nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 december 2008
Bij de stemming over het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet
1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken
(Kamerstukken II 2006/07, 31 038) heeft uw Kamer een motie van de leden
Cramer en Jacobi aangenomen (nr. 24). In deze motie wordt de regering verzocht
om de mogelijkheden te bezien van een meldingsplicht voor activiteiten die
voor de natuur verstorende, maar mogelijk niet significante gevolgen hebben,
en hier in het najaar op terug te komen. Bij de plenaire behandeling van dit
wetsvoorstel heb ik uw Kamer gemeld deze motie te zien als ondersteuning van
mijn beleid (Handelingen II 2007/08, blz. 98–6914).
Bij de schriftelijke behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel in
de Eerste Kamer is door enkele fracties gevraagd naar de mogelijkheden om
de meldingsplicht voor verstorende activiteiten wettelijk te regelen. In de
memorie van antwoord heb ik een reactie gegeven (Kamerstukken I 2008/09, 31 038,
nr. A, blz. 17). Deze reactie heb ik ten onrechte niet tegelijkertijd naar
uw Kamer gezonden. Bij deze herstel ik deze omissie.
Uit het onderzoek naar de mogelijkheden voor de invoering van een meldingsplicht
is het volgende naar voren gekomen.
Veelal zal via de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn gewaarborgd
dat van tevoren wordt bezien in hoeverre er sprake is van een mogelijk verslechterend
effect of een mogelijk verstorend effect. Het bevoegd gezag dat de omgevingsvergunning
verleent (veelal burgemeester en wethouders) voor bouwen, wonen, monumenten,
ruimte, natuur of milieu, zal bij mogelijke gevolgen voor de natuur de initiatiefnemer
wijzen op de mogelijke gevolgen van de natuur, en tevens een verklaring van
geen bedenkingen vragen aan het bevoegd gezag van de Natuurbeschermingswet
1998 (provincie of Rijk).
Bovendien is van belang dat in de oriëntatiefase, die aan een vergunningprocedure
voorafgaat, degene die een potentieel schadelijke activiteit verricht of gaat
verrichten, bij het bevoegd gezag informeert of er sprake is van een vergunningplicht.
Deze oriëntatiefase is een vanzelfsprekend onderdeel van het zorgvuldig
verkeer tussen burger en overheid, die overigens niet wettelijk is geregeld,
net zo min als dat bij vergunningstelsels op grond van andere wetten het geval
is.
Het wettelijk regelen van een meldingsplicht in de natuurwetgeving acht
ik, gezien het voorgaande, dus niet nodig. Ook zou een wettelijke verplichting
niet wenselijk zijn, vanwege de grote aantallen meldingen die dan worden verwacht.
Van activiteiten is nu eenmaal niet altijd door burgers van tevoren goed te
bepalen of ze al dan niet verstorend zullen zijn, waardoor een melding uit
zekerheid wordt gedaan. Noch voor de burger, noch voor de overheid zou daardoor
sprake zijn van een werkbare situatie, wat het draagvlak voor natuurbeleid
niet ten goede zou komen.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg