Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 augustus 2010
Hierbij bied ik u de verkennende studie «Het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd tot 16 jaar; debatten, argumenten en consequenties»1
aan. Tijdens de behandeling op 17 juni 2008 in de Eerste Kamer van de Grondwetswijziging inzake het vervallen van de bepaling
omtrent de kiesrecht uitsluiting van wilsonbekwamen, bracht de heer Thissen het punt op van het Kiesrecht voor 16- en 17-jarigen.
Ik heb hem bij die gelegenheid toegezegd een verkennende studie uit te voeren naar (de effecten van) het kiesrecht voor 16-
en 17-jarigen in andere landen.2
In de bijgaande verkennende studie is gekeken naar de debatten in diverse landen over het verlagen van de kiesgerechtigde
leeftijd naar 16 jaar, naar de argumenten die in die debatten worden uitgewisseld, naar het feitelijke gebruik van dat kiesrecht
van 16- en 17-jarigen op plaatsen waar zij al mogen stemmen en naar de consequenties van het verlagen van de kiesgerechtigde
leeftijd.
In deze verkennende studie staat het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd naar 16 jaar centraal. Het eerste deel van het
onderzoek betreft de debatten in diverse landen over het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd naar 16 jaar. In de meeste
landen ligt de kiesgerechtigde leeftijd op 18 jaar. In enkele landen is die leeftijd verlaagd bij lokale verkiezingen en in
Oostenrijk zelfs bij alle verkiezingen. In geen enkel geval blijkt er sprake te zijn van het geleidelijk ontstaan van een
meerderheid voor het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd als gevolg van een hierover gevoerd maatschappelijk debat. Uit
de casusbeschrijvingen valt op te maken dat er van een maatschappelijk debat over dit onderwerp überhaupt nauwelijks -wellicht
met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk- sprake is.
Het tweede deel van de studie behandelt de argumenten pro en contra die in de debatten worden gebruikt. De argumenten die
zijn geanalyseerd richten zich onder meer op de normatieve uitgangspunten van de representatieve democratie, op de veronderstelde
vermogens van jongeren en op de effecten van de verlaging op jongeren, hun ouders en politici. Uit de studie blijkt dat er
onvoldoende empirisch bewijs is om deze argumenten te onderbouwen.
Het derde deel van deze studie gaat in op het feitelijke gebruik van het kiesrecht van 16- en 17-jarigen op plaatsen waar
zij al mogen stemmen en naar de consequenties van het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd. Op basis van wat er bekend
is over dit onderwerp is in deze studie de conclusie getrokken dat het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd waarschijnlijk,
noch in positieve, noch in negatieve zin consequenties zal hebben.
Naar aanleiding van deze verkennende studie zie ik geen aanleiding om de kiesgerechtigde leeftijd te verlagen naar 16 jaar.
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten