31 009
Voorstel van wet van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van seksuele handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 januari 2008

Met grote belangstelling heeft de indiener kennisgenomen van het verslag, vastgesteld op 19 oktober 2007. Het verheugt hem dat de fracties met belangstelling of zelfs instemming hebben kennisgenomen van het voorstel betreffende het strafbaar stellen van het plegen van seksuele handelingen met dieren en pornografie met dieren. Naast opmerkingen die hij als steun voor het voorstel meent te mogen beschouwen, vermeldt het verslag opmerkingen en vragen waarop de indiener in het hierna volgende graag zal ingaan.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD, PVV, ChristenUnie, D66, PvdD en SGP hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Een meerderheid van deze fracties lijkt in verschillende bewoordingen de inhoud dan wel de intentie van het wetsvoorstel te ondersteunen. Daar waar fracties nog aarzelingen of of vragen hadden dan wel kanttekeningen plaatsten, hoopt de indiener in het navolgende deze fracties naar hun tevredenheid te kunnen beantwoorden.

De leden van de D66-fractie hebben met bezorgdheid kennisgenomen van het door indiener naar voren gebrachte gegeven als zou 65% van de dierenpornofilms uit Nederland komen. Deze leden vragen om nader in te gaan op de vraag in hoeverre het wenselijk is (straf-)wetgeving te maken op basis van een «naar verluidt» redenering en op de betrouwbaarheid van deze gegevens. De indiener zou hier graag als volgt op willen reageren. Het cijfer van 65% is inderdaad niet gebaseerd op een op wetenschappelijk verantwoorde wijze van dataverzameling. Overigens is onlangs zelfs een cijfer van 80% in dit verband genoemd (http://www.vk.tv/video/13919/seksbranche-verdeeld-over-dierenporno.html). Niet duidelijk is waar dit cijfer op is gebaseerd. Gezien de aard van de markt en marktpartijen zal het naar de mening van de indiener niet eenvoudig zijn om een wetenschappelijk verantwoord onderzoek tot stand te brengen. Er vindt immers geen officiële registratie plaats van de dierenporno-industrie in Nederland, laat staan dat veel kan worden gezegd over de omvang van de wereldmarkt. Desalniettemin gaat de indiener er vanuit dat Nederland een mondiaal gezien een belangrijke speler is op de markt van dierenporno. In een recent interview beweert de heer H. Burger, naar eigen zeggen filmmaker van dierenseksfilms, dat Nederland «zeker geen marktleider wereldwijd» is als het gaat om dierenseksfilms. De heer Burger stelt dat Nederland «wel een groot aandeel in die markt [heeft]. We zijn niet koploper, maar wel grote spelers. De Japanners, die zijn er ook groot in. Ik denk dat we 45 hooguit 50 procent van die markt bedienen»1. De indiener is niet in staat om een betrouwbaarder of exactere schatting van het aandeel van Nederland in de wereldmarkt van dierenpornografie te geven. Wel is de indiener van mening dat als een ingevoerde in deze markt, zoals de heer Burger, stelt dat Nederland een van de grote spelers in die markt is, dat dat gegeven op zich al voldoende kan bijdragen aan de onderbouwing van zijn wetsvoorstel. De indiener hoopt hiermee ook een antwoord te hebben gegeven op de vraag die de leden van de VVD-fractie bij de financiële paragraaf hebben gesteld over de relatieve omvang van de dierenpornosector in Nederland.

De leden van de D66-fractie vragen de indiener nader in te gaan op de vraag waarom 65% van de dierenpornofilms uit Nederland komt als in Duitsland op dit gebied dezelfde regelgeving bestaat. De indiener zou er op willen wijzen dat zoals in de memorie van toelichting is gesteld de Duitse wetgeving wat betreft de strafbaarheid van bestialiteit op de bestaande Nederlandse wetgeving lijkt. Daartegenover staat dat in tegenstelling tot in Nederland dierenporno in Duitsland wel al strafbaar is. Dit verschil in wetgeving zal tevens het verschil tussen de marktpositie van Nederland en Duitsland op de werelddierenporno-markt kunnen verklaren2.

De leden van de D66-fractie constateren dat indiener over het dwingen van vrouwen tot seks met dieren stelt dat dit reeds strafbaar is, maar dat deze misstand wel aantoont waar dierenpornografie toe kan leiden. Die argumentatie komt deze leden merkwaardig voor. Er bestaan immers tal van wel normale, zindelijke bezigheden die ook tot ernstige misstanden leiden. De excessen waar deze bezigheden mee gepaard gaan, worden echter niet bestreden door de bezigheid als zodanig strafbaar te stellen, maar de uitwassen aan te pakken. Zij vragen indiener zijn argumentatie nader toe te lichten. Indien de indiener de vraag van de leden van de fractie van D66 correct interpreteert vragen deze leden zich af waarom dierenpornografie vanwege het verband met excessen wel wordt verboden, maar wat de leden van D66 «normale, zindelijke bezigheden» die ook tot excessen kunnen leiden niet. De indiener gaat hier als volgt op in. Zoals al duidelijk mag zijn ziet de indiener seks met dieren niet als een normale, zindelijke bezigheid. Dit vormt dan ook een belangrijke reden om het te verbieden. Dit kan uit de aard der zaak niet gelden voor normale, zindelijke bezigheden zelfs al kunnen ook die in sommige gevallen leiden tot ernstige misstanden.

De leden van de D66-fractie delen de mening van indiener volledig dat bestialiteit doorgaans als ongewenst wordt ervaren. Deze leden vragen indiener waarom dit «doorgaans» het geval is en welke uitzonderingen er zoal zijn. De indiener zelf vindt bestialiteit altijd ongewenst. Wat hij bedoelde met de zinsnede «in het maatschappelijke verkeer wordt bestialiteit doorgaans als ongewenst ervaren» is dat niet iedereen de mening deelt dat bestialiteit ongewenst is, maar dat dat voor een grote meerderheid van de bevolking wel het geval is.

De leden van D66 achten het feit dat een bepaalde activiteit door velen als ongewenst wordt ervaren, op zichzelf niet afdoende reden om iets strafbaar te stellen. Deze leden vragen indiener nader in te gaan op criteria als scheve machtsverhoudingen en een gebrek aan vrijwilligheid bij seks met dieren als reden om tot een verbod te komen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Wezenlijk is dat (volwassen) mensen in het algemeen – dus: afgezien van gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van dwang of van lichamelijke onmacht – zelf kunnen bepalen of zij seksuele contacten aangaan. Zij kunnen daaromtrent hun wil kenbaar maken. Voor dieren geldt dat laatste niet. Daarom is het ter bescherming van het dier gewenst om seks met dieren strafbaar te stellen. Daar komt bij dat seks met dieren naar mijn mening bepaald niet tot een normale zindelijke bezigheid kan worden gerekend.

De leden van de fractie van de PvdD gaven aan de strekking van het wetsvoorstel te onderschrijven en vroegen waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor een benadering die de zeden centraal stelt en niet de bescherming van het dier. In antwoord op deze vraag wil ik graag benadrukken dat beide van belang zijn. Vanwege de bescherming van de belangen van het dier is het wenselijk te voorzien in zowel een strafbaarstelling van seks met dieren waarvoor geen benadeling van de gezondheid of het welzijn van het dier hoeft te worden aangetoond, als in een strafbaarstelling van het verspreiden en bezitten van dierenporno. Voorgesteld wordt deze strafbaarstellingen in de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht op te nemen, omdat deze titel een groot aantal strafbepalingen bevat die aan personen strafrechtelijke bescherming bieden tegen seksueel geaarde inbreuken op de lichamelijke en geestelijke integriteit. Ook dieren hebben recht op strafrechtelijke bescherming tegen seksueel geaarde inbreuken op hun integriteit. En naar de heersende maatschappelijke opvattingen zijn seks met dieren en dierenporno in strijd met de zeden en daarom strafwaardig.

2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie lezen met instemming dat de indiener dit initiatiefwetsvoorstel motiveert als een bijdrage aan de bescherming van de zeden. Deze leden vragen de initiatiefnemer of hij ook op andere terreinen van wetgeving voor de overheid een sterkere rol als hoeder van de zeden bepleit. De indiener is dit voorshands niet van plan, maar daar waar er sprake is van kwetsbare groepen die slachtoffer zijn van aantasting van de zeden staat hij open voor suggesties om die groepen te beschermen.

De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van het advies van de Raad van State enkele vragen over de juridische vormgeving van het wetsvoorstel. Zij vonden de stelling dat seksuele handelingen met een dier altijd in strijd zijn met sociaal-ethische normen niet geheel overtuigend en wezen erop dat het begrip ontucht geregeld in het Wetboek van Strafrecht wordt gebruikt. Zij wezen erop dat handelingen die worden verricht op een station voor kunstmatige inseminatie wel degelijk een seksuele strekking hebben. Ook wezen zij op biologisch onderzoek naar de voortplanting van dieren. De beschouwingen van deze leden, die ik onderschrijf, hebben mij aanleiding gegeven om bij tweede nota van wijziging het bestanddeel «seksuele handelingen» in het voorgestelde artikel 254 Sr te vervangen door het bestanddeel «ontuchtige handelingen». In lijn met de geldende jurisprudentie vallen daardoor alleen die handelingen met een seksuele strekking onder de delictsomschrijving die in strijd zijn met een sociaal-ethische norm. Zo is verzekerd dat de werkzaamheden die op bijvoorbeeld een station voor kunstmatige inseminatie worden verricht, buiten het bereik van de voorgestelde delictsomschrijving vallen. De vraag of daarmee een voldoende specifieke delictsomschrijving is gemaakt meent de indiener bevestigend te kunnen beantwoorden. Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken is ook «ontucht» immers al een term die regelmatig in het Wetboek van Strafrecht wordt gebruikt. Derhalve acht de indiener het niet nodig om in zijn voorstel een nadere delictsomschrijving op te nemen. Een strikt afgebakende omschrijving of een limitatieve lijst van handelingen met een ontuchtig karakter, is niet te geven, ook omdat bij de zedendelicten de opvattingen over wat wel en niet toelaatbaar kan worden geacht door de tijdgeest en omstandigheden van het geval mede bepaald te worden. Naar de mening van de indiener behoort tot het delict zoals omschreven in het voorgestelde artikel 254 in ieder geval copulatie tussen mens en dier. In navolging van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) is de indiener van mening dat een delict met enkel het seksueel binnendringen in de omschrijving, zoals voorzien in het recht van het Verenigd Koninkrijk, te beperkt is. Om het begrip toch nader te duiden, wil de indiener aangeven dat onder seksuele handelingen met een dier in ieder geval kan worden verstaan«het louter beroeren van de geslachtsdelen van het dier, het bevredigen van het dier door de mens zonder geslachtsgemeenschap, het gebruikmaken van een dier als middel voor de bevrediging van de mens zonder geslachtsgemeenschap en werkelijke geslachtgemeenschap van mens met dier»1. Deze opsomming van seksuele handelingen is zoals vermeld niet uitputtend bedoeld. De genoemde seksuele handelingen zijn strafbaar, tenzij zij een ontuchtig karakter ontberen, zoals in geval van handelingen ten behoeve van de fok. Evenmin wordt beoogd om – dit in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie – het strelen of kussen van het dier per definitie strafbaar te stellen. Zolang het hier gaat om het tonen van affiniteit zonder dat daarbij sprake is van ontucht, is er geen sprake van strafbaarheid. De indiener blijft van mening dat de grensgebieden van het bestanddeel «ontucht» in het voorgestelde artikel 254 Sr langs jurisprudentiële weg nader worden omlijnd kunnen worden. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie die is gevormd over het bestanddeel ontucht in reeds bestaande bepalingen in de zedentitel. Ook dat bestanddeel in die bepalingen wordt langs jurisprudentiële weg omlijnd.

In lijn met het advies van de Raad van State gaven de leden van de CDA-fractie aan van oordeel te zijn dat het voorgestelde artikel 254, tweede lid, Sr overlapt met artikel 36 GWWD. Ook de leden van de SGP-fractie hadden vragen over het verband tussen beide artikelen. In antwoord op deze vragen merk ik allereerst op dat ik in reactie op het advies van de Raad van State al heb aangegeven, dat beide bepalingen elkaar in belangrijke mate overlappen. Na ampele overweging hebben de opmerkingen van de leden van de fracties van CDA en SGP, die ik kan onderschrijven, mij aanleiding gegeven om het voorgestelde artikel 254, tweede lid, Sr bij tweede nota van wijziging uit het wetsvoorstel te schrappen. In de gevallen waarin het dier door de ontuchtige handelingen aantoonbaar pijn wordt gedaan of letsel wordt toegebracht, alsmede in gevallen waarin aantoonbaar de gezondheid of het welzijn van het dier worden benadeeld, is immers al sprake van overtreding van artikel 36, eerste lid, GWWD. In zulke gevallen kan de officier van justitie primair overtreding van artikel 36 GWWD ten laste leggen en subsidiair het in artikel 254 Sr op te nemen delict.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom het advies van de Raad van State om het verbod op dierenpornografie te plaatsen na artikel 240a (deze leden zullen bedoelen: artikel 240b) in plaats van na 254 niet is overgenomen. Zoals in de reactie op het advies van de Raad al is vermeld had de indiener aanvankelijk overwogen, en wel om dezelfde reden die de Raad noemt, om het artikel met betrekking tot dierenpornografie te plaatsen achter artikel 240 Sr. Ik blijf, in aansluiting bij hetgeen ik opmerkte in mijn reactie op het advies van de Raad, echter een voorkeur houden om de bepalingen die expliciet op seks met dieren betrekking hebben, bij elkaar aan het slot van de zedentitel op te nemen en aldus een onderscheid aan te brengen met de zedendelicten die personen betreffen.

De leden van de SP-fractie vroegen om een lijst van handelingen die onder artikel 254 Sr vallen. Allereerst verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik met betrekking tot de onder het genoemde artikel vallende seksuele handelingen gaf op vragen van de leden van de CDA-fractie. De vrees van deze leden voor ellenlange procedures om de reiktwijdte van artikel 254 Sr helder te krijgen, deel ik niet. In het overgrote deel van de gevallen zullen op dit punt geen vragen rijzen. Een verweer van de strekking dat van strafbaarheid geen sprake is indien het dier genot ondervindt, heeft geen kans van slagen gelet op het onzedelijke karakter van seks met dieren. En dan laat ik nog daar dat een dier zijn wil niet kenbaar kan uiten.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de beweegreden van initiatiefnemer. Zij vragen nader toe te lichten wat eigenlijk het doel is van het wetsvoorstel: de bescherming van het belang van het dier of het in de wetgeving tot uiting brengen van de opvatting met betrekking tot de goede zeden binnen onze huidige tijdsgeest. Ook vroegen zij waarom de in het wetsvoorstel opgenomen delicten als zedendelicten zijn gekwalificeerd. Graag verwijs ik deze leden kortheidshalve naar het hierboven gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdD-fractie.. De vragen van deze leden over de onder artikel 254 Sr vallende handelingen heb ik hierboven eveneens beantwoord. Daarnaar zij verwezen.

De leden van de PVV-fractie vragen de indiener een reactie op hun voorstel om minimumstraffen in te voeren in het geval van bestialiteit en dierenporno. Deze leden vrezen onder andere dat «een verdachte bij de veroordeling als gevolg van bijzondere omstandigheden er toch nog met een lage straf vanaf komt, te groot is». De indiener deelt de mening van de leden van de PVV-fractie niet. Indien er sprake is van een strafbaar feit moet de rechter bij zijn oordeel alle omstandigheden daarbij kunnen meewegen. De indiener vertrouwt er op dat de onafhankelijke rechter goed in staat een strafmaat te bepalen die recht doet aan de ernst van het delict en alle daarbij in acht te nemen omstandigheden.

Daarnaast zijn de leden van de PVV-fractie van mening dat het gedrag van een schuldige aan bestialiteit, evenals dierenporno, dusdanig afwijkt van de in ons land gangbare zedelijkheidsprincipes dat ter wille van de dieren een dergelijk persoon voor de rest van zijn leven, zoveel mogelijk uit de buurt van dieren moet worden gehouden. Daarom stellen zij voor om een ter zake van dierenmisbruik veroordeelde, een levenslang verbod op het houden van dieren op te leggen. Op dit punt verwijst de indiener de leden van de fractie van de PVV naar het voorstel van wet van de leden Waalkens en Ormel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren (Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 5). Dit wetsvoorstel beoogt een dierenhoudverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling voor een langere duur mogelijk te maken dan thans: voorgesteld wordt de proeftijd te verruimen van drie jaar tot maximaal tien jaar. De indiener ziet vooralsnog geen reden tot een levenslang verbod op het houden van dieren. Wel wil ik in het kader van de behandeling van het genoemde wetsvoorstel 30 511 bezien of er aanleiding is het aldus ingekaderde, verruimde dierenhoudverbod mede van toepassing te doen zijn bij ontucht met dieren en dierenpornografie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen om een omlijning van de onder artikel 254 Sr vallende handelingen. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat hierboven op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie is gegeven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat in het voorgestelde artikel 254, eerste lid, de term «seksuele handelingen» wordt gebruikt en dat in het voorgestelde artikel 254a, eerste lid, de term «seksuele gedraging» wordt gehanteerd. Hoewel deze leden het verband met artikel 240b begrijpen, vragen zij aandacht voor de jurisprudentiële invulling van de term «gedraging». Het hoeft daarbij namelijk niet te gaan om de afbeelding van een zedendelict. Ook enkel een bepaalde wijze van poseren kan een seksuele gedraging opleveren. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indiener hierop in te gaan en aan te geven of hij heeft overwogen om ook hier de term «handeling» te gebruiken. Van de opmerkingen van de leden van deze fractie heb ik goede nota genomen. Zij hebben mij aanleiding gegeven om er bij tweede nota van wijziging in te voorzien dat in het voorgestelde artikel 254a, eerste lid, Sr wordt gesproken over (een afbeelding van) «een ontuchtige handeling» in plaats van over (een afbeelding van) «een seksuele gedraging». Ik zie – evenals wellicht ook de aan het woord zijnde leden – geen reden om in artikel 254a, eerste lid, een van artikel 254 afwijkende terminologie te gebruiken. Op deze wijze wordt voorkomen dat het bezitten van afbeeldingen van het werk op een station voor kunstmatige inseminatie strafbaar zou zijn. Ook wordt daardoor aangesloten bij de terechte constatering van deze leden dat een pose van een dier minder goed voorstelbaar is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen om, in aanvulling van hetgeen in de reactie op het advies van de Raad van State onder 3a is opgemerkt, inhoudelijk nader in te gaan op de door de Raad gestelde vraag waarom dierenporno aan een ruimere strafbaarstelling wordt onderworpen dan nu het geval is ten aanzien van pornografie waarbij meerderjarige mensen zijn betrokken. In antwoord op deze vraag kan worden gesteld dat volwassen personen – buiten gevallen van dwang en buiten omstandigheden zoals lichamelijke onmacht, waarvoor dan ook in afzonderlijke strafbaarstellingen is voorzien – zelf kunnen bepalen of zij seksuele contacten aangaan. Zij kunnen daaromtrent hun wil kenbaar maken. Voor dieren geldt dat laatste, zoals ik hierboven reeds aanstipte, niet. Daarom is het naar mijn mening noodzakelijk om ter bescherming van het dier in een ruimere strafbaarstelling van dierenporno te voorzien dan thans bij afbeeldingen van seksuele handelingen door alleen volwassenen het geval is. Er kan in zoverre een parallel met de strafbaarstelling van kinderporno worden getrokken, dat artikel 240b Sr bedoeld is misbruik van kwetsbare kinderen tegen te gaan. Het voorgestelde artikel 254a Sr is bedoeld om misbruik van dieren tegen te gaan. Overigens wordt er wat betreft de strafmaxima die, naar in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, op dierenporno worden gesteld en de strafmaxima van kinderporno wel onderscheid gemaakt. Voor de achtergrond hiervan verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 met betrekking tot de scheve machtsverhoudingen en een gebrek aan vrijwilligheid bij seks met dieren.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over het verband tussen artikel 254, tweede lid, Sr en artikel 36, eerste lid, GWWD is hierboven reeds samen met een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie beantwoord.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel niet is voorzien van een overgangsbepaling. In het verlengde van deze vraag willen deze leden graag vernemen hoe de initiatiefnemer zich voorstelt dat Justitie zal omgaan met bijvoorbeeld pornografisch materiaal met afbeeldingen van dieren dat is geproduceerd, verspreid enz. vóór de datum van inwerkingtreding van de wet.

Graag antwoord ik deze leden dat in een overgangsbepaling niet is voorzien omdat uit artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht al voortvloeit dat nieuwe strafbaarstellingen alleen van toepassing zijn op daarin strafbaar gestelde feiten die zijn begaan op of na de datum van inwerkingtreding van de wet waarbij die nieuwe strafbaarstellingen worden geïntroduceerd. Daaraan kan ter verduidelijking worden toegevoegd dat het verspreiden, tentoonstellen etc. van dierenporno vanaf de inwerkingtreding van de wet strafbaar is, en dat het daarbij niet van belang is of die dierenporno voor danwel na de inwerkingtreding is geproduceerd. Naar de mening van de indiener is daarom een overgangsbepaling niet nodig.

De leden van de PvdD vroegen waarom geen gevolg is gegeven aan het advies van de Raad voor de dierenaangelegenheden om seks met dieren toe te voegen aan artikel 36, tweede lid, GWWD. Graag merk ik allereerst op dat ik hierboven, in antwoord op een andere vraag van deze leden, ben ingegaan op de keuze om de voorgestelde strafbaarstellingen (alleen) op te nemen in de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht. In aanvulling daarop merk ik het volgende op. In het advies van de Raad voor de dierenaangelegenheden, dat deze leden in dit verband aanhaalden, gaat de Raad primair uit van toevoeging van de strafbaarstelling van seks met dieren aan de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht, en acht hij het wenselijk seks met dieren ook toe te voegen aan artikel 36, tweede lid, GWWD in gevallen waarin aantoonbaar pijn, letsel dan wel benadeling van de gezondheid en/of het welzijn van het dier is opgetreden. Die gevallen opnemen in artikel 36, tweede lid, GWWD zou echter geen toegevoegde waarde hebben, omdat die gevallen al onder het eerste lid van dat artikel vallen. En in gevallen waarin pijn, letsel, of benadeling van gezondheid of welzijn niet aantoonbaar is, ligt het niet voor de hand seks met dieren in de GWWD strafbaar te stellen.

De leden van de PvdD-fractie vroegen hoe kan worden uitgesloten dat door een veranderende tijdsgeest bepaalde seksuele handelingen met dieren toelaatbaar en dus niet strafbaar worden geacht. De indiener kan uiteraard niet bepalen hoe een rechter moet oordelen. Bovendien meent de indiener met de Raad voor Dierenaangelegenheden dat een rechter rekening moet kunnen houden met wat er in de maatschappij leeft. De rechter is daarbij wel gebonden aan de marges die de wet hem biedt. Door niet een exacte en gedetailleerde omschrijving van het delict seks met dieren op te nemen, is het inderdaad voor een deel aan de rechter om daaraan invulling te geven. Dat is overigens niet anders dan bij de meeste zedendelicten. De indiener is niet van mening dat dit tot onwenselijke situaties leidt. Hij vertrouwt er op dat de rechter in voldoende mate rekening kan en zal houden met wat er in de samenleving leeft. Het limitatief opsommen van welke handelingen onder het voorgestelde artikel 254 Sr moeten komen te vallen, brengt naar de mening van de indiener te veel het risico met zich dat seksuele gedragingen die in het maatschappelijke verkeer als strafwaardig worden gezien, juist niet strafbaar zijn om de reden dat zij niet in die opsomming zijn opgenomen. Voor het overige verwijst de indiener de leden van de fractie van de PvdD naar hetgeen hij hierboven heeft opgemerkt in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie rond de afbakening van het delict seks met dieren. Op die plaats heeft hij uiteengezet wat naar zijn mening in ieder geval onder dat delict kan worden verstaan. Tenslotte wijs ik erop dat naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie bij tweede nota van wijziging in de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 254 Sr het bestanddeel «ontuchtige handelingen» is opgenomen.

Bij de vragen van de leden van de fractie van de PvdD naar de strafmaat verwijst de indiener naar wat hij hierboven al heeft vermeld. Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdD hoe de indiener wil voorkomen dat degenen die van de gepleegde misdrijven een beroep maken, de opgelegde geldboetes als een gering bedrijfsrisico incasseren, zou de indiener als volgt willen antwoorden. Op het bedrijfsmatig verspreiden van dierenporno is in artikel 254a, tweede lid, Sr, naar wordt voorgesteld, een geldboete van de vierde categorie gesteld. Dat is op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal € 18 500 per strafbaar feit, welk maximum bij rechtspersonen ingevolge artikel 23, zevende lid, Sr kan uitlopen tot € 74 000 per strafbaar feit. Indien een pleger van het genoemde misdrijf voordeel uit zijn activiteiten weet te halen, kan dat voordeel als wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen. In dat geval kan namelijk een ontnemingsmaatregel in de zin van artikel 36e Sr worden opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld worden overwogen indien een geldboete in het licht van het behaalde voordeel geen indruk zou maken. Indien een bedrijf de met het verspreiden van dierenporno behaalde omzet en winst niet aan de fiscus opgeeft, begaat het bovendien een fiscaal delict dat samen met het verspreiden van dierenporno zou kunnen worden ten laste gelegd

3. Handhavingsaspecten

De leden van de VVD-fractie vroegen of het wetsvoorstel niet veeleer als een uitdrukking van huidige opvattingen over de goede zeden moet worden gezien, in het licht van de omstandigheid dat signalen dat van seks met dieren mogelijkerwijs sprake is politie en openbaar ministerie doorgaans niet bereiken, en een spontane bekentenis alléén onvoldoende grond voor een succesvolle vervolging is. Voorop gesteld moet worden dat de strafbaarstellingen van seks met dieren en dierenporno inderdaad mede uitdrukking geven aan de huidige maatschappelijke opvattingen van goede zeden, hoewel, zoals ik in antwoord op vragen van de PvdD-fractie al aangaf, ook de integriteit van het dier een rechtens te beschermen belang is dat door de voorgestelde strafbaarstellingen mede wordt beschermd. Anders dan de aan het woord zijnde leden suggereren meen ik dat de voorgestelde strafbaarstellingen praktische waarde hebben. Zonder een strafbaarstelling van seks met dieren kan daartegen niet adequaat worden opgetreden in gevallen waarin wel aanwijzingen bestaan dat mogelijk van seks met dieren sprake is, maar geen pijn, letsel of benadeling van gezondheid of welzijn van het dier aantoonbaar is. De strafbaarstelling van dierenporno bewerkstelligt dat adequaat kan worden opgetreden tegen het verspreiden van afbeeldingen van al dan niet virtuele seks met dieren op vooral internet. De strafbaarstellingen zijn naar mijn mening nodig om een adequate handhaving te bevorderen. Mede in antwoord op een aansluitende vraag van de leden van de PvdD-fractie en de opmerking van de SP-fractie, meent de indiener dat het gewenst is dat prioriteit wordt gegeven aan de opsporing en vervolging van genoemde delicten. Ik ga ervan uit dat, mocht dit wetsvoorstel tot wet worden verheven, er voldoende aandacht voor opsporing en vervolging komt Gezien het toenemende belang dat in samenleving en politiek wordt gehecht aan zowel het dierenwelzijn als de bescherming van de goede zeden, is de indiener op het punt van prioriteit voor de opsporing en vervolging optimistisch gestemd.

4. Rechtsvergelijking

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen ten aanzien van de strafbaarheid van seks met dieren respectievelijk dierenpornografie in de ons omringende landen. Daarbij stellen deze leden onder andere de vraag in hoeverre de desbetreffende wetgeving in de praktijk actueel is. De indiener gaat graag op deze vragen in, alhoewel hij hoopt dat de leden van de VVD-fractie het hem niet euvel duiden dat hij meent in het kader van deze nota naar aanleiding van het verslag te mogen volstaan met een relatief beknopt antwoord. De indiener zal zich daarom beperken tot de wetgeving in België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

In België bestond tot voor kort geen expliciet verbod op seks met dieren. Een in België geruchtmakende zaak waarbij het Hof van Beroep van Antwerpen een man moest vrijspreken van het verkrachten van dieren bracht onder andere de juridische discussie over dit onderwerp op gang. Een inwoner van Genk werd er van verdacht dat hij tussen 1997 en 1999 tientallen honden seksueel had misbruikt. Hij werd vrijgesproken van dierenmishandeling. In dezelfde zaak werd de man wel veroordeeld tot een boete van 500 euro wegens schending van de openbare zeden (nl. het publiceren van foto’s op een website). Het verbod van seks met dieren is mede naar aanleiding van deze zaak onlangs (zomer 2007) in de Belgische wetgeving opgenomen1. In Duitsland is seks met dieren – zoals hierboven is geantwoord op een vraag van leden van de fractie van D66 – niet expliciet verboden anders dan nu in Nederland het geval is in het kader van dierenmishandeling (Tierschutzgesetz). Wel is dierenpornografie expliciet verboden. Het Duitse Wetboek van Strafrecht (Strafgesetzbuch, artikel 184a) bepaalt dat degene die pornografie waarin van seksuele handelingen van mensen met dieren sprake is verspreidt, maakt, in voorraad heeft, aanbiedt etc. met een vrijheidsstraf tot drie jaar of een boete kan worden gestraft. Dit verbod is in 2004 in het Duitse strafrecht opgenomen. Sindsdien is het in diverse rechtzaken aan de orde gesteld, recentelijk nog in een zaak waarbij het ging om het al dan niet doorlaten van dierenpornografie door een internetprovider2.

In het Verenigd koninkrijk is sinds het in werkingtreden van de Sexual Offences Act 2003 (in 2004) seks met dieren expliciet verboden3. Een verbod voor specifiek dierenpornografie is er niet.

5. Financiële paragraaf

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de omvang van dierenporno in Nederland. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat hierboven werd gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van D66.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Artikel 254 Sr

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven in overweging het voorgestelde artikel 254, tweede lid, redactioneel in lijn te brengen met de bestaande artikelen 248 en 252, tweede lid, Sr. Beantwoording van deze vraag is overbodig geworden doordat artikel 254, tweede lid, Sr bij tweede nota van wijziging uit het wetsvoorstel is geschrapt. Ik verwijs deze leden in dit verband op mijn hierboven in reactie op opmerkingen van de leden van de CDA-fractie gegeven overwegingen.

Artikel 254a Sr

De leden van de D66-fractie vroegen nader op de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele dierenporno in te gaan. Deze leden zagen goed dat de strafbaarstelling van virtuele dierenporno mede ter wille van de bewijsvoering in het wetsvoorstel is opgenomen. Dat is weliswaar een belangrijke grond voor de strafbaarstelling, maar niet de enige. De strafbaarstelling van virtuele dierenporno is gericht tegen een markt die dierenporno bevordert en tegen een subcultuur waarin dierenseks of -porno wordt bevorderd. Vanuit die doelstelling geredeneerd dient naast «echte» dierenporno ook virtuele dierenporno strafbaar te worden gesteld.

Waalkens


XNoot
1

NRC, 23–9-2007, p. 25, «Markt voor dierenporno draait op creditcards».

XNoot
2

Strafgesetzbuch, § 184a Verbreitung gewalt- oder tierpornographischer Schriften.

XNoot
1

M. Verzandvoort, De Zondebok. Een scriptie over de problematiek van bestialiteit en strafbaarstelling. Tilburg, sd2006, p. 5–6.s

XNoot
1

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 1, 35 en 39 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren teneinde de strafmaat te verhogen in geval van dierenmishandeling en seks met dieren te verbieden (maart 2007).

XNoot
2

Uitspraak in kort geding Landgericht Frankfurt am Main 5-12-2007, zie onder andere http://www.huchmedien.de/presse/beschluss.pdf en http://www.arcorblog.de/arcor-muss-google-seiten-nicht-sperren/#more-16 (geraadpleegd op 17-12-2007).

XNoot
3

Sexual Offences Act, 69 Intercourse with an animal.

Naar boven