31 001
Programma voor Jeugd en Gezin

nr. 44
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 22 februari 2008

De algemene commissie voor Jeugd en Gezin1 heeft op 31 januari 2008 overleg gevoerd met minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin over:

– de brief van de minister voor Jeugd en Gezin van 16 november 2007 inzake de financiële en organisatorische regierol van gemeenten bij de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) (31 001, nr. 36);

– de brief van de minister voor Jeugd en Gezin d.d. 24 januari 2008 inzake toezending stand-van-zakenbrief Centra voor Jeugd en Gezin (31 001, nr. 41).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Langkamp (SP) vraagt aandacht voor de verwaarloosde Consultatiebureaus die straks de spil moeten vormen van de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG). Eigen onderzoek van de SP bij ruim 300 jeugdartsen toont aan dat er te weinig tijd is om de kinderen te zien en op huisbezoek te gaan; dat de werkdruk veel te hoog is en dat de beloning slechter is geworden, terwijl er steeds nieuwe taken bijkomen. De consultatiebureauverpleegkundigen zijn intussen in opstand gekomen tegen de te hoge werkdruk. Zij krijgen steeds meer taken van de artsen op hun bord. Het SP-onderzoeksrapport wordt aangeboden aan de minister.

Zolang er geen zwaardere vorm van hulp is, ligt de regie bij de gemeente. Zodra een kind wordt doorverwezen naar jeugdzorg, krijgt Bureau Jeugdzorg de regie. Wie heeft de zorgcoördinatie als een kind niet meer in behandeling is? Houdt dan de huisarts in de gaten of het wel goed gaat, of het CJG of de GGD? De verwijsindex werkt alleen als een kind al in behandeling is en biedt dus geen soelaas als dat niet (meer) het geval is. De CJG zouden de regierol moeten houden, de provinciale laag moet ertussenuit en de Bureaus Jeugdzorg moeten onderdeel worden van de CJG. Pas dan wordt een betere regierol mogelijk, evenals snellere doorlooptijden. Waarom worden de aanbevelingen van Operatie Jong op dit punt niet uitgevoerd?

In de 180 gezondheidscentra van Nederland zijn al veel krachten gebundeld. Kunnen zij niet de basis vormen voor de CJG? Wat verwacht de minister precies van de CJG? Is hij het ermee eens dat er vooral in elke wijk een laagdrempelige plek moet komen waar ouders en kinderen terechtkunnen voor zorg en met vragen? Een betere samenwerking van alle betrokkenen moet in de toekomst helpen voorkomen dat kinderen tussen wal en schip vallen. Waarom laat de minister het aan de gemeenten over of de kraamzorg, verloskunde, lactatiekunde, huisarts en de kinderopvang wel of niet bij het CJG betrokken worden?

Onbegrijpelijk is dat de CJG wettelijk verankerd worden in de Wet op de jeugdzorg. Waarom gebeurt dat niet in de Wet collectieve preventie volksgezondheid of in een aparte wet? Waarom wordt de helft van de extra middelen voor het opzetten van de CJG wel geoormerkt en de andere helft niet? In 2011 moet er in iedere gemeente een CJG zijn. Hoeveel centra moeten er aan het einde van 2008, 2009 en 2010 zijn? Hoeveel gemeenten zijn al begonnen met het opzetten van een CJG? Kan de minister met een stappenplan komen met duidelijke doelstellingen, zodat de Kamer weet waarop zij hem kan afrekenen?

Mevrouw Bouchibti (PvdA) is verheugd over de voorgenomen doelen, maar heeft een aantal vragen. Acht de minister een meerjarig om- en bijscholingsprogramma nodig voor de professionals van consultatiebureaus? Hun manier van werken vraagt in de toekomst immers meer dan alleen een medische benadering. Hoe gaat de minister hierin voorzien? Circa 5% van de kinderen wordt niet of weinig gezien op de consultatiebureaus; zij verdienen extra aandacht. Hoe wil de minister zeker stellen dat in de toekomst ook deze kinderen en hun ouders bereikt worden?

In de ideale situatie die de minister schetst, komt er een voorpost van Bureau Jeugdzorg in het CJG. Waarom wordt dit niet verplicht opgenomen in het basismodel? Het CJG is immers ook bedoeld om risico’s eerder op te sporen. Juist als de problemen in een gezin groot zijn, is snelheid vereist; dan moet de afstand tussen de beide organisaties niet te groot zijn.

Als in een gezin meerdere hulpverleners een rol spelen, is het belangrijk dat een van hen de coördinatie op zich neemt. Dat is nog niet altijd het geval en de minister wil per geval laten bepalen wie die rol moet spelen. Alle partijen in de lokale jeugdzorgketen worden wettelijk verplicht, met de gemeente afspraken te maken over de samenwerking. Voor die afspraken geldt wederkerigheid, zodat alle betrokken partijen aangesproken kunnen worden op niet-nakoming. Kunnen wachtlijsten een reden zijn om afspraken niet of niet tijdig na te komen? Kunnen gemeenten gelden afdwingen voor additionele voorzieningen?

De zorgcoördinatie wordt overgedragen aan Bureau Jeugdzorg als er sprake is van geïndiceerde jeugdzorg of ondertoezichtplaatsing. De laatste vereisen een uitspraak van de rechter. Ook de indicatie van zorg laat in de praktijk vaak op zich wachten. Dat maakt het onduidelijk wie de zorg van het kind coördineert. Waarom gaat de zorgcoördinatie pas over naar Bureau Jeugdzorg op het moment dat een kind de geïndiceerde hulp krijgt of onder toezicht komt te staan? Kan de coördinatie niet beter overgaan op het moment dat een kind wordt aangemeld bij Bureau Jeugdzorg?

Er is nog veel onduidelijkheid over de doorzettingsmacht. Ligt die bij de wethouder of bij de instantie die als zorgcoördinator optreedt? Kan een wethouder zelf een ondertoezichtstelling aanvragen bij Bureau Jeugdzorg? Kan een wethouder naar de rechter stappen als hij verder uitstel onwenselijk vindt? Of blijft zijn doorzettingsmacht beperkt tot het afdwingen van een consult bij de huisarts of van een intakegesprek bij Bureau Jeugdzorg? Wat kan, mag en moet de partij doen die de doorzettingsmacht heeft?

Waarom wordt het bedrag van 100 mln. via het Gemeentefonds geregeld en niet via de Brededoeluitkering (BDU)?

De heer Voordewind (ChristenUnie) staat achter de keuze om de CJG te verankeren in de Wet jeugdzorg, die daarmee wordt verbreed met het lokale niveau. De CJG moeten inderdaad laagdrempelig worden en zijn dus niet te koppelen aan de veiligheidshuizen. Wat het maatwerk betreft, moet zo snel mogelijk aangesloten worden bij de ontwikkelingen op lokaal niveau. Het is goed dat er een basismodel ligt; te veel vrijblijvendheid zou leiden tot een ratjetoe. Het moet voor burgers duidelijk zijn bij welk fysiek loket zij terechtkunnen.

De verantwoordelijkheid en de doorzettingsmacht zijn nog niet helemaal duidelijk, met name op het gebied van de informatieverstrekking tussen CJG en Bureau Jeugdzorg. De informatie-uitwisseling zou kunnen plaatsvinden bij de voorpostambtenaar die bij de CJG komt te zitten, maar wat gebeurt als iemand in verband met een indicatie voor duurdere hulp vertrekt uit het CJG? Krijgen ouders de garantie dat de informatie over hun kind ook in de wijk blijft, temeer daar het kind na de geïndiceerde zorg weer terugkomt in de wijk, eventueel ook voor nazorg? Hoe houdt het CJG een goed beeld van het kind vanaf het moment dat Bureau Jeugdzorg de regie gaat voeren bij geïndiceerde zorg? Kan de case manager van Bureau Jeugdzorg een informatierecht krijgen ten opzichte van de zorgcoördinator, het CJG en de gezinscoach, zodat die informatievoorziening gegarandeerd is?

De gemeente moet voldoende bevoegdheid hebben om de betrokken partijen aan de afsprakenplicht te kunnen houden. Welke instrumenten zijn er om dit te handhaven? Als de gemeente de doorzettingsmacht krijgt, hoe loopt het dan bij geïndiceerde zorg? De wethouder kan geen sancties opleggen en gaat niet over de provinciale financiën. Hoe moet hij die doorzettingsmacht dan doen gelden? Welke rol spelen de inspecties daarbij?

De heer Voordewind deelt de mening dat een kind in beeld moet blijven als het van het CJG naar de geïndiceerde zorg gaat. Dat de casemanager over de zorgcoördinatie gaat wanneer iemand zich aanmeldt bij Bureau Jeugdzorg lijkt hem logisch, maar hoe is het als iemand zich aanmeldt via het CJG, onder een gezinscoach komt, een zorgcoördinator vanuit het CJG toegewezen krijgt en dan doorverwezen wordt naar Bureau Jeugdzorg? Wie voert dan de regie? Wie houdt de informatie bij elkaar? Wie zorgt ervoor dat het traject goed wordt doorlopen? Het heeft niet de voorkeur om twee gescheiden trajecten te hebben, bij geïndiceerde zorg de regie bij Bureau Jeugdzorg en bij zorg beperkt tot lokaal niveau de regie op lokaal niveau. Wenselijker lijkt het om binnen Bureau Jeugdzorg iemand aan te wijzen die de regie krijgt en gedurende het hele traject houdt.

De Zorgadviesteams (ZAT’s) kunnen schoolgaande kinderen goed in de gaten houden en moeten een landelijke dekking krijgen bij basisscholen en middelbare scholen. De minister acht de rol van de ZAT’s zo belangrijk dat de CJG zelfs daarbij zouden kunnen aansluiten. Gaat een ZAT dan niet deel uitmaken van het CJG? Wat wordt de positie van de huisarts in de zorg en in het CJG? Als het benodigde geld al niet geoormerkt kan worden via het Gemeentefonds, waarom worden de 100 mln. dan niet uitgekeerd via de BDU?

Wat de verplichte opvoedondersteuning betreft, heeft de Kamer nog een voorstel te goed van de minister. Een belangrijk criterium voor de uitbreiding van de ots-voorwaarden is volgens de minister het feit dat kinderen ernstig bedreigd worden in hun ontwikkeling. Hoe gaat hij dat precies definiëren? Voorkomen moet worden dat ouders maatregelen vrezen omdat zij hun kind niet naar zwemles brengen. Wanneer mag de Kamer dienaangaande voorstellen verwachten?

Mevrouw Koşer Kaya (D66) memoreert dat de meeste kinderen tot hun vierde levensjaar nauwkeurig worden gevolgd door het Consultatie- en peuterbureau. Daarna wordt zo’n kind op de basisschool en de middelbare school nog enige malen bezocht door de schoolarts, maar de begeleiding is minder intensief. Er moet een integrale aanpak komen. Indien nodig moet de huisarts weer helemaal opnieuw beginnen met de opbouw van een dossier. De komst van een Elektronisch Kinddossier (EKD) heeft dan ook alle steun, zij het dat de medische gegevens van kinderen niet zomaar voor iedereen inzichtelijk mogen worden.

In Amsterdam en Apeldoorn is jaren geleden begonnen met Ouderkindcentra (OKC), waar kinderen van 0 tot en met 18 jaar terecht kunnen. Die centra huisvesten het consultatiebureau, een jeugdarts van de GGD, Bureau Jeugdzorg en een fysiotherapeut. Zo zouden de nieuwe CJG ook eruit moeten komen te zien. Hulpverleners kunnen kinderen tot hun 18de volgen en in geval van problemen makkelijker doorverwijzen. Het OKC biedt daarnaast opvoedondersteuning. Met die centra kon de gemeente zelf een integraal jeugdbeleid voeren. Als dat ook de bedoeling is van de CJG, juicht mevrouw Koşer Kaya de plannen van de minister toe. Gaan alle genoemde instanties deel uitmaken van een CJG?

Het moet duidelijk worden wie waarvoor verantwoordelijk wordt en dus ook de doorzettingsmacht krijgt. De gemeente wordt verantwoordelijk voor de gehele jeugdketen. Voor elk kind met problemen is één instantie eindverantwoordelijk. Onduidelijk blijft echter wanneer het één overgaat naar het ander en wie wanneer de doorzettingsmacht heeft. Volgens de Wet op de jeugdzorg is Bureau Jeugdzorg eindverantwoordelijk voor gevallen waarbij jeugdzorg betrokken is, maar wie is dat als jeugdzorg er niet of nog niet bij betrokken is? Wie wordt binnen CJG verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie? Hoe vindt de overdracht plaats van CJG naar een verantwoordelijke van Bureau Jeugdzorg?

De verwijsindex is mogelijk een goed instrument om de privacy te waarborgen wanneer een kind jeugdzorg nodig heeft. Dan moet immers helder zijn wie op wat voor manier overdraagt, wie dan verantwoordelijk wordt en welke gegevens mee kunnen in het dossier. Medische gegevens horen niet thuis in de verwijsindex. Het zou toereikend zijn als in de index komt te staan dat een consultatiebureau het kind overdraagt aan Bureau Jeugdzorg en wie daar de verantwoordelijke persoon is. Ziet de minister dat ook zo? Welke bevoegdheden krijgt een zorgcoördinator? Hoeveel doorzettingsmacht krijgt die persoon?

In veel gemeenten waar CJG zullen komen, is al een centrum voor eerstelijnszorg aanwezig of gepland. Toch wordt bij de vestiging van een CJG niet altijd aansluiting gezocht bij deze centra. De minister wordt verzocht, bij de gemeenten erop aan te dringen dat dit wel gebeurt. Juist de laagdrempeligheid en de combinatie van eerstelijnszorg met jeugd en gezin kan voor pasklare oplossingen zorgen, en daar gaat het om.

Mevrouw Sterk (CDA) hanteert het uitgangspunt dat de CJG onderdeel moeten worden van het totale jeugdnetwerk en geen eilanden op zichzelf. Zij ziet de CJG als een organisatorisch model dat primair gericht is op samenwerking, en niet op het opstapelen van bakstenen, want bakstenen garanderen geen samenwerking. Het kind staat centraal, zij het binnen het gezinsverband. Eén gezin, één plan.

De CJG zijn bedoeld voor kinderen van min negen maanden tot 23 jaar, maar de gemeenten krijgen alleen maar geld toegekend voor 0- tot 19-jarigen. Hoe moet het werk ten behoeve van de rest van de groep gefinancierd worden? De minister is al eerder gevraagd of de nadruk op preventie opgevangen kan worden door met name consultatiebureau-artsen. Meent ook hij dat er meer contactmomenten moeten komen, zodat de druk evenrediger verdeeld kan worden en zodat er meer ruimte komt voor de risicokinderen? Daar zijn 74% van de jeugdbureauartsen voorstander van. Hoe wordt dat geregeld?

Wat bedoelt de minister met de zin dat onderbrenging in een CJG in de ideale situatie geschiedt door een voorpost van Bureau Jeugdzorg? Er moet gegarandeerd zijn dat altijd een contactpersoon vanuit Bureau Jeugdzorg betrokken is bij het CJG. Klopt het dat de minister het liefst overal een dergelijke voorpost zou zien? Mevrouw Sterk acht dat niet realiseerbaar, gezien het grote aantal gemeenten.

Voorkomen moet worden dat er een soort jeugdboulevard komt en dat een jeugdige eerst naar het CJG gaat, dan naar het ZAT en naar het veiligheidshuis. Hoe wordt ervoor gezorgd dat de benodigde informatie uitgewisseld wordt en dat er geen eilanden ontstaan?

Er liggen nu allerlei plannen voor en er wordt geld uitgekeerd aan gemeenten, maar waarop kan de Kamer de minister afrekenen in 2011? Wat zijn de prestatie-indicatoren op het gebied van kwaliteit en effectiviteit? Wethouders mogen het dan prachtig vinden om weer een nieuw gebouw neer te zetten, maar het gaat om de organisatie daarachter. Kan de minister een jaarlijkse voortgangsrapportage toezeggen aan de Kamer?

De zorgcoördinatie en de doorzettingsmacht blijven onduidelijk. Het wordt wettelijk vastgelegd dat de gemeente de zorgcoördinatie heeft, maar hoort daar dan niet ook een samenwerkingsplicht bij? Hoe kunnen organisaties waar de gemeente niets over te zeggen heeft – het onderwijs of de ggz – gedwongen worden tot medewerking? Behoeft dit geen wettelijke verankering? Geldt de doorzettingsmacht ook voor Bureau Jeugdzorg? Zo niet, dan is dat een probleem. Wie heeft de doorzettingsmacht als er sprake is van geïndiceerde zorg?

Er zijn vijf inspecties die mogelijk langs zouden kunnen komen bij de CJG. Dat moet voorkomen worden. Mevrouw Sterk pleit voor de instelling van een inspectie Jeugd die werkt met een veel integralere benadering dan nu het geval is. De minister zinspeelt op een verruiming van de gronden voor ots, maar dat komt niet tegemoet aan de behoefte van gemeenten aan directere mogelijkheden om in te grijpen in gezinnen waar het mis gaat. Nu kunnen alleen jeugdzorg en politie ingrijpen. Mevrouw Sterk pleit ook voor een verruiming. Dan kan de wethouder Jeugd, die op een heleboel terreinen de zorgcoördinatie en de doorzettingsmacht krijgt, rechtstreeks naar de Raad voor de Kinderbescherming voor een ots, al moet die natuurlijk wel toegekend worden door de rechter. Daarmee wordt de rechterlijke borging eveneens vastgelegd.

De minister stelt voor dat er een meldrecht komt. Dat is nog steeds iets anders dan de signaleringsplicht die de CDA-fractie graag zou willen. De verwijsindex moet juist ertoe leiden dat mensen zich verplicht voelen om risico’s te signaleren. Met louter een meldrecht kunnen zij zich nog steeds verschuilen achter hun eigen autonomie.

Mevrouw Agema (PVV) is sceptisch over de plannen van de minister en heeft er steeds op gewezen dat de CJG in de plaats moeten komen van de huidige jeugdgerelateerde instellingen en niet als extra laag erbovenop. Daar is de minister het niet mee eens, blijkens zijn voornemens. Het is ondoenlijk om voor iedere doelgroep of voor elke omstandigheid een apart loket in te richten. De gehele eerstelijnszorg zou in één loket ondergebracht moeten worden in plaats van steeds weer nieuwe aanlooppunten te creëren.

De groei in het aantal centra, loketten en diensten is terug te leiden tot het moment dat de huisarts ophield gezinsarts te zijn en onderdeel werd van een groepspraktijk. De PVV-fractie is voor alle soorten zorg die de jeugd nodig heeft, maar gelooft niet dat de CJG iets kunnen doen aan de mishandeling van 107 000 kinderen per jaar, noch dat zij in staat zullen zijn om problemen te zien aankomen of in een vroeg stadium op te lossen. De minister moet echt met concrete, afrekenbare doelen komen.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD) is van mening dat de CJG, mits zij laagdrempelig zijn, een belangrijke schakel kunnen worden in de jeugdzorg, een van de grote maatschappelijke problemen van deze tijd. Uit het veld wordt vernomen dat mensen die geconfronteerd worden met problemen vaak niet weten waar zij moeten zijn voor hulp. Het bundelen van krachten in CJG is dus erg belangrijk.

Het liefst wil mevrouw Dezentjé Hamming voorposten in die CJG bestaande uit een front office, indicatiestelling, een Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), een crisisinterventieteam, jeugdbescherming en eventueel ook jeugdreclassering. De verkokering in de jeugdzorg blijft juist te veel in stand. Zij betreurt dat en zou de zorg liever naar de kinderen toe zien gaan, dan dat de kinderen zelf met hun rugzakje vol ellende langs al die instanties moeten, om daar mogelijk te eindigen op een wachtlijst.

Er moeten sluitende afspraken worden gemaakt over de zorgcoördinatie. Veel van de formuleringen in de brief daarover zijn tamelijk zacht. «Iemand aanspreken», «de regie hebben», «partijen dienen mee te werken aan oplossingen»: dat is toch allemaal iets anders dan het doorhakken van knopen dat nodig is in het belang van het kind. De minister moet de gemeenten in staat stellen om knopen door te hakken. De roep om een samenwerkingsplicht in dat verband klinkt sympathiek.

Is een CJG een bedrijfsverzamelgebouw of een eenheid? Gaat het CJG als één geheel functioneren of hangt het aan elkaar van afspraken en instanties? Op de vraag wie in het CJG de baas zal zijn, verwees de minister naar de wethouder Jeugd van de gemeente, maar is dat in de praktijk wel zo? Wie spreekt het personeel aan op te laat komen? Wie voert de functioneringsgesprekken?

Als de ontvangen signalen over de tijdsdruk van jeugdartsen kloppen, is dat jammerlijk voor de jeugdzorg. Een consult van 15 minuten is te krap voor een geval dat meer aandacht vergt. Wat voor flexibilisering kan daarin zitten? Welke ruimte krijgen jeugdartsen om daar op een zinvollere manier mee om te gaan?

Het Gestructureerd Overleg Gehandicaptenbeleid-chronisch zieken pleit eveneens voor een goede inbedding in de CJG. In het basismodel en in de Wet op de jeugdzorg moet worden vastgelegd dat gemeenten ten behoeve van kinderen en jongeren met beperkingen, samenwerkingsafspraken moeten maken met de actoren die relevant zijn voor de gehandicaptenzorg, zodat ook kinderen en jongeren met een beperking alle kansen krijgen. Hoe wordt dit meegenomen in de opzet van de CJG?

Antwoord van de minister

De minister verwelkomt de brede steun die hij van de Kamer krijgt voor de aanpak geschetst in beide brieven. De komst van de CJG is door alle woordvoerders positief tegemoet getreden, met uitzondering van mevrouw Agema van de PVV-fractie. Brede steun is er ook voor het voornemen om die CJG een wettelijke verankering te geven. Dat daarbij gekozen wordt voor de Wet op de jeugdzorg heeft de steun van alle fracties, behalve van die van de SP. De Kamer is er ook voor dat de gemeente, of meer in het bijzonder de wethouder Jeugd, de regierol krijgt en zij steunt de voorgenomen route van het maken van sluitende afspraken en het waarborgen van een sluitende keten, inclusief relevante partners die niet in het CJG komen te zitten, maar wel van belang zijn. Het is goed dat deze kernkeuzes bijna Kamerbreed worden ondersteund.

De vraag naar specialistische hulp groeit, ook al in het voortraject, en de omslag naar preventie is van groot belang. Het draait dus om het gemeentelijke preventieve domein. Opgroeien kan moeilijk zijn en opvoeden lastig. Op dat speelveld is veel te doen op gemeentelijk niveau, waarbij de jeugdgezondheidszorg een centrale rol heeft bij het signaleren van eventuele risico’s. Het is van groot belang, in de eigen buurt een herkenbaar punt te hebben waar men zomaar terecht kan. De laagdrempeligheid daarvan is cruciaal.

Omdat er al laagdrempelige voorzieningen zoals consultatiebureaus bestaan, is besloten om daarbij aan te haken. Er komt een bundeling en dan weet men elkaar beter te vinden in het CJG. Dat hoeft niet te betekenen dat er nieuwe gebouwen en nieuwe instituties komen; het gaat slechts om een bundeling van bestaande initiatieven. Dat kan bij een brede school zijn of bij een consultatiebureau, want er is een fysiek inlooppunt nodig, al is dit traject niet bedoeld om te investeren in bakstenen.

De afspraken die de minister gemaakt heeft met de VNG betreffen de prestaties die de gemeenten moeten leveren in de CJG. In 2011 moet er een landelijk netwerk van functionerende CJG zijn. Op welke wijze de gemeenten invulling geven aan hun CJG mogen zij zelf weten. De minister zal de gemeenten in 2012 afrekenen op het al dan niet bestaan van een landelijk dekkend netwerk van CJG die de functies uitvoeren die zijn opgenomen in het basismodel. Daarboven is er ruimte voor maatwerk al naar gelang van de gemeentelijke situatie en behoeftes. De fysieke plek waar de CJG komen, kiest de gemeente zelf.

De keuze viel op de Wet op de jeugdzorg, omdat daarin alle drie bestuurlijke domeinen bij elkaar komen die te maken hebben met jeugdgezondheidszorg, lokaal jeugdbeleid en jeugdzorg, wat vaak geïndiceerde zorg is. Er is nu al sprake van een rijksverantwoordelijkheid en een provinciale verantwoordelijkheid en daar komt nu nog een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de CJG bij. Ook voor de aansluiting tussen gemeentelijk en provinciaal beleid is het van belang dat verwante zaken niet onnodig in verschillende wettelijke regimes worden ondergebracht. Tegen onderbrenging in de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) spreekt dat die gericht is op de jeugdgezondheidszorg, terwijl opvoedings- en opgroeiondersteuning breder is dan dat.

Met de VNG zijn stevige afspraken gemaakt over het resultaat dat bereikt moet zijn in 2011. In alle gemeenten die nu een consultatiebureau hebben, moet er dan minimaal één CJG zijn. In de grotere steden bestaan nu al CJG-achtige instellingen, zij het vaak nog onder een andere naam. De minister wil door middel van monitoring op de hoogte blijven van de ontwikkelingen op weg naar het doel van een landelijk dekkend CJG-netwerk in 2011. Hij wil de gemeenten echter niet opzadelen met de administratieve lasten die een periodieke rapportageplicht met zich zou brengen. Hij zal de Kamer jaarlijks informeren over de actuele stand van het proces.

Er liggen al prestatie-indicatoren vast voor de jeugdgezondheidszorg en er worden geen nieuwe eisen geformuleerd. Wat in het basistakenpakket hoort, is precies vastgelegd en er is het nodige geprotocolleerd. De huidige protocollen en eisen blijven in stand en de gemeenten blijven gehouden om dat te leveren. Daarbovenop krijgen zij geld voor de inrichting van de CJG en voor het bieden van extra opvoed- en opgroeiondersteuning, want daar is behoefte aan.

De minister heeft 100 mln. uit zijn begroting beschikbaar gesteld voor de oprichting van de CJG, dit los van het EKD en de verwijsindex, waarvoor nog een apart bedrag oplopend tot 20 mln. in 2011 beschikbaar is gesteld. Samengevoegd met de middelen uit een aantal andere potjes – jeugdgezondheidszorg, RSU-gelden – loopt het beschikbare bedrag in de komende vier jaar op tot 428 mln. Met de VNG is afgesproken dat de gemeenten hun accresgelden eveneens zullen aanwenden voor de CJG of in ieder geval voor de doelgroep jeugd en gezin. De facto wordt dus een bedrag van 200 mln. geïnvesteerd in de ontwikkeling van de CJG en in een intensivering van jeugdgezondheidszorg, opvoedings- en opgroeiondersteuning.

Met de gemeenten en de betrokken partijen is afgesproken dat in ieder geval het basismodel er moet komen. Indien er meer wenselijk of nodig wordt geacht, dan kan dat. Het basismodel is in overleg vastgesteld, zodat er geen noodzaak is om de discussie daarover te heropenen. Gemeenten zien als eersten het belang ervan in om lokaal maatwerk te leveren en zullen niet aarzelen om relevante partijen daarbij te betrekken.

De ZAT’s hebben zich bewezen. Zij zijn in het onderwijs enorm belangrijk om leerlingen in beeld te krijgen die extra zorg nodig hebben. Het is cruciaal dat de medewerker van de jeugdgezondheidszorg daar nu bij betrokken blijft. Straks geschiedt dat meer omvattend vanuit het CJG, maar de lijnen zijn gelegd. Het is van groot belang dat de verbinding er is tussen school en jeugdgezondheidszorg. Hetzelfde geldt voor het veiligheidshuis. Met het oog op de laagdrempeligheid van het CJG is het geen goed idee om het veiligheidshuis te laten opgaan in het CJG. Goede onderlinge communicatie en korte lijnen tussen de verschillende instanties zijn van het grootste belang voor het goed functioneren van het totale lokale netwerk.

Verschillen tussen de regio’s zijn in de praktijk geen probleem. Als een zorgleerling uit een bepaalde gemeente wordt besproken in het ZAT van het plaatselijke roc, krijgt het betreffende CJG een uitnodiging om daarbij aanwezig te zijn. Mensen weten elkaar te vinden, zeker als het gaat om kinderen die al bekend zijn bij de instanties. Terecht is opgemerkt dat de doelgroep van de CJG tussen min negen maanden en 23 jaar oud is. Het CJG zal ook zorgen voor een goede link met verloskundigen en kraamzorg. Het bedrag van 6 mln. dat nu beschikbaar is in het kader van de Regeling prenatale zorg vormt vanaf 1 januari 2009 eveneens onderdeel van de gelden die naar de CJG gaan.

De in de BDU opgenomen middelen zijn op dit moment de 190 mln. uit de Tijdelijke regeling specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg; 21 mln. extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld; 15 mln. uit de regeling gezins- en opvoedondersteuning van de G50; 10 mln. voor preventief jeugdbeleid (motie-Verhagen, 30 300 nr. 9). Volgend jaar komt daar nog 13 mln. bij voor opvoeden in de buurt en 6 mln. van de regeling prenatale zorg. De totale BDU bestaat uit twee componenten, waarvoor verschillende maatstaven gehanteerd worden. De minister zal dit tamelijk technische verhaal schriftelijk aan de Kamer doen toekomen.

De minister waarschuwt voor een zekere begripsverwarring rondom de regierol van de gemeenten in de CJG. In plaats van de gebezigde termen doorzettingsmacht en beslisbevoegdheid stelt de minister voor, consequent te spreken van de regierol die gemeenten hebben ten aanzien van CJG. In de praktijk zal die rol worden toebedeeld aan de wethouder die belast is met jeugdzaken. De gemeenten zijn dus gehouden ervoor te zorgen dat de CJG er komen, dat ze goed zijn, dat ze voldoen aan alle afspraken, dat ze toegankelijk zijn en dat ze ervoor zorgen dat alle bij de jeugd betrokken instanties goed samenwerken.

De minister is overtuigd dat de wethouder met de stappen genoemd in hoofdstuk 3 van zijn brief d.d. 16 november 2007 in staat wordt gesteld om de van hem verwachte regierol waar te maken. De wettelijke verankering van de plicht om te komen tot afspraken, om die afspraken na te komen en om partijen indien nodig aan te spreken op niet-nakoming daarvan, is bedoeld als steun in de rug voor de wethouders. Zij moeten sluitende afspraken maken met alle partners binnen de CJG en met verdere partijen die niet direct onder de gemeente vallen, maar desalniettemin betrokken zijn bij het CJG. De inspectie ziet erop toe dat dit ook gebeurt.

De bevoegdheid tot oplegging van een uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling moet bij de rechter blijven, maar er is niets op tegen om in dringende gevallen de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen. Dat gebeurt nu ook al, zij het niet vaak. De discussie over de vraag of een wethouder of een burgemeester een kind uit huis moet kunnen plaatsen, is onvruchtbaar, maar als het CJG-traject goed in gang wordt gezet en de betrokken bestuurders naar oplossingen blijven zoeken, dan zijn megabevoegdheden niet nodig. Bestuurders hebben hun gezag en krijgen er een steun in de rug bij.

Bureau Jeugdzorg is een van de partners met wie gemeenten bindende en sluitende afspraken maken, met daarop toezicht door de inspectie. Er wordt wettelijk vastgelegd dat gemeenten afspraken maken met de provincies over de aansluiting met de geïndiceerde jeugdzorg. Uit de praktijk blijkt dat het enkele feit dat er afspraken zijn al voorkomt dat wethouders behoefte hebben aan een zware bevoegdheid, laat staan een aanwijzingsbevoegdheid. Als de wethouder een knoop doorhakt, is Bureau Jeugdzorg gehouden ervoor te zorgen dat er een plek komt voor de jongere in kwestie.

Wie aan de kant van de hulpverleningsinstanties belast is met de zorgcoördinatie, heeft ervoor te zorgen dat de verschillende hulpverleners die bij een kind of gezin betrokken zijn, van elkaar weten wat zij doen. De gemeente is er krachtens de WMO ook nu al verantwoordelijk voor dat er coördinatie van zorg is. De zorgcoördinator is dus niet nieuw. De gemeente moet ervoor zorgen dat alle betrokkenen bij één geval weten wie in dat geval de zorgcoördinator is. Als er sprake is van geïndiceerde jeugdzorg, is de coördinator uit de aard der zaak de case manager. In het domein daarvoor hoeft de coördinatie niet per se te liggen bij een van de CJG-partners. Ingeval van langdurige betrokkenheid bij een gezin kan het bijvoorbeeld ook zinvol zijn, de coördinatie bij een schoolmaatschappelijk werker te leggen.

Bij de overdracht van een zaak van de ene instantie naar een andere geldt het beginsel dat een hulpverlener een cliënt pas mag loslaten als hij zeker weet dat de hulpverlener die nieuw in beeld is de cliënt vast heeft. Er mag geen gat vallen. De voorpostfunctie is vooral van belang als de zorgcoördinatie overgaat van het CJG naar de provincie. De schakel met het Bureau Jeugdzorg zit in het basismodel. Dit is voorpost genoemd, omdat die schakel idealiter een voorpostfunctie heeft.

Ook nu al leveren consultatiebureaus inspanningen om de allerlaatste paar procent zorgmijders – het zijn er minder dan 5% – te bereiken. Die bemoeizorg zit er volgens de minister terecht in. Desnoods wordt een huisbezoek overwogen. Men legt zich zeker niet neer bij het niet verschijnen van de laatste paar procent zorgmijders.

De minister wil niet overgaan op een meld- of signaleringsplicht, al is hij het eens met de uitspraak dat er sprake is van een morele plicht om probleemgevallen te melden. Daar zullen de meeste hulpverleners zich eveneens bij aansluiten. De vraag is of daar een juridische plicht van gemaakt moet worden. Als men van een professionaliteitseis een juridische plicht maakt, beschadigt dat mogelijk de relatie tussen hulpverlener en jeugdige. Dat moet meegewogen worden, want een juridische plicht is niet per definitie zwaarder en effectiever dan een morele plicht.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Langkamp (SP) concludeert dat de minister niet echt een stok achter de deur heeft voor gemeenten die mogelijk, tegen de wens van de minister in, de accres van het Gemeentefonds niet gaan investeren in het CJG of het jeugdbeleid in den brede. Zij pleit er dan ook voor, die gelden te oormerken. Dan is er pas zekerheid dat die gelden besteed worden aan datgene waar zij voor bedoeld zijn. Het is goed dat de minister in gesprek gaat met de jeugdartsen over knelpunten bij de consultatiebureaus en ziet de schriftelijke reactie van de minister tegemoet op de aanbevelingen uit het rapport dat zij hem vandaag heeft aangeboden. Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel betreffende de CJG verwachten?

Mevrouw Bouchibti (PvdA) zou een overzicht verwelkomen van wat er wanneer te verwachten valt. De minister spreekt over een wettelijke verankering, maar heeft nog niet verhelderd of de gemeenten dan ook het recht krijgen om bijvoorbeeld van de provincie meer provinciale jeugdzorg te eisen als die te lang op zich laat wachten.

De heer Voordewind (ChristenUnie) is het proces door alle toelichtingen een stuk duidelijker geworden. Hij is blij dat de sterke regierol van de wethouder straks ook zo in de wet zal worden opgenomen en ziet uit naar de ontvangst van het wetsvoorstel. Kan de minister al aangeven wanneer hij zijn voorstellen met betrekking tot de verplichte opvoedingsondersteuning naar de Kamer zal sturen? Gaat het dan specifiek om de geestelijke verwaarlozing van kinderen, waarvoor de gronden voor ots verbreed zouden moeten worden?

Mevrouw Koşer Kaya (D66) wil wel een CJG, maar dat moet dan wel meerwaarde hebben en geen opgetuigd consultatiebureau zijn. Gezien het geld dat er in de CJG omgaat, vindt zij het nogal vrijblijvend dat de minister de invulling van de CJG overlaat aan de gemeenten. Hoe moet zij de vele vraagtekens duiden die bij de diverse punten in de beschrijving van het basismodel staan? Is de minister het er niet mee eens, dat een zorgcoördinator doorzettingsmacht nodig heeft, als hij ten behoeve van een cliënt moet kunnen regelen dat die extra hulp krijgt op een voor die cliënt nieuw gebied?

Mevrouw Sterk (CDA) vindt dat de vragen en bedenkingen van de Kamer toch wat meer om het lijf hebben dan alleen wat plusjes en minnetjes. Zij beseft dat niet alles onder de wet gebracht moet worden, maar van een paar punten wil zij dat wel. Zo maakt zij zich nog steeds zorgen om de mogelijkheid van gemeenten om ook organisaties waar zij niet rechtstreeks over gaan, aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Zij verwelkomt de toezeggingen over de jaarlijkse monitoring en over een brief met daarin de indicatoren op basis waarvan de financiën worden toegekend. In antwoord op haar pleidooi in eerste termijn dat de wethouder via de Raad voor de Kinderbescherming met toestemming van de rechter tot oplegging van verplichte opvoedondersteuning zou moeten kunnen overgaan, zei de minister dat dit nu ook al kon. Waar maken al die gemeenten zich dan zo druk over? De minister heeft nog niet gereageerd op een vraag over de inspectie jeugd. Er gaat nu extra geld naar de prestatie-indicatoren, maar aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil de Kamer dat geld goed besteed achten?

Mevrouw Agema (PVV) vindt het haar goed recht om het bestaansrecht van de CJG ter discussie te stellen. Er is een trein in gang gezet die is gaan rijden en nu schijnen die centra er maar te komen. Zij vindt dat de minister niet zomaar over haar argumenten heen kan stappen. Niet alleen zij, maar ook collega-Kamerleden van andere fracties hebben in dit of in andere debatten gepleit voor één loket voor zorg-, wijk- en welzijnsinstellingen. Dan is het zeer teleurstellend dat de minister daar zonder reactie aan voorbijgaat.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD) hoort graag nog van de minister wat de rol van CJG is in relatie tot gehandicapte kinderen. Voorts is haar niet geheel duidelijk of er nu in de wet een schakel komt met Bureau Jeugdzorg of echt een voorpost die bestaat uit een front office, indicatiestelling, AMK, een crisisinterventieteam, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Zij is blij met de toezegging dat de gemeenten de bevoegdheid krijgen om aanwijzingen te geven aan de provinciale jeugdzorg voor bijvoorbeeld crisisgevallen. Nog steeds totaal onduidelijk is haar hoe het met de aansturing zit in de CJG. Het is totaal vaag wie de baas is, wie het personeel aanspreekt enzovoorts.

De minister verwacht de Kamer in ieder geval nog dit jaar het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg te kunnen voorleggen, waarin de CJG wettelijk verankerd worden. Het precieze tijdpad is nog niet duidelijk. Er wordt nog nagedacht over de vraag of het zinvol is om het wetsvoorstel EKD dat te maken heeft met de verwijsindex in hetzelfde pakket mee te nemen, of dat verscheidene trajecten toch voordeliger zijn. Zodra de minister daarop zicht heeft, zal hij de Kamer op de hoogte stellen van de precieze planning. Oormerking van accresmiddelen is absoluut niet mogelijk, omdat die middelen niet van de minister zijn, maar van de gemeenten. Daarover bestaan sinds jaar en dag afspraken tussen het rijk en de andere overheden, en daar valt niet aan te tornen. Het is echter ook in het belang van de gemeenten om dat geld daaraan te besteden, aangezien de minister ze zal afrekenen op de gemaakte prestatieafspraken. De wethouder kan niets afdwingen bij een provincie, maar als hij op basis van de afspraken aangeeft dat er een plaats moet komen voor iemand, dan is het aan de provincie om die plaats te vinden.

Verplichte opvoedingsondersteuning kan in het kader van de ots worden opgelegd door de rechter. De gronden die daarvoor gelden worden verruimd, zodat oplegging veel eerder al mogelijk is. Het kan nu slechts als de ontwikkeling van het kind ernstige schade dreigt op te lopen. Na de verruiming zal het ook kunnen als er sprake is van problemen bij het opvoeden van kinderen.

De consultatieronde inzake het wetsvoorstel is gaande. De invoering is voorzien in 2010. Bij de vele vraagtekens in de schets van het basismodel is er sprake van een typografische fout; het was de bedoeling dat daar zogenaamde bullets zouden staan.

De minister acht de inrichting van het basismodel niet te vrijblijvend. Het basismodel is verplicht en het komt er overal. Wat daar nog bovenop komt, mogen de gemeenten zelf bepalen, maar ook dat is eerder «lokaal maatwerk» dan «vrijblijvendheid».

De samenwerkingsplicht geldt niet alleen voor CJG-partners, maar ook voor partijen die bij het CJG betrokken zijn of daaromheen zitten, zoals het onderwijs. Er worden afspraken gemaakt en dan zijn alle betrokkenen gehouden, overeenkomstig die afspraken samen te werken. Door de wettelijke plicht om afspraken te maken, is er materieel sprake van een samenwerkingsplicht.

De essentie van het Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ) is dat men, indien noodzakelijk, samen optrekt en gezamenlijk rapportages uitbrengt. Dat is de praktijk van de dag. Daarnaast heeft iedere inspectie haar eigen taken die losstaan van de andere inspecties en dat blijft ook in stand. Op het gebied van de jeugdzorg trekken de vijf bij de jeugd betrokken inspecties steeds meer met elkaar op in het kader van het ITJ.

De minister heeft nota genomen van het feit dat de PVV-fractie het bestaansrecht van de CJG ter discussie stelt. Toch geniet het voorgestelde CJG-traject in de rest van de Kamer brede steun en ook in het veld worden de CJG-plannen gezien als winst. Verbreding met andere functies is niet aan de orde. Met de VNG zijn goede afspraken gemaakt over het timing van het lopende proces. Daar wil de minister aan vasthouden.

Het opbouwen en onderhouden van goede verbindingen met de gehandicaptenzorg vormt geen onderdeel van het basismodel, maar behoort tot het lokale maatwerk. Dat zal zeker in de grote steden heel gauw aan de orde zijn. Het gaat de minister om de voorpostfunctie. De indicatiestelling verschuiven van AMK naar CJG zou een stelselwijziging zijn en daar is de minister niet voor te vinden; hij wil zich richten op de jeugdzorg. Wanneer het AMK, dat nu bij de Bureaus Jeugdzorg in de provincie zit, naar de CJG wordt overgebracht, wordt de drempel enorm verhoogd, terwijl dat juist een plek moet blijven waar men makkelijk terecht kan met vragen. In het belang van vroegsignalering en preventie moeten de lijnen kort blijven.

Toezeggingen

– de Kamer ontvangt jaarlijks een monitor over de ontwikkelingen bij de CJG;

– de Kamer ontvangt een nader financieel overzicht, alsmede de prestatie-indicatoren die daaraan ten grondslag liggen;

– de Kamer wordt nader geïnformeerd over de planning en het tijdpad van de verschillende trajecten, waaronder die van dit wetsvoorstel ten behoeve van de CJG;

– de minister zal schriftelijk reageren op het SP-rapport «Kans voor alle kinderen».

De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Heijnen

Adjunct-griffier van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,

Sjerp


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Hamer (PvdA), Kant (SP), ondervoorzitter, Çörüz (CDA), Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Voordewind (ChristenUnie), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (BVV), Leijten (SP), Dibi (GroenLinks), Heijnen (PvdA), voorzitter en Van Toorenburg (CDA).

Plv. leden: Heerts (PvdA), Gerkens (SP), De Rouwe (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Jan Jacob van Dijk (CDA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Schippers (VVD), Timmer (PvdA), Gesthuizen (SP), Bosma (PVV), De Wit (SP), Azough (GroenLinks), Arib (PvdA), Jan de Vries (CDA) en Karabulut (SP).

Naar boven