Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31018 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31018 nr. 3 |
Vastgesteld 6 juni 2007
De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van de brief van 27 april 2007 inzake de aanbieding van het conceptbestuurlijk akkoord met de VNG en de brief van 25 mei 2007 inzake de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet (Kamerstukken 31 018, nrs. 1 en 2).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 juni 2007.
Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De vaste commissie voor Justitie heeft op 29 mei jl. schriftelijke opmerkingen en vragen voorgelegd over de brieven die ik, mede namens de minister van Justitie, op 27 april jl. en 25 mei jl. aan uw Kamer heb toegezonden. De brieven betreffen de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet. Wij beschouwen de vele kritische, maar ook constructief getoonzette kanttekeningen en vragen als een onderstreping van het belang van de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet. Met de beantwoording van de vragen hieronder en na het debat met uw Kamer hopen wij de uitvoering van de Regeling ter hand te kunnen nemen.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van 25 mei 2007 inzake de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet en het met de VNG gesloten convenant. Zij zijn van mening dat daarmee een goede uitwerking wordt gegeven aan hetgeen daarover in het Coalitieakkoord is vastgelegd.
De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over (de brief over) de regeling en het met de VNG gesloten akkoord.
Vragen over de brief van 25 mei 2007
De leden van de CDA-fractie begrijpen, dat uit de VNG-ledenraadpleging is een aantal aandachtspunten naar voren is gekomen die voor zowel het Rijk als de gemeenten essentieel zijn voor een goede en humane uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Zij vragen welke aandachtspunten dat zijn.
De Regeling «afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet»
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel personen er naar verwachting in aanmerking komen voor de regeling. Deze leden hebben daarover de volgende vragen: hoeveel vreemdelingen zijn naar verwachting direct traceerbaar voor de IND en hoeveel niet? Klopt het dat IND betrokkenen traceert door het sturen van een brief? Binnen hoeveel tijd moet men op die brief reageren? Hoe wordt omgegaan met personen die geen brief hebben gekregen, dan wel daar niet tijdig op hebben gereageerd of hebben kunnen reageren, bijvoorbeeld omdat de brief niet naar het juiste adres is gestuurd?
Met betrekking tot gezinsvorming, merken de leden van de CDA-fractie op, dat aan wordt gegeven, dat vrijstelling plaatsvindt van het mvv-vereiste, de inkomenseis en van de verplichting tot het betalen van leges, maar dat de «overige vereisten» onverkort worden gehandhaafd. Welke overige vereisten (naast de leeftijdseis van 21 jaar) worden hier bedoeld, zo vragen deze leden.
Inzake ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001, stellen de leden van de CDA-fractie vast, dat er vier voorwaarden worden geschetst. Zij vragen of deze nader kunnen worden toegelicht. Gelden deze «of», «of»? Wordt alleen bij punt 4 (de verklaring van de burgemeester) gewerkt met de fictie dat ononderbroken verblijf wordt aangenomen indien men vanaf 1 januari 2006 t/m 13 december 2006 blijkens de verklaring van de burgemeester in (het kader van de noodopvang in) Nederland heeft verbleven, zo vragen deze leden.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. De leden van de CDA-fractie vragen of iemand die bijvoorbeeld sinds 1 april 2001 in Nederland verbleef, op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer en die daarvóór bijvoorbeeld enige tijd, al dan niet aantoonbaar, al dan niet illegaal, dan wel in het kader van een asielverzoek, in België heeft verbleven en, al dan niet via een Dublinoverdracht, naar Nederland is teruggekomen, voor de regeling in aanmerking komen. Zij vragen of Dublinclaimanten voor de regeling in aanmerking kunnen komen.
Indien de verblijfplaats van de vreemdeling niet bekend is bij de IND of de Dienst Terugkeer en Vertrek(DT&V), dient het ononderbroken verblijf te blijken uit een verklaring van de burgemeester, dat de vreemdeling aantoonbaar in het kader van de noodopvang in die gemeente heeft verbleven, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast. Zij hebben begrepen dat daarbij onder noodopvang wordt verstaan, een bij de gemeente bekende vorm van ondersteuning (in termen van het verschaffen van onderdak en voorzien in levensonderhoud) die niet plaats vindt van Rijkswege en die in een gemeente beschikbaar is gesteld. Deze leden vragen of daar ook ondersteuning door familie, vrienden of bekenden van de betreffende vreemdeling onder valt. Hoe verhoudt het voorgaande zich tot voetnoot 1 in het VNG-convenant, waarin staat dat de status van de verklaring van de burgemeester enkel een feitelijke verklaring omtrent het ononderbroken verblijf van een vreemdeling in Nederland sinds 1 januari 2006 is, en waarin dus niet wordt gesproken over verblijf «in het kader van de noodopvang in die gemeente», zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen of het klopt dat gemeenten, bij het toelaten tot de noodopvang, uit capaciteitsoverwegingen veelal geen alleenstaande uitgeprocedeerde asielzoekers toelieten, maar voorrang gaven aan gezinnen met kinderen. Als dat waar is, vragen deze leden, hoe in zulke gevallen omgegaan zal worden met eventuele problemen inzake de bewijslast in het kader van de burgemeestersverklaring.
De leden van de CDA-fractie vragen of uitzonderingen mogelijk zijn op de voorwaarde, dat in geval van gezinsvorming de echtgenoot of de partner 21 jaar of ouder moet zijn.
In rechte kan zijn vastgesteld dat er geen geloof kan worden gehecht aan door een vreemdeling opgegeven verschillende identiteiten of nationaliteiten, dan wel dat er twijfel bestaat omtrent de daadwerkelijke identiteit of nationaliteit, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Zij vragen wat in deze afzonderlijke gevallen de gevolgen zullen zijn voor de betrokken vreemdeling.
De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de verblijfsvergunning op grond van de regeling ambtshalve wordt verleend. De IND beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf. Daarmee wordt beoogd, zo begrijpen deze leden, te voorkomen dat vreemdelingen massaal een aanvraag indienen bij de IND. Niettemin is het, volgens deze leden, niet uit te sluiten dat men een aanvraag indient. Stel dat dit gebeurt, kan men dan tegen een negatieve beslissing bezwaar en beroep aantekenen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Mocht dit zo zijn, is er een mogelijkheid om dit tegen te gaan, mede gezien de passage onder punt 6. onder a. in het Coalitieakkoord, waarin staat dat de regeling is gekoppeld aan (onder andere) de afspraak van «juridische verankering die beroep op vergelijkbaarheid van andere gevallen en hernieuwde instroom van MOB-ers uitsluit», zo vragen deze leden. Stel dat er toch sprake zou zijn van het massaal indienen van aanvragen, wat betekent dit dan voor de belasting van de IND en de rechters? Hoe snel kunnen dergelijke aanvragen worden afgehandeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ten aanzien van vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van de regeling neemt de DT&V het vertrek ter hand. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de samenwerking tussen IND en DT&V (Unit Facilitering Terugkeer (UFT)) al op orde is. Zij vragen in hoeverre de gang van zaken bij het opvragen van individuele dossiers nog te wensen overlaat.
De leden van de CDA-fractie vragen of de stelling, dat gemeentelijke (financiering van) noodopvang van uitgeprocedeerde asielzoekers uiterlijk eind 2009 wordt beëindigd, dat gemeenten in geen enkel geval en op geen enkele wijze meer noodopvang zullen bieden/financieren. Deze leden vragen hoe een en ander wordt gemonitord en hoe met gemeenten die zich niet aan de afspraken houden zal worden omgegaan, anders dan dat zij eventueel zullen worden aangesproken op hun gedrag.
Zij vragen of kan worden aangegeven op welke juridische basis (vergelijkbaar met de op wettelijke bepalingen gebaseerde gemeentelijke zorgplicht inzake bijvoorbeeld de inzameling van huishoudelijk afval, de afvoer van afvalwater, de verstrekking van voorzieningen aan gehandicapten, onderwijshuisvesting en leerlingvervoer) de door gemeenten veelal geopperde «zorgplicht» ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers (en andere illegalen) is gegrond.
Aan welke door gemeenten te suggereren verbeteringen moet worden gedacht, zo vragen de leden van de CDA-fractie, als wordt gesteld dat de VNG wordt geconsulteerd over verbetering van de toelatingsprocedure asiel.
Kan de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting worden gegeven op de stelling, dat bij de uitvoering van het terugkeerbeleid bijzondere aandacht wordt gegeven aan het probleem, dat gemeenten in de praktijk worden geconfronteerd met uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, maar geen recht meer hebben op (opvang-) voorzieningen en dat het Rijk en de VNG hierover nader overleg zullen voeren teneinde deze situaties zoveel mogelijk tot een minimum te beperken? Hoe zal naar verwachting een en ander gestalte krijgen, zo vragen deze leden.
Zij vragen welke bijdrage de VNG zou kunnen leveren aan de verbetering van de toelatingsprocedure asiel. De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven welke gemeentelijke ervaringen zouden kunnen bijdragen aan het voorkomen van het op straat terecht komen van vreemdelingen na ommekomst van de 28-dagentermijn. Vervolgaanvragen en aanvragen vanuit vreemdelingenbewaring worden zo snel mogelijk beoordeeld, waarna in geval van een afwijzing het vertrek van verwijderbare vreemdelingen onverwijld ter hand wordt genomen. De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden toegelicht waarom dit zo expliciet is aangegeven en hoe dit zal worden uitgewerkt.
Personen die een verblijfsstatus krijgen zullen uiterlijk twee jaar na toekenning van deze vergunning adequaat worden gehuisvest. Acht de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, deze uiterlijk eind 2009 te voltooien ambitie realistisch, gezien de al jaren bij achterblijvende realisering van de halfjaarlijkse taakstellingen inzake de huisvesting van statushouders. Heeft het huisvesten van deze «oude wetters» tot gevolg dat de te huisvesten «nieuwe wetters» langer moeten wachten op een woning, zo vragen deze leden. Zij vragen welke betekenis het verstrekken van verblijfsvergunningen aan de groep die voor de regeling in aanmerking komt, voor de opvangcapaciteit van het COA heeft. Zal men in voorkomende gevallen zoveel mogelijk worden overgebracht van gemeentelijke noodopvang naar COA-opvang? Vindt er op enigerlei wijze selectie plaats ten aanzien van wie van de groep eerder worden overgeplaatst naar COA-opvang, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat degenen die op grond van de regeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Deze leden vragen of kan worden aangeven wat de totale financiële consequenties daarvan kunnen zijn, onder andere bezien naar extra kosten van bijstandsuitkeringen, inburgeringstrajecten en re-integratietrajecten. Welke besparingsbedragen zou de regeling kunnen opleveren, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte aan welke mogelijke bestedingen moet worden gedacht bij het aan gemeenten beschikbaar gestelde bedrag van € 55 miljoen.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de brieven van de staatssecretaris van Justitie over de regeling «afwikkeling nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet». Zij hebben naar aanleiding hiervan de volgende opmerkingen en vragen.
Het ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001
Bij de leden van de SP-fractie bestaat onduidelijkheid over het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001. Daarom stellen de leden hierover de volgende vragen.
Naar de opvatting van de leden van de SP-fractie zal het niet iedere burgemeester op voorhand duidelijk zijn, welke vreemdelingen zich gedurende het jaar 2006 in zijn gemeente bevonden. Dit temeer omdat veel vreemdelingen soms een zo onzichtbaar mogelijk leven leiden. Daarnaast kan een vreemdeling die slechts een gedeelte van het jaar in een bepaalde gemeente verbleef, op grond van verblijf in een andere gemeente(n) gedurende de rest van het jaar toch aan het vereiste van ononderbroken verblijf voldoen. Op welke wijze kunnen vreemdelingen de burgemeester van een gemeente van verblijf, verzoeken tot afgifte van een verklaring waaruit verblijf in die gemeente(n) over het jaar 2006 blijkt? Bij de leden van de SP-fractie bestaat verder grote zorg dat burgemeesters in gelijke gevallen verschillend zullen oordelen. Wat zijn de waarborgen voor rechtsgelijkheid bij uitvoering van dit onderdeel van de regeling?
De leden van de SP-fractie concluderen, dat noodopvang zich, volgens de gegeven omschrijving in de regeling, niet beperkt tot door gemeenten verstrekte noodopvang, maar ook particuliere noodopvang omvat. Deze leden constateren, dat de regeling nadrukkelijk slechts spreekt van noodopvang die beschikbaar is gesteld in een gemeente, en niet door een gemeente. Kan de staatssecretaris aan de leden van de SP-fractie bevestigen, dat iedere vorm van ondersteuning (in termen van het verschaffen van onderdak en voorzien in levensonderhoud) die bij de gemeente bekend is, die niet plaats vindt van rijkswege en die in een gemeente beschikbaar is gesteld, wordt aangemerkt als noodopvang in de zin van de regeling? De leden van de SP-fractie vinden, dat het criterium dat de gemeente bekend moet zijn met de noodopvang, ruim moet worden uitgelegd. De term «bij de gemeente bekend» behelst naar de mening van deze leden ook die situaties waarin de gemeente met de noodopvang bekend had kunnen, dan wel moeten zijn. Ook ondersteuning die de gemeente op dit moment niet bekend is, zou onder de definitie noodopvang moeten vallen doordat de vreemdeling de kans geboden wordt zich bekend te maken. De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris dan ook aan te geven, op welke wijze vreemdelingen die een verscholen leven in particuliere noodopvang hebben geleefd, zich bij de burgemeester bekend kunnen maken. In het verlengde daarvan willen de leden graag van de staatssecretaris horen, welke bewijsmiddelen in het kader van de regeling worden geëist van een vreemdeling die zijn ononderbroken verblijf in particuliere noodopvang wil aantonen, teneinde een verklaring hierover van de burgemeester te verkrijgen?
De leden van de SP-fractie hebben om verschillende redenen met zorg kennis genomen van deze paragraaf. Het is deze leden niet duidelijk waarop de in de regeling genoemde grens van maximaal één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbeneming is gebaseerd. Op grond van welke overwegingen is voor de grens van één maand gekozen? Worden feitelijke omstandigheden van het strafbare feit in de afweging betrokken? Wordt er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen situatiegerelateerde strafbare feiten zoals «overlevingsdelicten» en geweldsdelicten in Asielzoekerscentra enerzijds, en overige strafbare feiten anderzijds, zo vragen zij.
Verder stellen de leden van de SP-fractie vast, dat de regeling meldt, dat niet vereist is dat een uitspraak onherroepelijk is geworden. Deze leden vragen of hiermee niet een situatie in het leven wordt geroepen waarbij de kans bestaat dat een mogelijk onschuldige vreemdeling de kans wordt ontnomen zijn onschuld in rechte te bewijzen. Ook in het buitenland gepleegde of bestrafte strafbare feiten tellen mee bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde, zo stellen de leden van de SP-fractie vast. Zij vragen welke criteria bij de beoordeling van deze feiten worden gehanteerd. Deze leden hechten er aan, dat hierbij ook rekening wordt gehouden met de feitelijke omstandigheden met betrekking tot het gepleegde strafbare feit. Kan de staatssecretaris dit toezeggen, zo vragen de leden van de SP-fractie. Verder merken deze leden op, dat de regeling geen mededelingen over verjaring van in het buitenland gepleegde of bestrafte strafbare feiten bevat. Zij vragen of er in de uitvoering van de regeling rekening is gehouden met op de feiten van toepassing zijnde verjaringstermijnen in het land van herkomst.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over die vreemdelingen aan wie bij beschikking artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Zij vragen hoeveel vreemdelingen bij de IND bekend zijn, die op grond van artikel 1F uitgesloten worden van de regeling. Hoeveel vreemdelingen uit deze groep worden op dit moment vervolgd, of zijn inmiddels veroordeeld? Hoe groot schat de staatssecretaris de groep aan wie artikel 1f van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, en die niet kan worden uitgezet omdat hen thuis een wrede of onmenselijke behandeling wacht, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben zeer grote zorgen over de positie van kinderen van vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Deze leden wijzen de staatssecretaris er op, dat de overheid op grond van artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag verplicht is om de belangen van de kinderen van deze vreemdeling te betrekken bij de beslissing een gezin als geheel uit te sluiten van de regeling. De leden wijzen de staatssecretaris verder op resolutie 1483 van de Raad van Europa, waarin een pardonregeling wordt bepleit en wordt aangedrongen op toelating van kinderen die in de loop van de jaren in de Nederlandse samenleving geworteld zijn geraakt. Waarom heeft de staatssecretaris er voor gekozen om desondanks hele gezinnen uit te sluiten van de regeling, zo vragen deze leden. Welke toekomst ziet de staatssecretaris voor deze kinderen nu zij hen, zelfs wanneer zij in de Nederlandse samenleving geworteld zijn geraakt en schuldloos zijn, uitsluit van de regeling, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie hebben vragen over de wijze waarop in de regeling de positie is geregeld van vreemdelingen die een verschillende nationaliteit of identiteit hebben opgegeven in verschillende procedures. Volgens de leden van de SP-fractie zou het meer voor de hand hebben gelegen, om voor dit onderdeel van de regeling te kiezen voor een meer individuele aanpak onder afweging van persoonlijke omstandigheden. Er zijn immers vele soorten en maten van onjuiste gegevensverstrekking. Ook kunnen er gegronde redenen zijn om onjuiste gegevens over identiteit of nationaliteit te verstrekken, zoals bijvoorbeeld angst voor represailles tegen achtergebleven familieleden in het land van herkomst. De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris uit te leggen op welke feitelijke afwegingen is gekozen voor het criterium vanéén herstelbare leugen. Hoe moet dit onderdeel van de regeling voor wat betreft de uitvoering worden uitgelegd? Is het opgeven van een gelijke valse identiteit in twee procedures te kwalificeren als één leugen of als twee leugens, zo vragen deze leden. Zij vragen de staatssecretaris te motiveren waarom de zij op dit onderdeel van de regeling de «botte bijl methode» hanteert. Juist bij deze regeling geldt dat afzonderlijke gevallen op hun eigen omstandigheden beoordeeld moeten worden, zo menen de leden van de SP-fractie. Deze leden vragen waarom de staatssecretaris niet gekozen heeft voor een uitwerking in de regeling, waarbij een afweging van feiten plaatsvindt in de lijn van de procedure van artikel 14 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap?
Bestuursakkoord tussen de Staatssecretaris van Justitie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake het vreemdelingenbeleid.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van diverse gemeenten, om in het kader van hun wettelijke zorgplicht in de toekomst schrijnende gevallen toch noodopvang te verlenen. Deze leden vragen wat de gevolgen zijn voor de regeling, dan wel de uitvoering daarvan, wanneer gemeenten in weerwil van het akkoord toch noodopvang verlenen.
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met ontsteltenis kennisgenomen van de onderhavige brieven van de Staatssecretaris welke tezamen een generaal pardonregeling inhouden. Los van het feit dat de leden van de VVD-fractie een generaal pardon onder elke omstandigheid een slecht idee vinden, maken deze leden zich ernstige zorgen over de manier waarop het kabinet dit wil gaan uitvoeren. In de afspraken die de Staatssecretaris van Justitie met de gemeenten heeft gemaakt en de regeling zoals deze naar de Kamer zijn gestuurd, zitten nog veel te veel losse eindjes, onduidelijkheden en foutieve keuzes. In aanloop naar de plenaire behandeling van de generaal pardonregeling dat volgende week zal plaatshebben, hebben de leden van de VVD-fractie ten aanzien van de onderhavige stukken de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het akkoord met de VNG. Zij hebben daarover de volgende vragen: kan de Staatssecretaris bevestigen, dat ieder van de gemeenten gebonden is aan het bestuursakkoord tussen Rijk en de VNG? Op welke wijze wordt gecontroleerd of iedere gemeente zich inderdaad aan het akkoord houdt en dus bijvoorbeeld de noodopvang beëindigt? Ook vraagt de VVD fractie zich welke sancties worden toegepast indien een gemeente zich niet aan het bestuursakkoord houdt. En op welke wijze moet het bestuursakkoord nog nader uitgewerkt worden? Tenslotte, in de brief is sprake van aandachtspunten die de regering nog nadrukkelijk bij de uitwerking wil betrekken. Welke aandachtspunten zijn dat?
De leden van de VVD-fractie vragen of in essentie de regeling er op neer komt dat een groot aantal vreemdelingen die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldeden toch een verblijfsvergunning krijgen. Deelt de regering die mening. Zo neen, waarom niet? En is het zo dat bij deze vreemdelingen wel degelijk duidelijkheid bestond omdat hun aanvraag om een verblijfsvergunning immers was afgewezen? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering zich bewust is van de rechtsongelijkheid die ontstaat nu op grond van deze duidelijkheid in de vorm van de afwijzing van een aanvraag, personen Nederland hebben verlaten terwijl anderen die evenmin recht op toelating hadden, maar Nederland niet verlieten, nu wél een verblijfsvergunning krijgen. Hoe beoordeelt de regering deze rechtsongelijkheid, zo vragen deze leden.
Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel vreemdelingen in aanmerking komen voor het generaal pardon en waar deze verwachting op wordt gebaseerd. Kan de regering ook aangeven om hoeveel huishoudens (die dus een wooneenheid nodig hebben) het gaat? En kan de regering aangeven of vreemdelingen die in aanmerking komen voor het generaal pardon het recht op gezinshereniging en gezinsvorming krijgen? De leden van de VVD-fractie vragen zich ten stelligste af wat dan de betekenis van de bepaling is dat gezinsleden die uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd ook onder het generaal pardon komen te vallen indien zij het recht op gezinshereniging krijgen. Kan de regering aangeven waarom, indien het om procedurele en financiële verschillen gaat, personen die ten onrechte Nederland zijn ingereisd dan beter behandeld zouden moeten worden dan personen die hun beurt hebben afgewacht? Begrijpen de leden van de VVD-fractie correct, dat de bepaling met betrekking tot gezinsvorming inhoudt dat indien een vreemdeling die onder het generaal pardon valt in Nederland een gezin heeft gevormd met een illegaal in Nederland verblijvend persoon, dat ook deze partner een verblijfsvergunning krijgt? Kan de regering aangeven om hoeveel partners het in dit geval gaat? Is dit aantal meegenomen in uw antwoord op de vraag of in essentie de regeling er op neer komt dat een groot aantal vreemdelingen die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldeden toch een verblijfsvergunning krijgen, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie zouden graag van de regering willen weten waarom gezinsvormers op basis van de generaal pardonregeling vrijgesteld worden van het mvv-vereiste en de inkomenseis. Is de regering niet van mening dat voor hen ook geldt dat het voor henzelf en de Nederlandse samenleving van belang is bijstandsafhankelijkheid te voorkomen, zo vragen deze leden.
De regeling zoals deze door de regering naar de Kamer is gestuurd, stelt als voorwaarde voor het generaal pardon, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001. Waarom vraagt de regering dan aan de burgemeester te verklaren dat de betrokken vreemdeling sinds 1 januari 2006 – en niet sinds 1 april 2001 – ononderbroken in Nederland verbleef? De leden van de VVD-fractie zouden ook graag van de regering willen vernemen waarom niet aan de vreemdelingen die onder het generaal pardon wensen te vallen wordt gevraagd om aan te tonen dat zij volledig aan de voorwaarden voldoen, waaronder ononderbroken in Nederland verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.
Kan de regering aangeven of iemand die sinds 1 april 2001 een bepaalde periode, hoe kort ook, in het buitenland verbleef, niet onder het generaal pardon valt. In de regeling zoals voorgesteld staat «De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland.» Waarom legt de regering de bewijslast bij de overheid en niet bij de belanghebbende vreemdeling, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Het criterium «dan wel die zich reeds voor 1 april 2001 bij de IND of VP heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag» is een verruiming van het basiscriterium «indienen eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001». Kan de regering aangeven wat de ratio achter deze verruiming is en hoeveel personen het betreft het?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om vreemdelingen die een misdrijf hebben begaan en zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minder dan één maand of tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan een maand, toch onder het generaal pardon te laten vallen. Kan de regering dit uitleggen? Waarom beschermt de regering de Nederlandse samenleving niet tegen deze personen? Hieraan gerelateerd is de vraag van deze leden waarom bij vreemdelingen die zijn veroordeeld tot een taakstraf wegens bijvoorbeeld vermogensdelicten, zoals diefstal en inbraak, niet de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt bij de beoordeling genomen wordt?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen, dat de gekozen verjaringsregeling er op neer komt dat een vreemdeling die bijvoorbeeld van april tot oktober 2001 een gevangenisstraf uitzat voor een groot aantal inbraken, nu onder het generaal pardon kan vallen. Kan de regering aan deze leden uitleggen waarom ervoor gekozen is om criminelen die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldoen, via de generaal pardonregeling een verblijfsvergunning te geven.
Kan de regering aangeven wat de betekenis is van de bepaling «in rechte is vastgesteld dat er geen geloof aan kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven.» Hoe kan het voorkomen dat iemand verschillende nationaliteiten of identiteiten opgeeft in verschillende procedures en toch onder het generaal pardon valt? Is de regering van mening dat het een probleem is als personen in een en dezelfde procedure verschillende identiteiten of nationaliteiten hebben opgegeven, bijvoorbeeld omdat uit informatie uit het buitenland bleek dat de in eerste instantie gegeven informatie vals was? Indien twijfel bestaat over de identiteit of nationaliteit van een vreemdeling, maar dit niet in rechte kan worden vastgesteld, kan betrokkene dan wel onder het generaal pardon vallen? Indien ja, kan de regering aangeven waarom? Kan de regering tenslotte aangeven waarom iemand die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldoet en over wiens identiteit of nationaliteit twijfel bestaat, door middel van het generaal pardon een verblijfsvergunning wordt gegeven, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie moeten concluderen, dat het akkoord tussen VNG en Rijk meer vragen dan antwoorden oplevert. Op de volgende vragen en opmerkingen zou de VVD graag antwoorden zien: in het bestuursakkoord tussen de VNG en het Rijk wordt gesteld dat de toelatingsprocedure asiel verbeterd wordt teneinde te voorkomen dat weer achterstanden ontstaan. Kan de regering aangeven welke verbeteringen zij hier op het oog heeft? Gesteld wordt verder dat effectiviteit van het terugkeer- en uitzetbeleid zal worden verhoogd. Op welke wijze is de regering voornemens dit te bereiken?
In de brief van het VNG waarin de uitkomst van de ledenraadpleging wordt medegedeeld (d.d. 25 mei 2007), worden een aantal aandachtspunten naar voren gehaald welke «voor zowel gemeenten als Rijk essentieel zijn». Al deze aandachtspunten blijken naar de mening van het VNG onvoldoende geregeld te zijn in het akkoord tussen Rijk en VNG. Dat brengt de vraag ten berde wat de betekenis is van het akkoord als het naar de mening van één van de partijen op essentiële punten onduidelijk is?
De leden van de VVD-fractie vragen zich ten stelligste af waarom met betrekking tot door de IND niet (direct) te traceren vreemdelingen wordt volstaan met de voorwaarden dat vóór 1 april 2001 een verblijfsvergunning is aangevraagd en dat een burgemeester verklaart dat zij gedurende 2006 in Nederland verbleven. Het generaal pardon zou toch gelden voor vreemdelingen die sinds 1 april 2001 onafgebroken in Nederland verbleven. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.
De leden van de VVD-fractie vragen of er nadere instructies zijn voor de burgemeester over de wijze waarop zo een verklaring dient te worden afgegeven. Hoe zal een éénduidige uitvoering van deze bepaling door de burgemeesters worden gewaarborgd? Worden de burgemeesters geacht onderzoek te doen naar de opgegeven verblijfplaats? Wie draagt de kosten van dit onderzoek en hoe vindt de uitwerking plaats in geval van meerdere verblijfplaatsen? Kan de regering deze leden op al deze punten duidelijkheid verschaffen?
De afspraak tussen Rijk en VNG houdt in dat gemeentelijke (financiering van) noodopvang uiterlijk eind 2009 wordt beëindigd. In de generaal pardonregeling is met betrekking tot noodopvang sprake van een bij de gemeente bekende vorm van ondersteuning die niet plaatsvindt van rijkswege en die in een gemeente beschikbaar is gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen waarom hier niet dezelfde definitie wordt gehanteerd als in het bestuursakkoord. Zij vragen of dit betekent, dat de opvang van uitgeprocedeerden en andere illegalen in de gemeenten gewoon door kan gaan, zolang maar geen gemeentelijke financiering plaatsvindt. Staat het de gemeenten vrij naar deze opvang te verwijzen, er mee samen te werken of er faciliteiten aan beschikbaar te stellen? Kan de regering aangeven waarom niet met de VNG werd afgesproken dat de gemeenten op geen enkele wijze meer medewerking zullen geven aan of betrokken zullen zijn bij enigerlei vorm van opvang van personen die geen recht hebben op verblijf in Nederland? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering aan kan geven of het de gemeenten op grond van het bestuursakkoord vrij staat om tot eind 2009 opvang te blijven geven of financieren van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland en evenmin onder het generaal pardon vallen. Tenslotte vragen deze leden waarom niet is afgesproken dat de opvang van deze vreemdelingen onmiddellijk beëindigd wordt.
De leden van de VVD-fractie nemen aan, dat ook de regering de signalen bereikt zullen hebben dat een aantal gemeenten reeds heeft aangegeven dat zij zich verplicht voelen om in het kader van «de zorgplicht» door te gaan met noodopvang. Wat verstaat de regering onder «de zorgplicht» en hoe wordt voorkomen dat dit argument gaat leiden tot het alsnog opvangen van uitgeprocedeerde asielzoekers? Mogen deze leden ervan uitgaan, dat de zinsnede «gelet op bovenstaande» (de laatste bullet van de paragraaf Vreemdelingenwet 2000) niet betekent dat de beëindiging van de noodopvang afhankelijk wordt van de appreciatie door de gemeenten van de voortgang van de generaal pardonregeling? Is het naar de mening van de regering glashelder dat de inwerkingtreding van de generaal pardon regeling tegelijkertijd inhoudt de beëindiging van de noodopvang?
Het bestuursakkoord stelt dat in totaal € 55 miljoen aan de gemeenten ter beschikking wordt gesteld (gemiddeld € 18 miljoen over de jaren 2007, 2008 en 2009). Kan de regering precies aangeven op welke kosten deze € 55 miljoen betrekking hebben? Betreft dit een vergoeding voor enkel de administratieve/ controle-uitgaven welke gepaard gaan met de uitvoering van het generaal pardon?
Kan de regering aangeven op grond van welke berekening op dit totaalbedrag is gekomen? En welke elementen in deze berekening zijn meegenomen?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat de samenleving ervan uit mag gaan dat bij het opzetten van zo een ingrijpende maatregel, alle financiële consequenties voor de Nederlandse samenleving op korte en lange termijn vooraf helder in kaart zijn gebracht. Kan de regering aangeven wat de financiële gevolgen zijn voor de Nederlandse samenleving van het verlenen van een verblijfsvergunning aan 25 000 tot 30 000 personen? Wat zijn de kosten van bijstand (nu en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar), huisvesting, huursubsidie, inburgering, onderwijs, opleidingen voor de arbeidsmarkt, gezondheidszorg, maatschappelijk werk en toeslagen en de overige relevante kosten. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering daarbij een specificatie te geven voor iedere specifieke kostenpost.
Deze leden hebben in het akkoord gelezen dat onder «Financiën» staat, dat door diegene die vallen onder het generaal pardon, aanspraak gemaakt zal gaan worden op publieke voorzieningen in onze samenleving en dat dit een aantal financiële consequenties met zich meebrengt. Gesteld wordt dat er afspraken zijn gemaakt tussen Rijk en gemeenten over de financiële compensatie van gemeenten door het Rijk. De leden van de VVD-fractie vragen of door de regering aangegeven kan worden, ook in het licht van de bovengestelde vraag, over de financiële consequenties voor de Nederlandse samenleving op korte en lange termijn, wat deze afspraken precies inhouden. Over welke kosten gaat het, hoe hoog zijn deze kosten en wie (Rijk of gemeenten) zal welke kosten gaan dragen? Deze leden vragen of de regering aan kan geven op welke wijze deze kosten zijn gedekt. Ten aanzien van de evaluatie, vragen de leden van de VVD-fractie waarom ervoor is gekozen om pas in 2009 de werking en uitvoering van de financiële afspraken tussen gemeenten en Rijk te evalueren.
Zoals ook de regering zal beseffen, leert de ervaring dat asielzoekers die lang in de opvang verbleven ook lang of zelfs blijvend van een bijstandsuitkering afhankelijk zijn. Wat zijn de verwachtingen van de regering op grond van deze ervaring voor wat betreft de bijstandsafhankelijkheid van de personen die onder het generaal pardon vallen?
Het akkoord impliceert dat asielzoekers die voor de regeling in aanmerking komen voorrang zullen krijgen op de woningmarkt. De leden van de VVD-fractie zouden graag van de regering vernemen wat de effecten zijn voor de woningmarkt van goedkope sociale huurwoningen van het toelaten van 25 000 tot 30 000 personen in het kader van het generaal pardon. En wat betekent dit bijvoorbeeld voor de wachtlijsten? Kan de regering aangeven hoe de verdeling van deze groep over Nederland zal plaatsvinden?
Tenslotte, in het bestuursakkoord worden met betrekking tot de gemeentelijke (nood)opvang de begrippen «uitgeprocedeerde asielzoekers» en «onrechtmatig in ons land verblijvende vreemdelingen» door elkaar gebruikt. Bovendien is sprake van «uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven». De leden van de VVD-fractie zouden graag van de regering willen vernemen wat wordt verstaan onder deze definities en verzoekt de regering – teneinde misverstanden te voorkomen – consistent te zijn in het gebruik van heldere en eenduidige definities en vraagt de regering daarom het bestuursakkoord in dat licht te herformuleren.
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie zijn tegen de regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, oftewel, het generaal pardon, zij vinden dat deze regeling hoe dan ook geen doorgang mag vinden.
Deze leden wensen op de volgende vragen opheldering van de staatssecretaris.
De leden van de PVV-fractie stellen vast, dat misdadigers die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van minder dan één maand binnen de pardonregeling vallen. Zij vragen hoeveel veroordeelde misdadigers binnen de pardonregeling vallen. Deze leden willen graag weten voor welke strafbare feiten/misdrijven een gevangenisstraf van minder dan een maand kan worden gegeven.
De leden van de PVV-fractie stellen vast, dat gezinsleden van asielzoekers die binnen de pardonregeling vallen, ook in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als ze op of voor 13 december 2006 naar Nederland zijn gekomen. Deze leden vragen om hoeveel gezinsleden het gaat. Zij vragen of deze gezinsleden betrokken zijn bij de eerdere «schatting» van 25 000 tot 30 000 vreemdelingen die binnen de pardonregeling vallen. Hoeveel vreemdelingen, zo vragen de leden van de PVV-fractie – komen nu in totaal (asielzoekers en gezinsleden) binnen de regeling te vallen.
Daarnaast willen deze leden weten hoeveel familie- en gezinsleden zich – op grond van het gangbare beleid inzake gezinsvorming- en hereniging – naar verwachting in de toekomst bij bovengenoemde groep vreemdelingen (asielzoekers en hun gezinsleden) vestigen.
Voorts willen de leden van de PVV-fractie graag weten wat de totale kosten van het generaal pardon zullen zijn. Daarbij moeten, volgens deze leden, naast de kosten voor inburgering ook de kosten die gemoeid zijn met extra druk op huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid en veiligheid worden meegenomen. Zij vragen of daar geld voor is gereserveerd en waar dat geld vandaan komt.
De leden van de PVV-fractie constateren, dat hoewel met de gemeenten is afgesproken dat zij zich moeten houden aan het stopzetten van noodopvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers, een aantal gemeenten reeds te kennen gegeven dat ze wel een zorgplicht hebben voor eenieder die zich in hun gemeente bevindt. Deze leden vragen of daarmee niet wordt aangegeven dat bedoelde noodopvang feitelijk gecontinueerd kan worden en dat het bereikte akkoord met de gemeenten niet veel voorstelt.
Zij vragen wat de consequenties zijn voor enerzijds de beoogde pardonregeling en anderzijds de gemeenten als blijkt dat toch opvang wordt gegeven aan uitgeprocedeerde asielzoekers.
De leden van de PVV-fractie merken op dat aan de voorwaarde van ononderbroken verblijf in Nederland van de asielzoekers in kwestie voldaan kan worden door een verklaring van de burgemeester te tonen. Deze leden vragen aan welke bewijzen / criteria de burgemeesters hierbij toetsen en wie controleert of de burgemeestersverklaringen rechtmatig zijn afgegeven.
De leden van de PVV-fractie vragen wat de pardonregeling voor de capaciteit van de IND betekent. Zij vragen hoeveel arbeidsuren besteed worden aan de afhandeling van alle dossiers.
Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben verheugd kennisgenomen van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet. Eindelijk is er zicht op een daadwerkelijke oplossing van het humanitaire leed van ettelijke duizenden asielzoekers die in het afgelopen decennium jarenlang hebben moeten wachten op uitsluitsel van de overheid op hun asielverzoek of niet konden terugkeren naar hun land van herkomst. Het is nu zaak dat dit kabinet snel en serieus werk maakt van een verbeterprogramma voor de Vw 2000. Deze leden waarderen het, dat dit kabinet eindelijk recht doet aan deze asielzoekers én aan de massale publieke steun voor een generaal pardon van de afgelopen jaren. Dat neemt niet weg dat deze leden nog enkele vragen hebben.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het precieze budget is voor de uitvoering van de regeling en de inburgering van de personen die op grond van deze regeling een verblijfsvergunning krijgen. Kan de staatssecretaris een ruwe schatting maken van de inverdieneffecten van deze regeling (met name voor wat betreft de te besparen kosten van procedures die nu kunnen worden beëindigd, opvangvoorzieningen en vreemdelingendetenties die op korte termijn overbodig zijn en de doorstroming van deze mensen naar de arbeidsmarkt)? Worden de besparingen die deze inverdieneffecten genereren onverkort geïnvesteerd in de inburgering van de personen die onder deze regeling vallen?
Regeling «afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet» Voor Dublinclaimanten geldt, als de leden van de GroenLinks-fractie het goed hebben begrepen, dat ze alleen in het geval dat ze Nederland gecontroleerd hebben verlaten niet in aanmerking voor de regeling komen. Wat geldt er nu in de gevallen dat Dublinclaimanten na gecontroleerd vertrek teruggeleverd zijn aan Nederland? En past bij Dublinclaimanten eigenlijk niet een principiëlere lijn dat ze in aanmerking moeten komen voor een status op grond van deze regeling als ze nog in een Dublin-land verblijven omdat uitzetting of terugkeer naar het oorspronkelijke herkomstland nog niet uitgevoerd is, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben enige bezwaren bij de toepassing van het geformuleerde openbare-ordecriterium. Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag wordt met enige regelmaat aan vreemdelingen die in Nederland asiel aanvragen tegengeworpen. Zonder afbreuk te doen aan het ongetwijfelde diepgaande onderzoek van de IND, achten deze leden het doorslaggevend, dat een strafrechter uiteindelijk onomstotelijk heeft vastgesteld, dat een verdachte terecht beschuldigd is van het begaan van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. In de afgelopen jaren zijn slechts enkele personen die artikel 1 F tegengeworpen kregen daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd. De enkele tegenwerping van artikel 1 F vinden deze leden dan ook op zich onvoldoende om mensen een verblijfsvergunning op grond van deze regeling te onthouden. Het merendeel kan doorgaans niet terug naar het eigen land vanwege het refoulementverbod. Dit klemt te meer nu ook gezinsleden van vreemdelingen aan wie artikel 1 F is tegengeworpen uitgesloten worden van toekenning van een verblijfsstatus op grond van de regeling. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de staatssecretaris met klem om hiervoor een nadere regeling te treffen, die erop neer moet komen dat gezinsleden van personen aan wie Artikel 1 F is tegengeworpen sowieso in aanmerking komen voor de regeling.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de staatssecretaris of de voorwaarden ten aanzien van de strafbare feiten niet voorzien moeten worden van een hardheidsclausule. Overlevingscriminaliteit is immers een realiteit voor heel veel illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke manier aan vreemdelingen bekend wordt gemaakt dat ze onder de werkingssfeer van de regeling vallen. Krijgen vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielverzoek hebben ingediend bericht indien ze niet onder de werkingssfeer van de regeling vallen en dat er niet ambtshalve zal worden overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van deze regeling? Niet te ontkennen valt immers volgens deze leden dat de ambtshalve negatieve beslissing óók een besluit is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaan. Deze leden hechten er sterk aan dat vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor de regeling de genomen ambtshalve beslissing bestuursrechtelijk kunnen laten toetsen.
Waarom krijgen deze vreemdelingen eigenlijk eerst een voorlopige verblijfsvergunning? En welke rechten genieten personen in afwachting van de ambtshalve beslissing krachtens deze regeling? Is er een indicatie te geven hoe lang het duurt eer een ambtshalve beslissing geslagen wordt, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie gaan ervan uit, dat de inburgering van de personen die op grond van deze regeling een verblijfsvergunning krijgen snel ter hand kan worden genomen. Deze leden vragen of het hier niet gewenst is om soepel met de inburgeringsplicht om te gaan. Heel veel van deze asielzoekers verblijven al jarenlang in Nederland. Vaak spreken ze de Nederlandse taal reeds op het vereiste niveau en weten zich te redden in de Nederlandse samenleving. Soms hebben deze mensen zelfs al concreet uitzicht op een studie of betaald werk. Voert het dan niet te ver om deze mensen desalniettemin toch een plicht tot inburgering op te leggen, zo vragen deze leden. Als wordt vastgehouden aan een onvoorwaardelijke inburgeringsplicht kan volgens de leden een belangrijk inverdieneffect van deze regeling te niet worden gedaan omdat mensen niet direct kunnen doorstromen naar de arbeidsmarkt. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de staatssecretaris, in overleg met haar collega van Wonen, Werken en Integratie, bereid is om onder nader te formuleren voorwaarden af te zien van het opleggen van een inburgeringsplicht.
Vragen en opmerkingen van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven op hoeveel mensen het generaal pardon naar verwachting betrekking zal hebben. Zij vragen hoe dat getal tot stand is gekomen. Is er, zo vragen deze leden, bijvoorbeeld, al voldoende duidelijkheid over het aantal mensen dat niet meer geregistreerd staat bij de IND.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke manier burgemeesters vast kunnen stellen of een bepaalde vreemdeling sinds 1 januari 2006 ononderbroken in zijn gemeente verblijf heeft gehad. Zij vragen of deze mensen op een bepaalde manier geregistreerd zijn geweest. Op welke manier kan de vreemdeling of de burgemeester aantonen dat een asielzoeker ononderbroken in Nederland heeft verbleven, zo vragen deze leden. Op welke manier, vragen de leden van de SGP-fractie, denkt de regering de rechtsgelijkheid te bevorderen tussen de verschillende gemeenten. Deze leden vragen of het risico niet groot is, dat de ene burgemeester volgens de regeling nauwkeurig vaststelt of iemand verblijf in zijn gemeente heeft gehad, terwijl een andere burgemeester zeer soepel omgaat met het afgeven van een verklaring. Zij vragen of de regering nog van plan om een toets uit te voeren om de rechtsgelijkheid te bevorderen.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de betekenis van deze regeling is voor mensen die én niet aantoonbaar zijn vertrokken uit Nederland na 1 april 2001 én niet aantoonbaar ononderbroken in Nederland zijn geweest sinds 1 januari 2006. Hoewel de regering zich voorneemt ambtshalve vast te stellen wie in aanmerking komen voor de regeling, zal, zo menen deze leden, het toch nog lang kunnen duren voordat er duidelijkheid is. Wanneer denkt de regering iedereen duidelijkheid te kunnen bieden of er een vergunning wordt gegeven of niet, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer er extra afspraken gemaakt zullen worden over inburgeringstrajecten op grond van de regeling. Zij vragen welke consequenties deze extra taken hebben voor de inburgeringstrajecten van mensen die op grond van de nieuwe wet zijn toegelaten.
De leden van de SGP-fractie vragen wat wordt bedoeld met de start van een geregionaliseerde aanpak van de huisvesting. Worden, zo vragen zij, degenen die een verblijfsvergunning krijgen met voorrang behandeld.
Hoe denkt de regering te voorkomen dat gemeenten toch besluiten om noodopvang te blijven bieden, terwijl de afspraak is dat gemeenten noch direct noch indirect mee zullen werken aan de opvang van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen en de bestaande noodopvang zullen beëindigen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Voorts vragen deze leden hoe wordt gewaarborgd, dat mensen die op grond van deze regeling – of in nieuwe situaties – niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen, daadwerkelijk het land zullen verlaten. Wordt er dan nog opvang geboden, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de achtergrond is van het onderscheid tussen mensen die wegens een misdrijf korter of langer dan één maand van hun vrijheid zijn beroofd geweest en tussen mensen van wie het misdrijf als contra-indicatie al dan niet verjaard is. Deze leden vragen of deze regels de procedure niet nodeloos ingewikkeld maken. Zij vragen waarom er voor deze extra regels is gekozen.
Wat is achtergrond, vragen de leden van de SGP-fractie, van het verschil tussen de hoofdregel dat mensen die in verschillende procedures verschillende identiteiten hebben aangenomen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning en de tweede regel dat degenen over wie twijfel over de daadwerkelijke identiteit bestaat een herkansing krijgen. Zij vragen of dit verschil betekent, dat iemand die in een tweede procedure zijn echte identiteit heeft afgegeven, wordt afgewezen en dat iemand die geen tweede poging heeft ondernomen alsnog een verblijfsvergunning verkrijgt.
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie welke aandachtspunten uit de ledenraadpleging over het onderhandelaarsakkoord naar voren zijn gekomen die meegenomen zullen worden bij de uitvoering van de regeling.
Tenslotte vragen deze leden of de mensen die worden afgewezen in het kader van deze regeling nog bepaalde rechtsmiddelen hebben om de beslissing aan te vechten. Zo ja, kunnen zij de procedure dan in Nederland afwachten of vanuit het land van herkomst, vragen zij. Wat betekenen, zo vragen de leden van de SGP-fractie, de mogelijkheden voor bezwaar en beroep voor de voortgang van nieuwe zaken die door de IND behandeld moeten worden. Is het risico niet groot dat er weer een achterstand ontstaat, zo vragen zij.
II Reactie van de Staatssecretaris van Justitie mede namens de Minister van Justitie
De leden van de CDA-fractie hebben kenbaar gemaakt dat met de voorliggende regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet en het met de VNG afgesloten convenant een goede uitwerking wordt gegeven aan hetgeen daarover in het Coalitieakkoord is vastgelegd. Ik beschouw dit als een belangrijke steun voor mijn voorstellen.
De leden van de CDA-fractie vragen over de brief van 25 mei 2007 welke aandachtspunten voor zowel het Rijk als de gemeenten naar voren zijn gekomen uit de VNG-ledenraadpleging. De VNG heeft in haar brief onder meer aangegeven dat het streven om de personen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling binnen de afgesproken tijd te huisvesten, zeer ambitieus is. Aangezien het kabinet het van belang acht op dit punt ambitieus te zijn, wordt er een Taskforce ingericht bestaande uit vertegenwoordigers van Justitie, VROM, COA, IPO en VNG die het proces van de huisvesting zal begeleiden. Ten aanzien van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 ervaren de gemeenten het als een groot probleem dat zij worden geconfronteerd met uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, maar geen recht hebben op (opvang-)voorzieningen. Rijk en VNG zullen hierover nader overleg voeren, teneinde deze situaties zoveel mogelijk tot een minimum te beperken. Een ander belangrijk aandachtspunt is de wijze waarop de noodopvang wordt beëindigd. Enerzijds is de uitvoering van de regeling gekoppeld aan de beëindiging noodopvang van vreemdelingen onder de oude Vreemdelingenwet, anderzijds is bepaald dat noodopvang aan vreemdelingen onder de Vreemdelingenwet 2000 moet worden beëindigd. Rijk en VNG hebben een gezamenlijke verplichting om de gemaakte afspraken na te komen.
Voorts hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd hoeveel personen er naar verwachting in aanmerking komen voor de regeling. Op dit moment kan ik nog niet exact aangeven hoeveel vreemdelingen in aanmerking komen voor de regeling. Een groot deel van de doelgroep is reeds bekend bij de IND. Dat deel van de doelgroep dat niet bekend is bij de IND, kan door middel van een burgemeesterverklaring door de gemeenten worden aangeleverd bij de IND. Op basis van het aantal vreemdelingen dat reeds bekend is bij de IND en een schatting van het aantal vreemdelingen dat vanuit de gemeenten zal worden aangeleverd, verwacht ik dat de doelgroep tussen de 25 000 en 30 000 vreemdelingen bedraagt.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoeveel vreemdelingen traceerbaar zijn, kan ik antwoorden dat de vreemdelingen die in de bestanden van de IND en de DT&V bekend zijn, daarmee direct traceerbaar zijn. Dat betreft het overgrote deel van de totale doelgroep. De IND zal de personen uit deze groep, die in aanmerking komen voor verblijf op grond van de regeling, een brief sturen. Betrokkenen krijgen twee weken om op de brief te reageren. Heeft men niet binnen de gestelde termijn gereageerd, dan wordt een rappèlbrief verzonden. Ook bestaat de mogelijkheid om uitstel te vragen. Zoals gebruikelijk zal de correspondentie via de gemachtigde verlopen, indien die gemachtigde bij de IND bekend is.
De leden van de CDA-fractie merken verder op dat met betrekking tot gezinsvorming wordt aangegeven dat vrijstelling plaatsvindt van het mvv-vereiste, de inkomenseis en van de verplichting tot het betalen van leges, maar dat de «overige vereisten» onverkort worden gehandhaafd. Naast de leeftijdseis van 21 jaar worden hiermee het paspoortvereiste en het vereiste tot overlegging van een tuberculoseverklaring en antecedentenverklaring bedoeld. Ook kunnen verklaringen worden verlangd waarmee de relatie wordt aangetoond.
Inzake ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001 kan de leden van CDA-fractie de volgende toelichting worden gegeven. De vier geschetste voorwaarden hebben een alternatief karakter. Indien sprake is van één van de vier situaties, is dat voldoende om ononderbroken verblijf aan te nemen en niet tot vergunningverlening over te gaan. In het geval de vreemdeling behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer is – gezien de definitie van de doelgroep – sprake van ononderbroken verblijf. In het geval op 13 december 2006 sprake was van een aanvraagprocedure of een geldige verblijfsvergunning, is het mogelijk om op basis van de IND-dossiergegevens verblijf vast te stellen. Indien geen sprake is van één van deze situaties, zal de verblijfssituatie niet op grond van dossierinformatie van de IND of de DT&V kunnen worden vastgesteld. Daarom is in die gevallen een burgemeestersverklaring nodig. Overigens dienen bovenstaande situaties te worden bezien in samenhang met de in dezelfde passage van de regeling opgenomen alinea waarin is aangegeven dat geen sprake is van ononderbroken verblijf indien de vreemdeling aantoonbaar is vertrokken.
In antwoord op de door de CDA-fractie voorgelegde casus dat de vreemdeling enige tijd buiten Nederland heeft verbleven zonder dat de Nederlandse overheid hiervan op enigerlei wijze kennis heeft, geldt dat dit ook niet als contra-indicatie kan worden tegengeworpen. In het geval dat het verblijf buiten Nederland wel aantoonbaar is, zal dit wel tegengeworpen worden. Hiermee wordt de status van Dublinclaimanten duidelijk. Een Dublinprocedure is een formele procedure die terug te vinden is in het dossier van de vreemdeling en in de IND-systemen. Derhalve is in die gevallen sprake van aantoonbaar vertrek uit Nederland en komt de vreemdeling niet in aanmerking voor verblijf op grond van de Regeling.
Wat betreft de vragen van de CDA-fractie over de gemeentelijke noodopvang moet ik opmerken dat de wijze waarop de gemeenten de toegang tot de noodopvang hebben geregeld, zich onttrekt aan mijn waarneming. Hoe in het kader van de bewijslast wordt omgegaan met de burgemeestersverklaring wordt per individueel geval beoordeeld door de burgemeester. Wel is in samenspraak met de gemeenten een richtlijn opgesteld waarin is opgenomen welke zaken kunnen gelden als bewijs van verblijf in Nederland.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie inzake de voorwaarden in geval van gezinsvorming geldt dat de leeftijdseis van 21 jaar is neergelegd in artikel 3.14 Vreemdelingenbesluit. In het kader van de regeling is dit vereiste niet verlaten.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat in de afzonderlijke gevallen de gevolgen zijn indien er in rechte is vastgesteld dat er geen geloof kan worden gehecht aan door een vreemdeling opgegeven verschillende identiteiten of nationaliteiten, dan wel dat er twijfel bestaat omtrent de daadwerkelijke identiteit of nationaliteit. Met de toevoeging «in rechte» is bedoeld aan te geven dat de omstandigheid dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit in een beschikking van de IND is neergelegd en de rechter dit heeft gesanctioneerd. In de gevallen waarin hiervan met betrekking tot verschillende nationaliteiten of identiteiten meervoudig sprake is geweest (dus verschillende opgaven, ook in verschillende procedures), wordt geen verblijf verleend.
In antwoord op de vraag of in geval dat de vreemdeling ondanks de opzet van de regeling een aanvraag indient, geldt dat er geen sprake is van vrijstelling van leges of het mvv-vereiste. Daarmee is het voor vreemdelingen niet zinvol om een aanvraag met het oog op de regeling in te dienen. Zelfs als de vreemdeling de leges voldoet, zal een inhoudelijke beoordeling niet plaatsvinden, daar men eerst stuit op het mvv-vereiste. Er bestaat dus geen aanleiding om te denken dat veel vreemdelingen deze weg zullen kiezen.
De vreemdelingen die deze weg wel kiezen zullen hun aanvraag moeten indienen bij de zogenoemde M-50 loketten van de IND. Daar zal onmiddellijk een beoordeling van de aanvraag kunnen plaatsvinden. Gezien het mvv-vereiste mag verwacht worden dat in beginsel onmiddellijk afwijzing op basis van het ontbreken van een mvv zal volgen. De vreemdelingen kunnen dan in bezwaar, maar aan dit bezwaar is geen opschortende werking verbonden, waardoor zij ook geen rechtmatig verblijf zullen hebben. Gezien het bovenstaande verwacht ik geen grote aantallen procedures en zullen eventuele procedures snel kunnen worden afgehandeld. Daarbij zullen eventuele procedures in belangrijkste mate kunnen worden bekostigd uit de door de vreemdelingen zelf te betalen leges.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre de samenwerking tussen IND en DT&V (UFT) al op orde is. De IND en de DT&V zijn reeds geruime tijd bezig met de voorbereiding op de uitvoering van deze regeling en zorgen hierbij voor een nauwe onderlinge samenwerking. Onderdeel van deze aanpak is dat wanneer de IND ambtshalve oordeelt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling, de DT&V van de IND de benodigde informatie ontvangt om te kunnen starten met het vertrektraject. De DT&V hoeft deze dossiers dus niet actief op te vragen. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de IND en de DT&V.
Voorts hebben de leden van de CDA-fractie enige vragen over het VNG-convenant. Zo vragen zij of de stelling dat gemeentelijke (financiering van) noodopvang van uitgeprocedeerde asielzoekers uiterlijk eind 2009 wordt beëindigd, betekent dat gemeenten in geen enkel geval en op geen enkele wijze meer noodopvang zullen bieden/financieren. Daarbij vragen deze leden hoe een en ander wordt gemonitord en hoe met gemeenten die zich niet aan de afspraken houden zal worden omgegaan. Op grond van het akkoord ga ik er vanuit dat gemeenten de noodopvang beëindigen. Wat betreft de vraag op welke wijze ik controleer of iedere gemeente de noodopvang beëindigt, heb ik met de VNG afgesproken de afspraken in het convenant nauwkeurig te zullen gaan monitoren. De VNG en ik zullen de komende tijd regelmatig bestuurlijk overleg voeren om de voortgang van de afspraken te bewaken en bespreken. Daarnaast is in het convenant opgenomen dat begin 2009 de voortgang uitgebreid geëvalueerd zal worden.
Wat betreft de zorgplicht waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen: zij kent geen expliciete juridische basis, in die zin dat zij nergens schriftelijk is vastgelegd. Voorop staat dat vreemdelingen die niet onder de regeling vallen of op basis van het staande beleid rechtmatig verblijf hebben, een vertrekplicht hebben en geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Keerzijde hiervan is dat Rijk en gemeenten geen plicht hebben tot het bieden van voorzieningen. Uitzondering hierop kan worden gevormd door de in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde aanspraak op onderwijs, medisch noodzakelijke zorg of rechtsbijstand.
De leden van de CDA-fractie vragen aan welke door gemeenten te suggereren verbeteringen moet worden gedacht als wordt gesteld dat de VNG wordt geconsulteerd over verbetering van de toelatingsprocedure asiel. Laat ik voorop stellen dat aanpassing of wijziging van de toelatingsprocedure de bevoegdheid van de Rijksoverheid betreffen. Uiteraard is advies en praktijkkennis van de gemeenten zeer waardevol bij de aanpassingen die ik zal gaan doen en dan vooral op het gebied van het nauwer sluitend maken van het verlenen van opvang aan vreemdelingen met rechtmatig verblijf.
In het bestuurlijke overleg met de VNG zal worden gesproken over uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, maar geen recht meer hebben op (opvang)voorzieningen.
Wat betreft de bijdrage van gemeentelijke ervaringen aan het voorkomen van het op straat terecht komen van vreemdelingen na ommekomst van de 28-dagentermijn geldt dat het vergroten van de effectiviteit van het terugkeerbeleid in de eerste plaats een verantwoordelijkheid is van de Rijksoverheid. In overleg met gemeenten en andere ketenpartners bezie ik thans welke de mogelijkheden daartoe zijn, waarbij tevens aandacht is voor het zoveel mogelijk voorkomen van het op straat belanden van vreemdelingen na afloop van de 28-dagen termijn. Hierbij zullen, ter bevordering van daadwerkelijk vertrek, de ervaringen van gemeenten met kleinschalige projecten gericht op de individuele vreemdeling en in sommige gevallen ook op de landen van herkomst, worden betrokken.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom expliciet is aangegeven dat vervolgaanvragen en aanvragen vanuit vreemdelingenbewaring zo snel mogelijk worden beoordeeld, geldt dat het in het belang van zowel de overheid als de vreemdeling is dat procedures zo snel mogelijk worden afgehandeld en het frustreren van het terugkeerproces zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Daarom is dit expliciet in het convenant opgenomen.
Voor de vragen van de leden van de fractie betreffende de huisvesting kan ik opmerken dat in het bestuursakkoord is afgesproken dat de personen die een verblijfsvergunning op grond van de regeling ontvangen uiterlijk 2 jaar na toekenning adequaat worden gehuisvest. Hoewel dit een ambitieus doel is, geven de afspraken die VNG en IPO met de Minister voor WWI hierover hebben gemaakt, mij het vertrouwen dat de beoogde huisvesting vóór eind 2009 gerealiseerd zal zijn. Daarbij verwacht ik veel van de afgesproken geregionaliseerde aanpak, waarbij beter ingespeeld wordt op de lokale mogelijkheden van de woningmarkt. Naast een gemeentelijke taakstelling voor de huisvesting van de groep die onder de Regeling valt, is er de «reguliere» gemeentelijke taakstelling. Gemeenten dienen aan beide wettelijke taakstellingen te voldoen. De provincies en Plusregio’s hebben toezichthouders aangesteld die er op toezien dat de gemeenten de hen opgelegde taakstelling vervullen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke betekenis het verstrekken van verblijfsvergunningen heeft voor de opvangcapaciteit van het COA. Het verstrekken van verblijfsvergunningen op grond van de regeling heeft tot gevolg dat personen die in de COA-opvang verblijven in aanmerking komen voor reguliere huisvesting in de gemeenten. Dit betekent dat de COA-opvang van de doelgroep van de regeling eindig is. In het bestuursakkoord met de VNG is opgenomen dat personen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling uiterlijk eind 2009 regulier zijn gehuisvest. Personen verblijvend in de noodopvang die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling, worden eveneens regulier gehuisvest in de gemeente zonder tussentijds te worden opgevangen in de COA-opvang.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangeven wat de totale financiële consequenties kunnen zijn, onder andere bezien naar extra kosten van bijstandsuitkeringen, inburgeringstrajecten en reïntegratietrajecten.
De leden vragen zich voorts af aan welke mogelijke bestedingen moet worden gedacht bij het aan gemeenten beschikbaar gestelde bedrag van 55 miljoen euro.
Met betrekking tot de financiële gevolgen van de regeling kan thans nog geen volledig beeld worden gegeven. Ten eerste is de omvang en de samenstelling van de doelgroep nog niet exact bekend, zoals hiervoor reeds uiteengezet. Ten tweede zijn ook de meer specifieke achtergrondkenmerken van de doelgroep – zoals afstand tot de arbeidsmarkt, taalachterstand en mogelijk beroep op maatschappelijke of medische voorzieningen – evenmin bekend. Op grond daarvan is het maken van een precieze inschatting van de financiële gevolgen van de vergunningverlening op grond van de regeling niet op voorhand te maken.
Vooralsnog wordt er rekening mee gehouden dat een deel van de doelgroep in elk geval een beroep zal doen op de volgende voorzieningen: bijstand, inburgering, huur- en zorgtoeslag. De budgettaire gevolgen hiervan worden meegenomen bij de reguliere, wettelijke, ramings- en aanpassingsmechanismen, die onderdeel zijn van de reguliere begrotingsvoorbereiding. Voor inburgeringskosten is een eenmalig bedrag van € 60 miljoen, te verdelen over 2008 en 2009, voorzien. Daarnaast brengt de regeling tijdelijk extra kosten bij het COA met zich mee, omdat de doelgroep langer in de centrale opvang blijft. Ook zijn er aan de regeling uitvoeringskosten voor onder meer de IND en de DT&V verbonden.
Verder zijn er uitvoeringskosten bij de gemeenten. Voor de uitvoeringskosten bij de gemeenten is op grond van het akkoord met de VNG een budget van in totaal € 55 miljoen gereserveerd, ter compensatie van deze kosten. Over de precieze criteria voor de aanwending van dit budget vindt thans overleg plaats met de VNG. Op grond van het gevoerde bestuurlijk overleg zal dit budget vooral worden aangewend voor de huisvesting van de doelgroep. Voorts is dit budget ook bestemd voor de dekking van administratieve kosten die gemeenten maken voor de burgemeestersverklaringen. Het budget van € 55 miljoen is dus niet bestemd voor de dekking van de kosten die via de wettelijke aanpassingsmechanismen zijn gegarandeerd, zoals bijstand of inburgering. Bij de diverse kostenberekeningen zal er overigens rekening mee worden gehouden dat een deel van de doelgroep ook zonder regeling een verblijfsvergunning zou hebben gekregen. Tegenover de kosten staan daarnaast ook besparingen, zoals het beëindigen van het project Terugkeer en een op termijn afname van de behoefte aan asielopvang, alsmede toename van de belastinginkomsten.
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven dat er bij hen onduidelijkheid bestaat over het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001. Daarom hebben zij enkele vragen gesteld. Allereerst gaan zij in op de burgemeestersverklaring. De burgemeester heeft de mogelijkheid om aan de hand van de hem ten dienste staande gegevens uit bijvoorbeeld de Gemeentelijke Basisadministratie na te gaan wie in zijn gemeente woonachtig waren. Sommige burgemeesters beschikken over lijsten van vreemdelningen verblijvende in de noodopvang in hun gemeenten. Aan de gemeenten is een indicatieve lijst ter beschikking gesteld met mogelijke bewijsmiddelen, welke zij kunnen betrekken bij het beoordelen van de vraag of een vreemdeling gedurende het jaar 2006 in Nederland is geweest. Doordat in elke individuele casus een beoordeling plaatsvindt waarbij rekening wordt gehouden met de individuele situatie van de vreemdeling, zal sprake kunnen zijn van een zorgvuldige beoordeling die recht doet aan het individu. Er is niet gekozen voor een limitatieve lijst met bewijsmiddelen zodat recht kan worden gedaan aan elke individuele situatie. Naast informatie uit de bestanden die de gemeenten ten dienste staan, zoals de Gemeentelijke Basisadministratie, kan het ook gaan om informatie die door de vreemdeling zelf wordt aangedragen, zoals inschrijvingsbewijzen en schooldiploma’s, medische verklaringen.
Verder vragen de leden van de SP-fractie waarop de in de regeling genoemde grens van maximaal één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbeneming is gebaseerd en of de feitelijke omstandigheden van het strafbare feit in de afweging worden betrokken. Bij het opstellen van het Coalitieakkoord is bepaald dat voor de uitwerking van de regeling het beleid inzake de ongewenstverklaring uitgangspunt zal zijn voor het openbare-ordecriterium. Bij de uitwerking van de regeling is de doelstelling van de regeling tezamen met het lange verblijf van de betreffende vreemdelingen afgezet tegen het belang van de Nederlandse openbare orde. Ik meen dat de gekozen grens van één maand recht doet aan deze aspecten. De Nederlandse strafrechter betrekt reeds bij de strafoplegging de individuele en situationele aspecten van de zaak. Het is staand beleid dat het niet past om in het kader van het vreemdelingenrecht te treden in dit oordeel van de strafrechter.
De leden van de SP-fractie hebben voorts nog enkele vragen gesteld die alle zien op aspecten van de regeling die deel uit maken van het staande vreemdelingenbeleid. Dat een uitgesproken veroordeling niet onherroepelijk dient te zijn om als contra-indicatie voor het vreemdelingenbeleid te gelden, betekent niet dat de vreemdeling binnen het strafrecht de kans wordt ontnomen zijn onschuld in rechte te bewijzen. Bij in het buitenland gepleegde delicten die ook in Nederland strafbaar zijn, wordt door de IND in overleg met de strafrechtketen bezien wat in de individuele casus het Nederlandse equivalent zou zijn bij de strafoplegging. De verjaring geldt op overeenkomstige wijze voor in het buitenland opgelegde en ten uitvoer gelegde straffen. Daarbij gelden de verjaringstermijnen zoals deze in de regeling zijn opgenomen.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over aantallen in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Tot op heden is aan ruim 1000 vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Daarnaast vindt thans bij ruim 500 personen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, onderzoek in dit kader plaats. Genoemde aantallen zijn inclusief gezinsleden, die niet op eigen merites verblijf is verleend en voorzover bij de IND bekend. Deze personen zullen niet onder de regeling kunnen vallen. Daarbij is overigens niet bekend hoeveel van deze personen reeds om andere redenen niet voor de regeling in aanmerking zouden komen.
Het aantal personen, dat op dit moment strafrechtelijk wordt vervolgd, is mij niet bekend. Dat is voor de uitsluiting op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag overigens ook niet van belang. Het bestaande beleid bij artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt ook hier gehandhaafd, dat wil zeggen dat de eventuele aanwezigheid van een belemmering tot uitzetting naar het land van herkomst op grond van artikel 3 EVRM in beginsel geen reden is om verblijf toe te staan.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de SP-fractie over de positie van kinderen van vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geldt het volgende. Het uitsluiten van gezinsleden van vreemdelingen aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, is een bestaand uitgangpunt van het beleid dat zijn oorsprong vindt in de brief aan uw Kamer van 28 november 1997 (TK 1997/98, 19 637, nr. 295) van de toenmalige staatssecretaris. Voorts is dit uitgangspunt neergelegd in de artikelen 3.77 en 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000. Zoals in genoemde brief aan uw Kamer destijds is aangegeven, weegt, gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven, in zijn algemeenheid het belang van dit aspect van de openbare orde in Nederland zwaarder dan het belang van de gezinsleden bij toelating in Nederland. Ik heb in het kader van de regeling geen aanleiding gezien dit beleidsuitgangspunt te verlaten. De betreffende gezinnen hebben een vertrekplicht en dienen Nederland te verlaten. Zij zullen daarbij worden ondersteund en gefaciliteerd.
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven een uitleg te wensen over de het gekozen criterium inzake identiteit en nationaliteit. Bij het opstellen van de regeling is in dit verband gekozen voor een wijze van beoordelen die recht doet aan de uitgangspunten van de regeling en tegelijk goed uitvoerbaar is. Daarom is besloten dat personen die één maal een identiteit hebben opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat die onjuist is, de mogelijkheid krijgen dit te herstellen. In de gevallen dat één onjuiste verklaring betrekking heeft op meerdere procedures, wordt ook de mogelijkheid van herstel geboden. Personen die verschillende malen in verschillende procedures onjuist hebben verklaard over de identiteit wordt deze mogelijkheid niet geboden. Ik meen dat er bij personen die meervoudig bewust onjuist hebben verklaard, geen aanleiding meer moet bestaan de mogelijk tot herstel te bieden. Anders dan de fractie van de SP meen ik dat hier geen sprake van een «botte bijl methode» maar van een coulante maatregel die past binnen de doelstelling van de regeling. Ik zie daarom geen aanleiding de gekozen lijn te verlaten door bijvoorbeeld aan te sluiten bij artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals door de leden voorgesteld.
De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor de regeling, dan wel de uitvoering daarvan, wanneer gemeenten in weerwil van het akkoord toch noodopvang verlenen. Uit de ondertekening van het bestuursakkoord blijkt een wederzijds vertrouwen tussen Rijk en gemeenten. Het is dan ook van belang dat beide partijen uitvoering geven aan de afspraken om dit vertrouwen te behouden en onderstrepen. De gemaakte afspraken zullen voor mij dan ook (mede) uitgangspunt vormen voor het te voeren vreemdelingenbeleid. Voorop staat dat vreemdelingen die niet onder de regeling vallen of op basis van het staande beleid rechtmatig verblijf hebben, een vertrekplicht hebben en geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Keerzijde hiervan is dat Rijk en gemeenten geen plicht hebben tot het bieden van voorzieningen. Uitzonderingen hierop kan worden gevormd door de in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde aanspraak op onderwijs, medisch noodzakelijke zorg of rechtsbijstand. Voor wat betreft de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 is afgesproken dat de VNG nader wordt geconsulteerd over de verbetering van toelatingsprocedure asiel en de effectiviteit van het terugkeerbeleid.
De leden van de VVD-fractie geven aan niet met de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet akkoord te kunnen gaan. Ik dank deze leden voor hun vragen en opmerkingen die mij de gelegenheid geven om in aanloop naar het debat op 7 juni a.s. het belang van de Regeling verder te verduidelijken.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of alle gemeenten zijn gebonden aan mijn bestuursakkoord met de VNG kan ik aangeven dat de afspraken in het akkoord met de gemeenten van bestuurlijke aard zijn. De Nederlandse gemeenten worden vertegenwoordigd door de VNG. Het VNG-bestuur heeft op grond van de ledenraadpleging vastgesteld dat de gemeenten instemmen met het akkoord. In die zin committeren gemeenten zich bestuurlijk aan de afspraken die in het akkoord zijn gemaakt.
Wat betreft de vraag van de leden van deze fractie op welke wijze ik controleer of iedere gemeente bijvoorbeeld de noodopvang beëindigt heb ik met de VNG afgesproken de afspraken in het convenant nauwkeurig te zullen gaan monitoren. De VNG en ik zullen de komende tijd regelmatig bestuurlijk overleg voeren om de voortgang van de afspraken te bewaken en bespreken. Daarnaast is in het convenant opgenomen dat begin 2009 de voortgang uitgebreid geëvalueerd zal worden.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts welke sancties ik zal toepassen indien een gemeente zich niet aan het bestuursakkoord houdt. Zoals ik al heb aangegeven in mijn reactie zijn de afspraken tussen Rijk en gemeenten van bestuurlijke aard. Indien één van de partijen zich niet aan de afspraken houdt, is het elkaar bestuurlijk aanspreken de eerstaangewezen weg. Dat is ook het geval als een individuele gemeente niet meewerkt aan de afspraken. Dan is het aanspreken van die gemeente door de VNG en/of door de ambtelijke diensten van Justitie, zoals de DT&V, of door het Ministerie van BZK de aangewezen weg. Indien dat onverhoopt geen oplossing biedt zijn gebruikelijke (bestuurlijke) middelen via de Commissaris van de Koningin of politiek overleg aan de orde. Gezien het brede commitment van gemeenten aan het akkoord heb ik alle vertrouwen in een goede uitvoering van de afspraken; problemen die zich voordoen kunnen via ambtelijk en bestuurlijk overleg worden opgelost.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van de VVD op welke wijze het bestuursakkoord nog nader uitgewerkt moet worden, zijn in het bestuursakkoord tussen Rijk en VNG reeds afspraken gemaakt. Dit betreft afspraken gemaakt over huisvesting en integratie van de toegelaten personen en het verlenen van medewerking aan uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Het traject van de huisvesting en integratie is sterk afhankelijk van de omvang en samenstelling van de doelgroep. Daartoe zal een onderzoek worden ingesteld. De uitkomsten van het onderzoek zullen gebruikt worden als input voor de Taskforce die het huisvestingstraject gaat begeleiden. Ten behoeve van een snelle en zorgvuldige inburgering zullen nadere afspraken worden gemaakt tussen de Minister voor Wonen en Wijken & Integratie enerzijds en COA en de gemeenten anderzijds. Voor wat betreft de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 is afgesproken dat de VNG nader wordt geconsulteerd over de verbetering van toelatingsprocedure asiel en de effectiviteit van het terugkeerbeleid. Tenslotte is met betrekking tot de financiële afspraken bepaald dat Rijk en VNG samen de criteria gaan uitwerken voor de toekenning van de diverse kosten (€ 55 mln.) voor de uitvoering van de afspraken.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af welke aandachtspunten ik wil betrekken bij de uitvoering van de Regeling. De VNG heeft in haar brief van 25 mei aangegeven dat het streven om de personen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling te huisvesten ambitieus is. Daarom wordt er een Taskforce ingericht bestaande uit vertegenwoordigers van Justitie, VROM, COA, IPO en VNG die het proces van de huisvesting zal begeleiden. Ten aanzien van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 vraagt de VNG in diezelfde brief aandacht voor uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, maar geen recht hebben op (opvang-)voorzieningen. In het akkoord is daarom afgesproken dat Rijk en VNG hierover nader overleg voeren, teneinde deze situaties zoveel mogelijk tot een minimum te beperken. Een ander belangrijk aandachtpunt is het beëindigen van de noodopvang. In de noodopvang zitten ruwweg drie categorieën vreemdelingen. Ten eerste de groep oudewetters die op grond van de regeling een verblijfsvergunning zal krijgen. Hun uitstroom uit de noodopvang vloeit voort uit enerzijds het uitvoeringsproces door de IND en anderzijds de succesvolle uitplaatsing naar een reguliere woning nadat een verblijfsvergunning is verkregen. De tweede groep is de groep oudewetters die op grond van contra-indicaties geen verblijfsvergunning krijgt. Hun uitzetting wordt ter hand genomen door de DT&V, zodra door de IND is vastgesteld dat zij niet onder de regeling vallen. De derde groep is de groep uitgeprocedeerde vreemdelingen in de noodopvang die een aanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet 2000. Zij moeten ons land verlaten. De DT&V zal bevorderen dat zij het land vrijwillig en begeleid kunnen verlaten.
Op grond van het akkoord ga ik er vanuit dat gemeenten alle medewerking verlenen om het vertrek van de laatste twee groepen mogelijk te maken en de noodopvang voor deze groep zo spoedig mogelijk te beëindigen.
Voorts hebben de leden van de VVD-fractie enige vragen bij de Regeling. De regeling komt er inderdaad op neer dat een groot aantal vreemdelingen die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldeden toch een verblijfsvergunning krijgen. De regeling heeft namelijk tot doel de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen. De Vreemdelingenwet 2000 bevat beter dan de oude Vreemdelingenwet de instrumenten om op voortvarende wijze asielzoekers duidelijkheid te geven omtrent verblijf en waar nodig zonder extra procedures terugkeer vorm te geven. Om optimaal in te kunnen zetten op de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, om te voorkomen dat de uitvoering ervan vastloopt en om tegemoet te komen aan een maatschappelijk breed gevoeld probleem, heeft het Kabinet tot het treffen van de regeling besloten. Daarom is er gekozen om de afgebakende groep vreemdelingen die onder de oude Vreemdelingenwet een asielaanvraag hebben ingediend onder voorwaarden verblijf toe te staan.
De leden van de VVD-fractie merken in het verlengde hiervan op dat er bij deze vreemdelingen reeds duidelijkheid bestond, omdat hun aanvraag om een verblijfsvergunning immers was afgewezen. De groep «oude wetters» waarvoor de regeling wordt getroffen bestaat niet alleen uit vreemdelingen die zijn uitgeprocedeerd, maar ook vreemdelingen die nog in procedures zijn verwikkeld, of in het bezit zijn van een tijdelijke vergunning. De vraag in welke mate de betreffende vreemdeling definitief duidelijkheid hadden, is niet van bepalende betekenis geweest bij opstellen van de regeling. Zoals hierboven gesteld zijn het zekerstellen van de goede uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 en de maatschappelijke wens van bepalende betekenis geweest.
De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af hoe ik de gestelde rechtsongelijkheid beoordeel tussen vreemdelingen die na een afwijzing Nederland hebben verlaten en zij die dit niet hebben gedaan. Het kabinet heeft gemeend dat de argumenten, zoals eerder beschreven, die pleiten vóór de regeling zwaar wegen. Dit zal mogelijk een beeld van ongelijkheid oproepen. Van daadwerkelijke rechtsongelijkheid is naar mijn mening geen sprake omdat de situatie zich niet voordoet dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Ik meen dat de regeling en de wijze waarop deze is vormgegeven in voldoende mate recht doet aan de situatie.
Net als leden van andere fracties vragen de leden van de VVD-fractie hoeveel vreemdelingen in aanmerking komen voor de Regeling. Op dit moment kan ik nog niet exact aangeven hoeveel vreemdelingen, of hoeveel huishoudens, in aanmerking komen voor de regeling. Een deel van de doelgroep is reeds bekend bij de IND, omdat zij nog onder de reikwijdte van het project Terugkeer vallen (en dus nog veelal in de centrale opvang verblijft). Het andere deel van de doelgroep verblijft in de gemeentelijke noodopvang en is niet bekend bij de IND. Gemeenten kunnen door middel van een burgemeesterverklaring deze personen aandragen bij de IND. Er zijn geen betrouwbare gegevens voorhanden over het aantal personen in de noodopvang. Op grond van een schatting van het aantal vreemdelingen dat vanuit de gemeenten zal worden aangeleverd, verwacht ik dat de totale doelgroep tussen de 25 000 en 30 000 vreemdelingen bedraagt. Een deel van deze doelgroep zal vanwege contra-indicaties zoals die in de regeling zijn vastgesteld niet in aanmerking komen voor een verblijfvergunning.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de vreemdelingen die in aanmerking komen voor de regeling het recht krijgen op gezinshereniging en gezinsvorming. Ik kan daarop bevestigend antwoorden, naast de bijzonder bepalingen van de regeling krijgen vreemdelingen die in aanmerking komen voor een vergunning op basis van de regeling – gelijk Nederlanders en andere rechtmatig verblijvende vreemdelingen – het recht op gezinshereniging en gezinsvorming. De betekenis van de bepaling dat gezinsleden die uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd is in dit licht te beschouwen als een versoepeling van de voorwaarden voor gezinshereniging en gezinsvorming voor deze afgebakende groep.
Wat betreft de opmerking van deze fractie dat personen die ten onrechte Nederland zijn ingereisd dan beter behandeld worden dan personen die hun beurt hebben afgewacht geldt dat bij het opstellen van de regeling er voor is gekozen om de afwikkeling van de oude Vreemdelingenwet onder voorwaarden ook uit te laten strekken over een afgebakende groep gezinsleden, om op die wijze ook tot een daadwerkelijke afwikkeling te komen en de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 niet te belasten met verdere procedures hieromtrent. De bepalingen met betrekking tot gezinsvorming zullen er in voorkomende omstandigheden toe leiden dat in Nederland verblijvende gezinsleden zonder rechtmatig verblijf in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning. Ook wat dit onderdeel betreft kan ik nu, net als hierboven, niet aangeven om hoeveel vreemdelingen het zal gaan. Dit aantal is meegenomen in het antwoord op de vorige vraag.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie waarom gezinsvormers op basis van de Regeling worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en de inkomenseis. Reden hiervoor is dat deze vreemdelingen zich reeds hier te lande bevinden en zoals hierboven beschreven is er bij het opstellen van de regeling voor gekozen om de afwikkeling van de oude Vreemdelingenwet onder voorwaarden ook uit te laten strekken over een afgebakende groep gezinsleden. Dit om daadwerkelijk schoon schip te maken. Wat betreft de gestelde afhankelijkheid, Rijk en gemeenten zullen zich na vergunningverlening inzetten voor een snelle en adequate toeleiding naar inburgeringstrajecten en de arbeidsmarkt. Door middel van een geïntegreerde aanpak wordt er op deze wijze naar gestreefd bijstandsafhankelijkheid te voorkomen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom ik de burgemeester laat verklaren dat de betrokken vreemdeling sinds 1 januari 2006 – en niet sinds 1 april 2001 – ononderbroken in Nederland verbleef. Bij de keuze voor deze periode die door de burgemeesterverklaring dient te worden afgedekt, heb ik rekening gehouden met de administratieve lasten van de gemeenten in relatie tot de doelstelling van de regeling. Ik verlang niet van de vreemdeling om aan te tonen dat hij ononderbroken in Nederland verblijft sinds 1 april 2001. Het eisen van een volledig bewijs van de vreemdeling voor deze gehele periode zou niet redelijk zijn. De vreemdeling zonder rechtmatig verblijf zal, juist vanwege deze juridische omstandigheid, niet makkelijk aan een dergelijke eis kunnen voldoen. Dit neemt niet weg dat mijn diensten wel toetsen op ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001. Indien uit het dossier van de vreemdeling blijkt dat hij zijn verblijf op enig moment hier te lande heeft onderbroken, dan komt hij niet in aanmerking voor verblijf op grond van de regeling. Een burgemeestersverklaring verandert dit niet. Voorts zou een volledige bewijslast voor de gehele periode sinds 1 april 2001 zoals gezegd een aanzienlijke verzwaring betekenen van de administratieve lasten van de bij de uitvoering betrokken instanties. Daarbij bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat een volledige bewijslast voor de gehele periode sinds 1 april 2001, naast die over het gehele jaar 2006 en eerder genoemde toets, op significante wijze zal kunnen bijdragen aan de zorgvuldige uitvoering van de regeling. Daarom heb ik hiervoor niet gekozen.
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of een vreemdeling die sinds 1 april 2001 een bepaalde periode, hoe kort ook, in het buitenland verbleef, niet onder de regeling valt. Indien uit het dossier van de betreffende vreemdeling of op andere wijze blijkt dat hij sinds 1 april 2001 buiten Nederland heeft verbleven, zal geen vergunning op grond van de regeling worden verleend.
Wat betreft de bewijslastverdeling tussen Rijk en belanghebbende vreemdeling is hierboven betoogd dat het niet reëel is om van een vreemdeling te verlangen om te bewijzen dat hij sinds 1 april 2001 niet op enig moment buiten Nederland heeft verbleven. Dit zou beteken dat van elke dag sinds 1 april 2001 bewijs zal moeten worden geleverd dat de vreemdeling in Nederland verbleef. Dit zou niet alleen een onredelijke bewijslast betekenen, maar tevens leiden tot een onuitvoerbare regeling.
Wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie over het ogenschijnlijk verruimde criterium van het indienen van een asielaanvraag vóór 1 april 2001 geldt het volgende. Indien een vreemdeling zich op een aanmeldcentrum meldt voor het indienen van een asielverzoek, kan het gebeuren dat de aanvraag niet onmiddellijk kan worden ingediend, maar de vreemdeling – ten behoeve van de stroomlijning van het logistieke proces – eerst in afwachting van de indiening in de TNV wordt geplaatst. Het zou niet juist zijn om in die gevallen dat, vanwege het logistieke proces van de overheid, de vreemdeling eerst op een later moment de aanvraag kon dienen, dit reden te laten zijn om de vreemdeling geen verblijf te geven. Het aantal vreemdelingen zal beperkt zijn, maar is nog niet aan te geven.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom vreemdelingen die een misdrijf hebben begaan en zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minder dan een maand of tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan een maand toch onder de Regeling vallen. Bij het opstellen van het Coalitieakkoord is bepaald dat voor de uitwerking van de regeling het beleid inzake de ongewenstverklaring uitgangspunt zal zijn voor het openbare orde criterium. Bij de uitwerking van de regeling is de doelstelling van de regeling tezamen met het lange verblijf van de betreffende vreemdelingen afgezet tegen het belang van de Nederlandse openbare orde. Ik meen dat de gekozen grens recht doet aan deze aspecten. Ik meen dan ook dat het belang van de Nederlandse openbare orde in voldoende mate is geborgd.
Daarbij vragen de leden van deze fractie vervolgens waarom bij vreemdelingen die zijn veroordeeld tot een taakstraf wegens bijvoorbeeld vermogensdelicten zoals diefstal en inbraak niet de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt bij de beoordeling is genomen. In antwoord daarop geldt het volgende. Taakstraffen hebben mijns inziens een ander karakter dan gevangenisstraffen. In het geval de strafrechter een taakstraf oplegt, betekent dit dat de rechter gelet op de aard van het gepleegde misdrijf alsmede de persoonlijke omstandigheden een taakstraf passender is dan een gevangenisstraf. Het zou niet goed zijn om dit oordeel van de strafrechter op geen enkele manier te betrekken bij het openbare-ordebeleid voor de regeling en taakstraffen op dezelfde manier te beoordelen als gevangenisstraffen.
Anderzijds zijn drugs-, gewelds- en zedenmisdrijven misdrijven die maatschappelijk veel onrust met zich brengen en de openbare orde schaden.
In de afweging van die twee aspecten is er bij het opstellen van de regeling voor gekozen alleen de taakstraffen vanwege drugs-, gewelds- en zedenmisdrijven mee te rekenen in het kader van de contra-indicatie openbare orde.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het waar is dat de verjaringsregeling er op neer komt dat een vreemdeling die bijvoorbeeld van april tot oktober 2001 een gevangenisstraf uitzat voor een groot aantal inbraken, nu onder de regeling kan vallen kan ik bevestigend antwoorden. Hierbij teken ik wel aan dat in het staande beleid inzake eerste toelating het uitgangspunt dat criminele antecedenten verjaren reeds bestaat. Dit is op vergelijkbarre wijze opgenomen in de regeling zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. Volgens het staande beleid, worden criminele antecedenten in het kader van verblijf niet meer tegengeworpen indien sprake is van het éénmalig plegen van een misdrijf en er geen recidive heeft plaatsgevonden. Door niet te recidiveren binnen de verjaringsperiode heeft de vreemdeling aangegeven dat hij geen gevaar (meer) vormt voor de openbare orde. Dat is immers de vraag die van belang is. De termijn voor de verjaring gaat pas lopen nadat de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd. Bij drugs- en gewelds- en zedenmisdrijven bedraagt de verjaringstermijn 10 jaren. Voor andere delicten bedraagt de verjaringstermijn 5 jaren.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom ik vreemdelingen met antecedenten die niet aan de staande toelatingsvoorwaarden voldoen via de Regeling een verblijfsvergunning wil geven. Zoals ik hierboven heb aangegeven heeft er bij de totstandkoming van het Coalitieakkoord en het uitwerken van de regeling een belangenafweging plaatsgevonden van alle relevante aspecten. In meen dat de huidige regeling voldoende recht doet aan de positie van de individuele vreemdelingen evenals de Nederlandse openbare orde.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie wat «in rechte is vastgesteld dat er geen geloof aan kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven» het volgende. Met de toevoeging «in rechte» is bedoeld aan te geven dat de omstandigheid dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit in een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is neergelegd en de rechter dit heeft gesanctioneerd. In de gevallen waarin hiervan met betrekking tot verschillende nationaliteiten of identiteiten sprake is geweest, wordt geen verblijf verleend. Informatie uit het buitenland doet daar dan niet aan af.
Indien twijfel bestaat over de identiteit of nationaliteit van een vreemdeling, maar dit niet in rechte kan worden vastgesteld, kan de vreemdeling wel onder het de regeling vallen. Het is gangbaar binnen het Nederlands bestuursrecht dat inzake de verkrijging van rechten door een belanghebbende slechts die zaken als contra-indicatie worden tegengeworpen die ook in rechte kunnen standhouden. Dit heeft bij het opstellen van de regeling ook als uitgangspunt gegolden.
De leden van de VVD-fractie vragen zich tenslotte af waarom een vreemdeling die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldoet en over wiens identiteit of nationaliteit twijfel bestaat, toch door middel van de Regeling een verblijfsvergunning wordt verleend. Zoals ik hierboven al heb aangegeven heeft bij het opstellen van de regeling een afweging plaatsgevonden tussen verschillende belangen. Daarbij is in het licht van de wens om te komen tot afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet te komen, geoordeeld dat in die gevallen dat er eenmalig onjuist is verklaard, dit onvoldoende grond vormt om geen verblijf toe te staan.
Voorts hebben de leden van de VVD-fractie enige vragen bij het bestuursakkoord dat ik heb afgesloten met de VNG. Zij vragen allereerst welke verbeteringen ik ten aanzien van de toelatingsprocedure op het oog heb. Hier is voornamelijk het vraagstuk van de rechtmatig verblijvende vreemdeling, doch zonder opvang van belang. Met ervaringen van de gemeenten kan worden bezien waar verbetering mogelijk is.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie op welke wijze ik voornemens ben de effectiviteit van het terugkeerbeleid te verhogen geldt het volgende. Thans bezie ik op welke wijze de effectiviteit van het terugkeerbeleid kan worden vergroot. Hierover vindt consultatie plaats met de VNG en andere ketenpartners. De inspanningen van de DT&V spelen hierin een belangrijke rol. In de werkwijze van de DT&V staat het principe van casemanagement centraal: een intensieve, op de vreemdeling gerichte aanpak, waarbij de DT&V werkt aan het daadwerkelijke vertrek van vreemdelingen zonder verblijfsrecht in Nederland. In dit kader bezie ik tevens, in overleg met VNG en gemeenten, of er mogelijkheden zijn om, binnen de kaders van de huidige bepalingen in de Vw 2000, daadwerkelijk terugkeer te bevorderen en het op straat terechtkomen na ommekomst van de 28 dagen vertrektermijn te beperken. Daarbij wil ik onder meer betrekken de mogelijkheden en onmogelijkheden van een verruiming van de termijn voor de beëindiging van opvang en de inzet van vrijheidbeperkende maatregelen in een vertrekcentrum of van vreemdelingenbewaring. Hiermee wordt de vreemdeling onder andere de mogelijkheid gegeven een langere periode te werken aan zijn of haar vertrek uit Nederland, hierbij ondersteund door de DT&V.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de betekenis van het bestuursakkoord is als het naar de mening van één van de partijen op essentiële punten onduidelijk is. Het akkoord schept een bestuurlijk kader waarbinnen de regeling en de naleving van de Vreemdelingenwet 2000 uitgevoerd zullen worden. Binnen dat kader zijn er een aantal aandachtspunten benoemd waaraan de VNG en het Rijk extra aandacht zullen besteden. Overigens deel ik de mening niet dat de VNG er blijk van geeft dat de punten onvoldoende geregeld zijn, vooral omdat met de uitvoering van de regeling nog moet worden gestart.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom ik met betrekking tot door de IND niet (direct) te traceren vreemdelingen volsta de burgemeester te vragen om een verklaring dat zij gedurende 2006 in Nederland hebben verbleven. Een volledige bewijslast voor de gehele periode sinds 1 april 2001 zou een aanzienlijke verzwaring betekenen van de administratieve lasten van de bij de uitvoering betrokken instanties. Daarbij bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat een volledige bewijslast voor de gehele periode sinds 1 april 2001 op significante wijze zal kunnen bijdragen aan de zorgvuldige uitvoering van de regeling. Derhalve is hier niet voor gekozen.
Ik kan de leden van de VVD-fractie in antwoord op hun vraag melden dat met de VNG is afgesproken op welke wijze de burgermeester een verklaring dient af te geven en welke bewijslast hij hierbij kan betrekken. Op deze wijze is een eenduidige uitvoering geborgd. De burgemeesters worden inderdaad geacht onderzoek te doen naar de opgegeven verblijfplaats, dit hangt immers samen met de vraag naar het verblijf in Nederland gedurende 2006. Voor de kosten van dit onderzoek is een bedrag overeengekomen en neergelegd in het bestuursakkoord. In geval van meerdere verblijfplaatsen doet de burgemeester van de feitelijke verblijfplaats het onderzoek.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het bestuursakkoord en in de regeling niet dezelfde definitie van noodopvang wordt gehanteerd. Bestuursakkoord en regeling richten zich op verschillende zaken. De kern van het akkoord met de VNG is dat de gemeenten op geen enkele wijze («direct noch indirect») meewerken aan het ondersteunen van vormen van noodopvang. Bij de regeling is – uitgaande van het principe van het Coalitieakkoord dat een einde wordt gemaakt aan de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet – ervoor gekozen dat oudewetters die in 2006 in Nederland verbleven voor de regeling in aanmerking komen. Daarvoor is alleen het verblijf in Nederland relevant, niet de vorm van de opvang.
Op de vraag van deze leden of het de gemeenten vrij staat naar deze opvang te verwijzen, er mee samen te werken of er faciliteiten aan beschikbaar te stellen geldt het volgende. In het convenant is duidelijk opgenomen dat gemeenten noch direct noch indirect meewerken aan de opvang van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af waarom ik niet met de VNG heb afgesproken dat de gemeenten op geen enkele wijze meer medewerking zullen geven aan of betrokken zullen zijn bij enigerlei vorm van opvang van personen die geen recht hebben op verblijf in Nederland. Mijns inziens is deze vraag hierboven beantwoord. Dit geldt ook voor de vraag of het de gemeenten op grond van het bestuursakkoord vrij staat om tot eind 2009 opvang te blijven geven of financieren van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland en evenmin onder de regeling vallen. Voor wat betreft de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 is afgesproken dat de VNG nader wordt geconsulteerd over de verbetering van toelatingsprocedure asiel en de effectiviteit van het terugkeerbeleid. In dat kader zal noodopvang worden beëindigd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de opvang van deze vreemdelingen niet onmiddellijk beëindigd wordt. De uitvoering van de regeling is gekoppeld aan de beëindiging van de noodopvang voor oudewetters. Uitgangspunt is dat – na toetsing door de IND – zo snel mogelijk een verblijfsvergunning wordt verstrekt, zodat betrokkene vervolgens adequaat kan worden gehuisvest.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat een aantal gemeenten al heeft aangegeven dat zij zich verplicht voelen om in het kader van «de zorgplicht» door te gaan met noodopvang. Ik zie de zorgplicht als volgt. Voorop staat dat vreemdelingen die niet onder de regeling vallen of op basis van het staande beleid rechtmatig verblijf hebben, een vertrekplicht hebben en geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Keerzijde hiervan is dat Rijk en gemeenten geen plicht hebben tot het bieden van voorzieningen. Uitzonderingen hierop kan worden gevormd door de in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde aanspraak op onderwijs, medisch noodzakelijke zorg of rechtsbijstand. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat – met ondertekening van het bestuursakkoord – de gemeenten dit uitgangspunt niet zullen ondersteunen. Uit de ondertekening van het bestuursakkoord blijkt een wederzijds vertrouwen tussen Rijk en gemeenten. Het is dan ook van belang dat beide partijen uitvoering geven aan de afspraken om dit vertrouwen te behouden en onderstrepen. De gemaakte afspraken zullen voor mij dan ook (mede) uitgangspunt vormen voor het te voeren vreemdelingenbeleid.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke kosten de € 55 miljoen euro betrekking hebben. Een deel van het budget is gereserveerd ten behoeve van een onkostenvergoeding voor de burgemeesterverklaring. Daarnaast zullen gemeenten gecompenseerd worden voor inrichtingskosten ten behoeve van huisvesting.
De leden merken op dat in het akkoord onder «Financiën» staat dat door diegene die vallen onder de regeling, aanspraak gemaakt zal gaan worden op publieke voorzieningen in onze samenleving en dat dit een aantal financiële consequenties met zich meebrengt. De leden vragen over welke kosten het gaat, hoe hoog zijn deze kosten en wie (Rijk of gemeenten) welke kosten zal gaan dragen. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de regeling kan thans nog geen volledig beeld worden gegeven. Ten eerste is de omvang en de samenstelling van de doelgroep nog niet exact bekend, zoals hiervoor reeds uiteengezet. Ten tweede zijn ook de meer specifieke achtergrondkenmerken van de doelgroep – zoals afstand tot de arbeidsmarkt, taalachterstand en mogelijk beroep op maatschappelijke of medische voorzieningen – evenmin bekend. Op grond daarvan is het maken van een precieze inschatting van de financiële gevolgen van de vergunningverlening op grond van de regeling niet op voorhand te maken. Vooralsnog wordt er rekening mee gehouden dat een deel van de doelgroep in elk geval een beroep zal doen op de volgende voorzieningen: bijstand, inburgering, huur- en zorgtoeslag. De budgettaire gevolgen hiervan worden meegenomen bij de reguliere, wettelijke, ramings- en aanpassingsmechanismen, die onderdeel zijn van de reguliere begrotingsvoorbereiding. Voor inburgeringskosten is een eenmalig bedrag van € 60 miljoen, te verdelen over 2008 en 2009, voorzien. Daarnaast brengt de regeling tijdelijk extra kosten bij het COA met zich mee, omdat de doelgroep langer in de centrale opvang blijft. Ook zijn er aan de regeling uitvoeringskosten voor onder meer de IND en de DT&V verbonden.
Verder zijn er uitvoeringskosten bij de gemeenten. Hiervoor is op grond van het akkoord met de VNG een budget van in totaal € 55 miljoen gereserveerd, ter compensatie van deze kosten. Over de precieze criteria voor de aanwending van dit budget vindt thans overleg plaats met de VNG. Op grond van het gevoerde bestuurlijk overleg zal dit budget vooral worden aangewend voor de huisvesting van de doelgroep. Voorts is dit budget ook bestemd voor de dekking van administratieve kosten die gemeenten maken voor de burgemeestersverklaringen. Het budget van € 55 miljoen is dus niet bestemd voor de dekking van de kosten die via de wettelijke aanpassingsmechanismen zijn gegarandeerd, zoals bijstand of inburgering. Bij de diverse kostenberekeningen zal er overigens rekening mee worden gehouden dat een deel van de doelgroep ook zonder regeling een verblijfsvergunning zou hebben gekregen. Tegenover de kosten staan daarnaast ook besparingen, zoals het beëindigen van het project Terugkeer en een op termijn afname van de behoefte aan asielopvang, alsmede toename van de belastinginkomsten.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er voor is gekozen om pas in 2009 de werking en uitvoering van de financiële afspraken tussen gemeenten en Rijk te evalueren. In antwoord hierop geldt dat op dat moment de IND een goed beeld heeft van de omvang en samenstelling van de doelgroep. Voorts is het uitplaatsings- en inburgeringsproces van de doelgroep dan voldoende in uitvoering. Dit is dan ook de reden waarom met de VNG is afgesproken om op dat moment de voortgang van de afspraken te evalueren. Dit laat onverlet dat de uitvoering van de regeling vanaf de start nauwlettend zal worden gevolgd en indien er risico’s dreigen voor de uitvoering deze onmiddellijk zullen worden geadresseerd.
In antwoord op de vraag wat mijn verwachtingen zijn voor wat betreft de bijstandsafhankelijkheid van de vreemdelingen die onder de Regeling vallen kan ik slechts aangeven dat op dit moment onvoldoende inzichtelijk is wat de omvang en samenstelling is van de doelgroep en het derhalve prematuur is om hier al iets over te zeggen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat ik versta onder de door hen genoemde definities en of ik het bestuursakkoord wil herformuleren. De term «uitgeprocedeerde asielzoekers» ziet op asielzoekers van wie het asielverzoek onherroepelijk is afwezen. Het kan voorkomen dat een «uitgeprocedeerde asielzoeker» rechtmatig verblijf heeft op grond van bijvoorbeeld een reguliere aanvraag of toepasselijkheid van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000. Daarmee zijn de termen «uitgeprocedeerde asielzoekers» en «onrechtmatig in ons land verblijvende vreemdelingen» niet inwisselbaar. Daarbij hoeven «onrechtmatig in ons land verblijvende vreemdelingen» geen (voormalig) asielzoekers te zijn. Het verschil in betekenis van deze termen verdedigt naar mijn mening het feit dat beide termen in het akkoord een plaats hebben. Ik zie daarom geen aanleiding het akkoord te herformuleren.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat het akkoord impliceert dat asielzoekers die voor de regeling in aanmerking komen voorrang zullen krijgen op de woningmarkt. Zij vragen zich daarbij af wat de effecten voor de woningmarkt zijn van goedkope sociale huurwoningen van het toelaten van 25 000 tot 30 000 vreemdelingen en wat dit betekent dit bijvoorbeeld voor de wachtlijsten. De taak om de gehele doelgroep binnen de afgesproken termijn te huisvesten is ambitieus. Daarom zal op korte termijn, conform het akkoord, een onderzoek starten naar de effecten op de woningmarkt van de regeling. De uitkomsten van dit onderzoek zijn ook een belangrijk instrument voor de Taskforce Huisvesting om gericht actie te ondernemen.
Wat betreft de vraag van de leden van deze fractie hoe de verdeling van deze groep over Nederland zal plaatsvinden, kan ik aangeven dat in het bestuursakkoord is afgesproken dat de huisvesting geregionaliseerd zal worden aangepakt, met inachtneming van het regime van de Huisvestingswet. Uitgangspunt is dus dat alle gemeenten een taakstelling krijgen naar rato van hun inwonertal. De spreiding van doelgroep over geheel Nederland is dan ook gegarandeerd. Op regionaal niveau kunnen dan vervolgens nadere afspraken gemaakt worden over de onderlinge verdeling van de te huisvesten personen, waarbij ingespeeld kan worden op de plaatselijke woningmarkt.
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd hoeveel vreemdelingen met een strafrechtelijke veroordeling een vergunning op grond van de regeling zullen krijgen. Dit zal eerst kunnen blijken na individuele beoordeling van de dossiers van de betreffende vreemdelingen.
Daarnaast vragen de leden op grond van welke strafbare feiten en/of misdrijven een gevangenisstraf van minder dan een maand kan worden gegeven. In het Nederlandse strafrechtstelsel is het de strafrechter die de strafmaat bepaalt. Dit geschiedt op basis van het delict, de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte. Het is om die reden niet mogelijk om, anders dan de in het Wetboek van Strafrecht genoemde maximum strafbedreigingen, algemeen aan te geven welke delicten tot welke feitelijke strafopleggingen leiden.
Op de vraag hoeveel personen binnen de regeling vallen, of hier de gezinsleden bij meegerekend zijn en hoeveel gezinsleden het betreft kan ik de leden van de PVV-fractie het volgende antwoorden. Op dit moment kan ik nog niet exact aangeven hoeveel vreemdelingen in aanmerking komen voor de regeling. Een groot deel van de doelgroep is reeds bekend bij de IND. Dat deel van de doelgroep dat niet bekend is bij de IND, kan door middel van een burgemeesterverklaring door de gemeenten worden aangeleverd bij de IND. Op basis van het aantal vreemdelingen dat reeds bekend is bij de IND en een schatting van het aantal vreemdelingen dat vanuit de gemeenten zal worden aangeleverd, verwacht ik dat de doelgroep tussen de 25 000 en 30 000 vreemdelingen bedraagt. In deze schatting zijn de gezinsleden opgenomen die voor 13 december Nederland waren ingereisd of waren geboren. Een deel van de doelgroep zal vanwege contra-indicaties zoals die in de regeling zijn vastgesteld niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
Hoeveel familie- en gezinsleden zich – op grond van het gangbare beleid inzake gezinsvorming- en hereniging – naar verwachting in de toekomst bij bovengenoemde groep vreemdelingen zullen vestigen, kan ik deze leden niet aangeven. Dit is afhankelijk van de keuzes die de betreffende vreemdelingen in de toekomst zullen maken. Hierover zijn geen bruikbare ervaringsgegevens beschikbaar.
Voorts hebben de leden van de PVV-fractie gevraagd naar de kosten van de regeling. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de regeling kan thans nog geen volledig beeld worden gegeven. Ten eerste is de omvang en de samenstelling van de doelgroep nog niet exact bekend, zoals hiervoor reeds uiteengezet. Ten tweede zijn ook de meer specifieke achtergrondkenmerken van de doelgroep – zoals afstand tot de arbeidsmarkt, taalachterstand en mogelijk beroep op maatschappelijke of medische voorzieningen – evenmin bekend. Op grond daarvan is het maken van een precieze inschatting van de financiële gevolgen van de vergunningverlening op grond van de regeling niet op voorhand te maken. Vooralsnog wordt er rekening mee gehouden dat een deel van de doelgroep in elk geval een beroep zal doen op de volgende voorzieningen: bijstand, inburgering, huur- en zorgtoeslag. De budgettaire gevolgen hiervan worden meegenomen bij de reguliere, wettelijke, ramings- en aanpassingsmechanismen, die onderdeel zijn van de reguliere begrotingsvoorbereiding. Voor inburgeringskosten is een eenmalig bedrag van € 60 miljoen, te verdelen over 2008 en 2009, voorzien. Daarnaast brengt de regeling tijdelijk extra kosten bij het COA met zich mee, omdat de doelgroep langer in de centrale opvang blijft. Ook zijn er aan de regeling uitvoeringskosten voor onder meer de IND en de DT&V verbonden.
Verder zijn er uitvoeringskosten bij de gemeenten. Hiervoor is op grond van het akkoord met de VNG een budget van in totaal € 55 miljoen gereserveerd, ter compensatie van deze kosten. Over de precieze criteria voor de aanwending van dit budget vindt thans overleg plaats met de VNG. Op grond van het gevoerde bestuurlijk overleg zal dit budget vooral worden aangewend voor de huisvesting van de doelgroep. Voorts is dit budget ook bestemd voor de dekking van administratieve kosten die gemeenten maken voor de burgemeestersverklaringen. Het budget van € 55 miljoen is dus niet bestemd voor de dekking van de kosten die via de wettelijke aanpassingsmechanismen zijn gegarandeerd, zoals bijstand of inburgering. Bij de diverse kostenberekeningen zal er overigens rekening mee worden gehouden dat een deel van de doelgroep ook zonder regeling een verblijfsvergunning zou hebben gekregen. Tegenover de kosten staan daarnaast ook besparingen, zoals het beëindigen van het project Terugkeer en een op termijn afname van de behoefte aan asielopvang, alsmede toename van de belastinginkomsten.
De leden vragen verder naar de gevolgen voor de gemeentelijke noodopvang.
In het bestuursakkoord is duidelijk opgenomen dat gemeenten noch direct noch indirect meewerken aan de opvang van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Uit de ondertekening van dit bestuursakkoord blijkt een wederzijds vertrouwen tussen Rijk en gemeenten. Het is dan ook van belang dat beide partijen uitvoering geven aan de afspraken om dit vertrouwen te behouden en onderstrepen. De gemaakte afspraken zullen voor mij dan ook (mede) uitgangspunt vormen voor het te voeren vreemdelingenbeleid.
Gezien het brede commitment van gemeenten aan het akkoord heb ik alle vertrouwen in een goede uitvoering van de afspraken en dat problemen die zich mogelijk voordoen via ambtelijk en bestuurlijk overleg kunnen worden opgelost.
De leden van de PVV hebben gevraagd aan welke bewijzen/criteria de burgemeesters toetsen en wie controleert of de burgemeestersverklaringen rechtmatig zijn afgegeven. De burgemeesters toetsen aan de individuele omstandigheden van het geval en houden daarbij rekening met de aspecten die in het geval van de betreffende vreemdeling relevant zijn. Het kan daarbij gaan om een breed scala aan aspecten die niet limitatief zijn neergelegd.
Door zijn handtekening bevestigt de burgemeester de rechtsgeldigheid.
De leden vragen voorts wat de regeling betekent voor de capaciteit van de IND. Hoewel dit niet exact is te voorspellen, wordt op dit moment rekening gehouden met een inspanning van ongeveer 160 fte, te rekenen over een periode van 2 jaar. Daarbij is tevens de behandeling van de vergunningen voor voortgezet verblijf die één jaar na afgifte van de vergunning verleend worden betrokken. De IND is betrokken bij het bepalen van de uitvoerbaarheid van de regeling. De afhandeling van de uitvoering van de regeling betekent dat lopende procedures van de doelgroep niet meer hoeven te worden behandeld, ze worden immers afgesloten, deze capaciteit komt grotendeels vrij. Naar verwachting zal er geen sprake zijn van verdringingseffecten bij de behandeling van lopende aanvragen.
De leden van GroenLinks hebben aangegeven verheugd kennis genomen te hebben van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet en daarbij gesteld dat het kabinet recht doet aan de asielzoekers en aan de massale publieke steun voor de regeling. Hierin lees ik steun voor de getroffen regeling, hetgeen ik zeer belangrijk acht.
De leden vragen zich af wat het precieze budget is voor de uitvoering van de regeling en de inburgering en vragen daarbij tevens naar de inverdieneffecten.
Met betrekking tot de financiële gevolgen van de regeling kan thans nog geen volledig beeld worden gegeven. Ten eerste is de omvang en de samenstelling van de doelgroep nog niet exact bekend, zoals hiervoor reeds uiteengezet. Ten tweede zijn ook de meer specifieke achtergrondkenmerken van de doelgroep – zoals afstand tot de arbeidsmarkt, taalachterstand en mogelijk beroep op maatschappelijke of medische voorzieningen – evenmin bekend. Op grond daarvan is het maken van een precieze inschatting van de financiële gevolgen van de vergunningverlening op grond van de regeling niet op voorhand te maken. Vooralsnog wordt er rekening mee gehouden dat een deel van de doelgroep in elk geval een beroep zal doen op de volgende voorzieningen: bijstand, inburgering, huur- en zorgtoeslag. De budgettaire gevolgen hiervan worden meegenomen bij de reguliere, wettelijke, ramings- en aanpassingsmechanismen, die onderdeel zijn van de reguliere begrotingsvoorbereiding. Voor inburgeringskosten is een eenmalig bedrag van € 60 miljoen, te verdelen over 2008 en 2009, voorzien. Daarnaast brengt de regeling tijdelijk extra kosten bij het COA met zich mee, omdat de doelgroep langer in de centrale opvang blijft. Ook zijn er aan de regeling uitvoeringskosten voor onder meer de IND en de DT&V verbonden. Verder zijn er uitvoeringskosten bij de gemeenten. Hiervoor is op grond van het akkoord met de VNG een budget van in totaal € 55 miljoen gereserveerd, ter compensatie van deze kosten. Over de precieze criteria voor de aanwending van dit budget vindt thans overleg plaats met de VNG. Op grond van het gevoerde bestuurlijk overleg zal dit budget vooral worden aangewend voor de huisvesting van de doelgroep. Voorts is dit budget ook bestemd voor de dekking van administratieve kosten die gemeenten maken voor de burgemeestersverklaringen. Het budget van € 55 miljoen is dus niet bestemd voor de dekking van de kosten die via de wettelijke aanpassingsmechanismen zijn gegarandeerd, zoals bijstand of inburgering. Bij de diverse kostenberekeningen zal er overigens rekening mee worden gehouden dat een deel van de doelgroep ook zonder regeling een verblijfsvergunning zou hebben gekregen. Tegenover de kosten staan daarnaast ook besparingen, zoals het beëindigen van het project Terugkeer en een op termijn afname van de behoefte aan asielopvang, alsmede toename van de belastinginkomsten.
Voorts hebben de leden van GroenLinks enkele vragen over Dublinclaimanten.
Bij het opstellen van de regeling is er voor gekozen vreemdelingen die niet ononderbroken in Nederland hebben verbleven, geen vergunning op grond van de regeling te geven. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar de vraag waar de vreemdeling heeft verbleven buiten Nederland. Personen die op grond van een Dublinclaim terug zijn gekomen naar Nederland hebben aantoonbaar buiten Nederland verbleven. Derhalve vallen zij niet onder de werking van de regeling. Differentiatie naar de vraag waar de vreemdelingen buiten Nederland hebben verbleven, past niet binnen het uitgangspunt van ononderbroken verblijf.
De leden van Groenlinks geven aan enige bezwaren te hebben bij de toepassing van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag vindt – zoals de leden van de fractie van GroenLinks aangeven – plaats na zorgvuldig onderzoek. Daarbij maakt het Nederlandse vreemdelingenbeleid onderdeel uit van het bestuursrecht en niet van het strafrecht. Onder andere geldt voor de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag in de vreemdelingrechtelijke procedure een heel andere bewijslast dan voor de strafrechtelijke vervolging van de strafbare feiten die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Dit ligt onder andere besloten in de formulering van het artikel zelf. Het ligt daarom niet voor de hand bij de toepassing van het vreemdelingenbeleid uit te gaan van strafrechtelijke beginselen. De toepassing van 1F Vluchtelingenverdrag vindt op zorgvuldige wijze plaats en wordt getoetst door de Nederlandse rechter. Het uitsluiten van gezinsleden van vreemdelingen aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen is een bestaand uitgangpunt van het beleid dat zijn oorsprong vindt in de brief aan uw Kamer van 28 november 1997 (TK 1997/98, 19 637, nr. 295) van de toenmalige staatssecretaris. Voorts is dit uitgangspunt neergelegd in de artikelen 3.77 en 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000. Zoals in genoemde brief aan uw Kamer destijds is aangegeven, weegt, gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven, in zijn algemeenheid het belang van dit aspect van de openbare orde in Nederland zwaarder dan het belang van de gezinsleden bij toelating in Nederland. Ik heb in het kader van de regeling geen aanleiding gezien dit beleidsuitgangspunt te verlaten.
De leden vragen verder of de voorwaarden ten aanzien van de strafbare feiten niet voorzien moeten worden van een hardheidsclausule. Het opnemen van een hardheidsclausule als zodanig in een beleidsregel is niet mogelijk. Evenmin bestaat aanleiding om een daarmee te vergelijken regeling te treffen. In alle gevallen bestaat bij de toepassing van beleid reeds de mogelijkheid om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit zal aan de orde kunnen zijn indien de toepassing van de beleidsregel in een individueel geval wegens bijzondere omstandigheden zou leiden tot een onevenredige gevolgen. Ik meen dat het openbare orde beleid in het kader van de regeling zo is opgesteld dat daarin reeds de afweging tussen de individuele belangen en de het belang van de Nederlandse openbare orde ligt besloten.
Met betrekking tot de bekendmaking en de vragen van de leden van GroenLinks over bezwaar en beroep geldt het volgende. De vreemdelingen die vallen onder de werkingssfeer van de regeling, zullen hiervan vernemen doordat hen vooraf gevraagd wordt lopende procedures in te trekken, een fotokaart in te vullen ten behoeve van het verblijfsdocument en in het bezit worden gesteld van een vergunning. Personen die niet onder de werkingssfeer van de regeling vallen krijgen geen bericht. Dit is inherent aan de in het Coalitieakkoord neergelegde keuze om de vergunningen ambtshalve te verlenen. Hiermee is beoogd nieuwe procedures zoveel mogelijk te voorkomen om de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 niet onnodig te belasten. Het niet ambtshalve verlenen van een vergunning kan niet worden gezien als een rechtstreeks appellabel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Wel is het mogelijk om in het kader van de feitelijke terugkeer en de daartoe te verrichten handelingen rechtsmiddelen in te stellen waar het niet ambtshalve verlenen aan de orde kan worden gesteld.
De leden vragen tevens waarom de vreemdelingen eerst een voorlopige verblijfsvergunning krijgen en hoe lang het duurt eer een ambtshalve beslissing wordt geslagen. Binnen het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 past het niet om onmiddellijk een vergunning voor onbepaalde tijd of een vergunning voor langere duur dan één jaar te verlenen. In afwachting van de uitvoering van de regeling hebben vreemdelingen geen bijzondere rechten voorzover deze niet reeds voortvloeien uit het staande beleid. Het toekennen van rechten op grond van de regeling is immers slechts mogelijk na een individuele beoordeling. Wel is er, zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven, de zogenoemde «pas op de plaats». Wat betreft de benodigde tijd voor de ambtshalve beslissing geldt het volgende. De IND zal eerst beginnen met de zaken die uit de eigen registratie en de registratie van de DT&V bekend zijn. Gelet op het feit dat er ook een reactie van de betrokken vreemdeling op de brief van de IND moet worden afgewacht, verwacht ik dat die fase ongeveer drie maanden in beslag zal nemen. Daarna zullen de zaken met een burgemeestersverklaring ter hand worden genomen. Ik heb verzocht deze lijsten vóór 30 september 2007 aan te leveren. Eventuele nagekomen gegevens verwacht ik vóór het einde van het jaar.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet te ver voert om de vreemdelingen die onder de regeling gaan vallen een onvoorwaardelijke inburgeringsplicht op te leggen, omdat zij volgens deze fractie vaak al voldoende de Nederlandse taal spreken en zich weten te redden in de Nederlandse samenleving, waardoor mogelijk belangrijke inverdieneffecten te niet worden gedaan, omdat deze mensen niet direct kunnen doorstromen naar de arbeidsmarkt. Een van de bestuurlijke afspraken tussen het Rijk en de VNG is dat ingezet wordt op een snelle en adequate toeleiding naar inburgeringstrajecten en de arbeidsmarkt. Dit gebeurt bij voorkeur door zogenaamde duale trajecten en op een niveau dat aansluit bij de opleiding en ervaring van de betrokkene. Maatwerk is daarom bij het aanbieden van inburgeringvoorzieningen van groot belang. De wet inburgering biedt die mogelijkheid. Indien deze vreemdelingen reeds voldoende kennis hebben van de Nederlandse taal en samenleving kan dat getoetst worden door middel van de korte vrijstellingstoets, waarna zij van de inburgeringsplicht worden vrijgesteld. Deze personen kunnen direct doorstromen naar een hogere opleiding of naar de arbeidsmarkt. Voor de vreemdelingen die die kennis en vaardigheden nog niet hebben kan met het aanbieden van een op de persoon toegesneden inburgeringsvoorziening, bij voorkeur een duaal traject, juist de doorstroming naar de arbeidsmarkt worden bevorderd. Mijn collega voor Wonen, Werken en Integratie en ik zien dan ook geen reden om af te zien van de inburgeringsplicht voor deze personen, omdat personen die al over voldoende kennis en vaardigheden beschikken, na het behalen van de korte vrijstellingstoets, vrijgesteld worden van de inburgeringsplicht. Overigens zou generaal afzien van de inburgeringsplicht voor de vreemdelingen die onder de regeling vallen wijziging van de Wet inburgering vereisen.
De leden van de SGP-fractie vragen op hoeveel mensen de regeling naar verwachting betrekking zal hebben. Op dit moment kan ik nog niet exact aangeven hoeveel vreemdelingen in aanmerking komen voor de regeling. Een deel van de doelgroep is reeds bekend bij de IND, omdat zij onder andere onder de doelgroep van het project Terugkeer vallen. Het andere deel van de doelgroep verblijft in de gemeentelijke noodopvang en is niet bekend bij de IND. Gemeenten kunnen door middel van een burgemeesterverklaring deze personen aandragen bij de IND. Er zijn geen betrouwbare gegevens voorhanden over het aantal personen in de noodopvang. Op grond van een schatting van het aantal vreemdelingen dat vanuit de gemeenten zal worden aangeleverd, verwacht ik dat de totale doelgroep tussen de 25 000 en 30 000 vreemdelingen bedraagt. Een deel van deze doelgroep zal vanwege contra-indicaties zoals die in de regeling zijn vastgesteld niet in aanmerking komen voor een verblijfvergunning.
De leden van deze fractie vragen verder of er bijvoorbeeld al voldoende duidelijkheid is over het aantal mensen dat niet meer geregistreerd staat bij de IND. Naar verwachting is het overgrote deel van de totale doelgroep direct traceerbaar; dit houdt in dat een klein deel niet in beeld is bij de IND.
Verder stellen deze leden de vraag op welke manier burgemeesters kunnen vaststellen of een bepaalde vreemdeling sinds 1 januari 2006 ononderbroken in zijn gemeente verblijf heeft gehad, op welke wijze de vreemdeling dit kan aantonen en hoe de rechtsgelijkheid kan worden bevorderd.
De burgemeester zal aan de hand van de door de betrokken vreemdeling aangedragen bewijsmiddelen vaststellen of deze gedurende het jaar 2006 in Nederland is geweest. Uiteraard kan de burgemeester ook putten uit registraties, die hem ten dienste staan, zoals de Gemeentelijke Basisadministratie. Aan de hand van de aangedragen bewijsmiddelen en de eventuele registraties kan de burgemeester nagaan of betrokkene gedurende het jaar 2006 in Nederland heeft verbleven. Aan de gemeenten is een lijst ter beschikking gesteld met mogelijke bewijsmiddelen, welke zij kunnen betrekken bij het beoordelen van de vraag of een vreemdeling gedurende het jaar 2006 in Nederland is geweest. Ik vertrouw er op dat de burgemeesters zich nauwgezet van deze taak zullen kwijten.
De leden van de fractie van de SGP hebben voorts gevraagd wat de betekenis is van deze regeling voor mensen die én niet aantoonbaar zijn vertrokken uit Nederland na 1 april 2001 én niet aantoonbaar ononderbroken in Nederland zijn geweest sinds 1 januari 2006. Vreemdelingen, die er niet in slagen aannemelijk te maken dat zij gedurende het jaar 2006 in Nederland zijn geweest, zullen niet onder de regeling vallen.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd wanneer de regering iedereen duidelijkheid kan bieden. De IND zal eerst beginnen met de zaken die uit de eigen registratie en de registratie van de DT&V bekend zijn. Gelet op het feit dat er ook een reactie van de betrokken vreemdeling op de brief van de IND moet worden afgewacht, verwacht ik dat die fase ongeveer drie maanden in beslag zal nemen. Daarna zullen de zaken met een burgemeestersverklaring ter hand worden genomen. Ik heb verzocht deze lijsten vóór 30 september 2007 aan te leveren. Eventuele nagekomen gegevens verwacht ik vóór het einde van het jaar. Daarbij speelt ook nog een rol dat bij twijfel aan de identiteit de vreemdeling gedurende twee maanden de gelegenheid krijgt om de juiste gegevens te verschaffen. Dat maakt dat ik geen definitieve uitspraak kan doen over de daadwerkelijke einddatum waarop alle vreemdelingen duidelijkheid verkregen zullen hebben.
In het bestuurlijke akkoord van Rijk met VNG is vermeld dat op snelle en adequate toeleiding naar inburgering en arbeidsmarkt wordt ingezet. Daarom is het van belang in de opvang te kunnen starten met inburgering. Hierover zullen nadere afspraken met het COA en de VNG worden gemaakt. Met het COA en de VNG vindt overleg plaats om meer inzicht te krijgen in de inburgeringbehoefte van de groep in de centrale opvang ter uitwerking van de gemaakte afspraken uit het bestuurlijke akkoord.
Als gevolg van de regeling zal het aantal inburgeringsplichtigen toenemen. Om verdringing binnen deze categorie te voorkomen heeft het Kabinet in 2008 en 2009 middelen beschikbaar gesteld. De «reguliere» middelen kunnen zo worden ingezet om de door gemeenten geformuleerde ambities voor de inburgering te realiseren.
In antwoord op de vraag wat wordt bedoeld met de start van een geregionaliseerde aanpak van de huisvesting kan ik de leden van de SGP-fractie het volgende antwoorden. Afgesproken is dat de onder de doelgroep vallende personen regionaal gehuisvest zullen worden, waarbij het regime van de Huisvestingswet uitgangspunt blijft. Dit betekent dat gemeenten op regionaal vlak kunnen samenwerken om de lokale mogelijkheden op de woningmarkt optimaal te benutten, waarbij zij, meer dan voorheen, over de individuele gemeentegrenzen kunnen kijken. Er kunnen dan ook op regionaal niveau onderling taakstellingen herverdeeld worden, hetgeen overigens ook al onder de huidige regelgeving mogelijk is. De in het bestuursakkoord genoemde Taskforce zal deze regionale samenwerking stimuleren. Zij die een verblijfsvergunning krijgen, vallen onder de groep personen die op grond van artikel 60a bij voorkeur door gemeenten gehuisvest moeten worden.
Verder vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat gemeenten toch besluiten om noodopvang te blijven bieden. Uit de ondertekening van het bestuursakkoord blijkt een wederzijds vertrouwen tussen Rijk en gemeenten. Het is dan ook van belang dat beide partijen uitvoering geven aan de afspraken om dit vertrouwen te behouden en onderstrepen. De gemaakte afspraken zullen voor mij dan ook (mede) uitgangspunt vormen voor het te voeren vreemdelingenbeleid. Voorop staat dat vreemdelingen die niet onder de regeling vallen of op basis van het staande beleid rechtmatig verblijf hebben, een vertrekplicht hebben en geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen. Keerzijde hiervan is dat Rijk en gemeenten geen plicht hebben tot het bieden van voorzieningen. Uitzonderingen hierop kan worden gevormd door de in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde aanspraak op onderwijs, medisch noodzakelijke zorg of rechtsbijstand. Voor wat betreft de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 is afgesproken dat de VNG nader wordt geconsulteerd over de verbetering van toelatingsprocedure asiel en de effectiviteit van het terugkeerbeleid.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts hoe wordt gewaarborgd dat mensen die op grond van deze regeling – of in nieuwe situaties – niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen, daadwerkelijk het land zullen verlaten. Van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland, wordt het vertrek actief ter hand genomen door de DT&V. De activiteiten van de DT&V in het kader van de regeling starten op het moment dat de ambtshalve toets van de IND heeft uitgewezen dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van deze regeling. In de werkwijze van de DT&V staat casemanagement centraal: een op de vreemdeling gerichte aanpak, waarbij de nadruk ligt op het bewegen van de individuele vreemdelingen tot zelfstandig vertrek uit Nederland. Uiteraard blijft gedwongen vertrek het sluitstuk van het terugkeerbeleid. De DT&V voert het vertrekproces uit, samen met het COA, de Vreemdelingenpolitie en de Koninklijke Marechaussee. Omdat de nadruk hierbij ligt op zelfstandig vertrek, heeft ook de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) een belangrijke rol. Als vreemdelingen ervoor kiezen Nederland niet zelfstandig te verlaten, bevordert de DT&V het gedwongen vertrek. Gedurende het gehele vertrekproces heeft de DT&V oog voor medische aspecten, voor schrijnende situaties, voor vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten en voor aanwijzingen van mensenhandel. Met deze aanpak, die geldt ten aanzien van zowel vreemdelingen vallend onder de Vreemdelingenwet 2000, als vreemdelingen vallend onder de oude vreemdelingenwet, die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van deze regeling, streeft de DT&V ernaar om het daadwerkelijke vertrek van deze vreemdelingen ook in zoveel mogelijk gevallen te realiseren. De DT&V spant zich met deze persoonsgerichte aanpak daarom maximaal in om het daadwerkelijke vertrek uit Nederland te realiseren, maar kan niet waarborgen dat vreemdelingen die Nederland moeten verlaten, dat ook daadwerkelijk doen. Bij het realiseren van het vertrek uit Nederland heeft de vreemdeling nadrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid. Dat is het uitgangspunt van het terugkeerbeleid. Vreemdelingen die écht niet de intentie hebben om Nederland zelfstandig te verlaten, zullen er ook alles aan doen om hun gedwongen vertrek onmogelijk te maken, bijvoorbeeld door medewerking te weigeren aan het verkrijgen van voor het vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten. Ook gedwongen vertrek kan daarom niet altijd geëffectueerd worden. In die zin kan, ook met de persoonsgerichte werkwijze van de DT&V en hoe intensief de vertrekfacilitering ook is, nooit een volledig sluitende uitvoering van het terugkeerbeleid gerealiseerd worden. De overheid is niet gehouden tot het onmogelijke en haar verantwoordelijkheid voor onder meer de opvang van vreemdelingen is eindig. Deze consequentie is een onlosmakelijk onderdeel van een beleid dat als uitgangspunt heeft dat de vreemdeling in eerste én in uiterste instantie zelf verantwoordelijk is voor terugkeer. Zij fungeert bovendien als prikkel voor de vreemdeling deze verantwoordelijkheid te nemen. Van vreemdelingen die, ingevolge de Vreemdelingenwet 2000, geen recht (meer) hebben op verblijf in Nederland, worden de (opvang-)voorzieningen dan ook beëindigd. Ik ben met de VNG overeengekomen dat gemeenten noch direct noch indirect zullen meewerken aan de (nood-)opvang van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
Met betrekking tot de gevraagde achtergrond van het onderscheid tussen mensen die wegens een misdrijf korter of langer dan één maand van hun vrijheid zijn beroofd geweest en tussen mensen van wie het misdrijf als contra-indicatie al dan niet verjaard is, kan ik de leden het volgende antwoorden.
Bij het opstellen van het Coalitieakkoord is bepaald dat voor de uitwerking van de regeling het beleid inzake de ongewenstverklaring uitgangspunt zal zijn voor het openbare orde criterium. Bij de uitwerking van de regeling is de doelstelling van de regeling tezamen met het lange verblijf van de betreffende vreemdelingen afgezet tegen het belang van de Nederlandse openbare orde. Ik meen dat de gekozen grens van één maand recht doet aan deze aspecten.
Het onderdeel inzake de verjaring maakt deel uit van het staande beleid.
Volgens het staande beleid worden criminele antecedenten in het kader van verblijf na een aantal jaren niet meer tegengeworpen indien sprake is van het éénmalig plegen van een misdrijf en er geen recidive heeft plaatsgevonden. Door niet te recidiveren binnen de verjaringsperiode heeft de vreemdeling aangegeven dat hij geen gevaar (meer) vormt voor de openbare orde. Dat is immers de vraag die van belang is. Ik heb geen aanleiding gezien om in het kader van de regeling dit onderdeel van het staande beleid te verlaten.
Daarnaast hebben de leden gevraagd naar de achtergrond van het verschil tussen de hoofdregel dat mensen die in verschillende procedures verschillende identiteiten hebben aangenomen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning en de tweede regel dat degenen over wie twijfel over de daadwerkelijke identiteit bestaat een herkansing krijgen. In het geval in verschillende procedures verschillende identiteiten zijn aangenomen vormt dit slechts een contra-indicatie indien de identiteiten onjuist zijn gebleken. Indien éérst eenmaal een onjuiste identiteit is opgegeven en daarna de juiste identiteit is opgegeven, vormt dit geen contra-indicatie in het kader van de regeling.
Met de aandachtspunten die uit de ledenraadpleging over het onderhandelaarsakkoord naar voren gekomen wordt het volgende bedoeld.
De VNG heeft in haar brief van 25 mei aangegeven dat het streven om de personen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling te huisvesten ambitieus is. Daarom wordt er een Taskforce ingericht bestaande uit vertegenwoordigers van Justitie, VROM, COA, IPO en VNG die het proces van de huisvesting zal begeleiden. Ten aanzien van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 vraagt de VNG in diezelfde brief aandacht voor uitgeprocedeerde asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, maar geen recht hebben op (opvang-)voorzieningen. In het akkoord is daarom afgesproken dat Rijk en VNG hierover nader overleg voeren, teneinde deze situaties zoveel mogelijk tot een minimum te beperken.
Een ander belangrijk aandachtpunt is het beëindigen van de noodopvang. In de noodopvang zitten ruwweg drie categorieën vreemdelingen. Ten eerste de groep oudewetters die op grond van de regeling een verblijfsvergunning zal krijgen. Hun uitstroom uit de noodopvang vloeit voort uit enerzijds het uitvoeringsproces door de IND en anderzijds de succesvolle uitplaatsing naar een reguliere woning nadat een verblijfsvergunning is verkregen. De tweede groep is de groep oude wetters die op grond van contra-indicaties geen verblijfsvergunning krijgt. Hun uitzetting wordt ter hand genomen door de DT&V, zodra de IND heeft vastgesteld dat zij niet onder de regeling vallen. De derde groep is de groep uitgeprocedeerde vreemdelingen in de noodopvang die een aanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet 2000. Zij moeten ons land verlaten. De DT&V zal bevorderen dat zij het land vrijwillig en begeleid kunnen verlaten. Op grond van het akkoord ga ik er vanuit dat gemeenten alle medewerking verlenen om het vertrek van de laatste twee groepen mogelijk te maken en de noodopvang voor deze groep zo spoedig te beëindigen.
Als laatste vragen de leden van de SGP-fractie naar rechtsmiddelen van personen die in het kader van de regeling worden afgewezen en de gevolgen daarvan voor de IND. Er zal alleen een bericht worden gezonden naar de vreemdelingen die onder de regeling vallen. Er worden geen aanvragen afgewezen, omdat er sprake is van een ambtshalve toets. Derhalve zullen er in dat kader ook geen bezwaar- en beroepsprocedures volgen.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), Ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Verdonk (VVD), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Zijlstra (VVD), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31018-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.