderzijds op een zorgvuldiger manier recht wordt gedaan aan de bescherming van, ten gevolge van door initiatiefnemers voorgenomen activiteiten, onder druk staande natuurbelangen.
CU Is het juist, zoals de RvS stelt, dat ten gevolge van de voorgestelde vergunningvrijstelling, gedurende de periode dat er nog geen beheerplan is vastgesteld, het beschermingsregime van de nieuwe regels een verslechtering is ten opzichte van het beschermingsregime van de vigerende wetgeving? Kan de regering dat nader motiveren?
De Raad van State geeft aan dat de habitatrichtlijn geen onderscheid maakt in het beoordelen van plannen en projecten. Doel is een adequate bescherming van de natuurlijke waarden (habitats en diersoorten). Een passende beoordeling dient te worden uitgevoerd en het bevoegd gezag dient toestemming te geven voor het plan of project. De regering is van mening dat toestemming door een hoger gezag niet vereist is. De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat dit niet volgens de richtlijnen is en dat hiermee het voorzorgsprincipe in gevaar kan komen. Immers de kans bestaat dat gemeenten zelf bepalen wat ze doen (bestemmingsplan), hoe ze het doen en welke effecten hun activiteiten hebben gehad, zonder controle van een hoger gezag. Dit is niet overeenkomstig de habitatrichtlijn waarin wordt gesteld dat in het geval van een gemeente die initiatiefnemer is, Gedeputeerde Staten moet beoordelen welke potentiële negatieve effecten de plannen hebben op de natuurbescherming. De leden van de PvdD-fractie keuren de voorgestelde gang van zaken in de wetswijziging ten zeerste af. Kan de regering aangeven op welke wijze zij met deze kritiek van de Raad van State om zal gaan en of zij voornemens is verandering aan te brengen in haar voorstel voor wijziging en op te nemen conform de eisen die de habitatrichtlijn stelt? Kan zij haar voornemen toelichten?
Verbeterde aansluiting op de habitatrichtlijn
De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over het bepaalde in artikel 15a, derde lid van de Natuurbeschermingswet, waarin wordt voorgesteld vast te leggen dat «de instandhoudingsdoelstellingen van het vogel-of habitatrichtlijngebied mede betrekking heeft op die andere natuurwaarden». Betekent dit dan tevens dat, indien er eventueel sprake zou kunnen zijn van mogelijke significante factoren, dan ook ten aanzien van die andere natuurwaarden niet meer een m.e.r. behoeft te worden uitgevoerd, doch dat dan kan worden volstaan met de passende beoordeling als bedoeld in de beide richtlijnen?
Twee meer algemene opmerkingen van de leden van de CDA-fractie die van belang zijn bij de voorliggende wetswijziging: kan de regering van LNV aangeven hoe de aangekondigde Europese evaluatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn is betrokken bij deze huidige wetswijziging en hoe deze evaluatie zal worden betrokken bij eventuele toekomstige wijzigingen van de NB-wet? Kan de regering daarnaast aangeven hoe in de overige lidstaten van de Europese Unie het «bestaand gebruik» is gereguleerd?
Deelt de Regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af, de visie dat nu er noch in de Vogel- noch in de Habitatrichtlijn gesproken wordt over het begrip «landschap», dit begrip dan ook niet van toepassing is op de Vogel-en Habitatrichtlijnen?
Vanuit de Habitatrichtlijn wordt nadrukkelijk gesteld dat ook cumulatieve effecten van mogelijke verstoringen op de mate van bescherming bekeken moeten worden. Door het schrappen van de vergunningplicht van mogelijk niet significante verstoringen (afgaand op de beoordeling door de initiatiefnemer) kan niet eenduidig getoetst worden welke cumulatieve effecten mogelijk kunnen optreden. Bovendien is in de beoogde wetswijziging niet duidelijk hoe met cumulatieve effecten van verstoringen in het algemeen wordt omgegaan. Om effectieve natuurbescherming te garanderen moeten naar de mening van de leden van de PvdD-fractie geplande projecten en activiteiten in samenhang worden beoordeeld op hun mogelijke effecten. Dit is conform artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn. Kan de regering aangeven op welke wijze zij de beoordeling van mogelijke cumulatieve verstoringen en de gevolgen daarvan voor de vergunningplicht zal opnemen in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet?
Eind juni wordt het MNP-rapport verwacht over de ex ante evaluatie van de VRL/HRL-gebieden. Met name vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of op basis van het voorliggende wetsvoorstel die gebieden voldoende bescherming zullen genieten. Kunt u de uitkomsten van dit MNP-rapport betrekken bij uw nota naar aanleiding van dit verslag?
De leden van de PvdA-fractie sluiten zich aan bij het advies van de Raad van State om tevens voor projecten het regime van de invoeringswet Wro te doen gelden, wat er neerkomt dat de wijzigingen van de Nbw98 die in het wetsvoorstel Invoeringswet Wro worden voorgesteld ook op projecten van toepassing zullen zijn.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), voorzitter, Atsma (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Vermeij (PvdA), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD) en Polderman (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Duyvendak (GL), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Vacature (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Dezentjé Hamming (VVD), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Kuiken (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD), en Lempens (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31038-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.