30 998
Intrekking van de artikelen 15.24 tot en met 15.28 van de Wet milieubeheer met het oog op de opheffing van het Fonds Luchtverontreiniging en het treffen van enkele daarmee verbandhoudende voorzieningen (opheffing Fonds Luchtverontreiniging)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

I ALGEMEEN

1. Aanleiding

Bij brief van 10 november 20052 van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) aan de voorzitter van de Tweede Kamer is aangekondigd dat het Fonds Luchtverontreiniging (het Fonds) wordt ingetrokken. Het intrekken maakt deel uit van de modernisering van de regelgeving van het ministerie van VROM. In eerste instantie was het de bedoeling tot intrekking over te gaan in samenhang met de totstandbrenging van een algemene milieuschaderegeling. Bij brief van 16 april 2002 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister van VROM u geïnformeerd over de uitgangspunten met betrekking tot de in het leven te roepen milieuschaderegeling3. Met bedoelde regeling zou invulling worden gegeven aan verplichtingen die waarschijnlijk zouden voortvloeien uit de EG-richtlijn inzake milieuaansprakelijkheid (richtlijn milieuaansprakelijkheid)4. Deze verplichtingen stonden wel in de ontwerprichtlijn maar zijn uiteindelijk niet in de richtlijn opgenomen. Door deze inhoudelijke wijziging is de koppeling tussen het intrekken van het Fonds en de totstandbrenging van een algemene milieuschaderegeling niet logisch meer. In heb in mijn brief van 10 november 20055 daarom aangegeven het al dan niet tot stand brengen van een algemene milieuschaderegeling mee te nemen bij de implementatie van de richtlijn milieuaansprakelijkheid en los daarvan het Fonds op te heffen.

In de brief van 10 november 2005 heb ik mijn overwegingen voor de intrekking van het Fonds reeds aangegeven. Deze overwegingen en de alternatieven die er zijn voor een fonds, komen onder punt 4 van deze toelichting aan de orde.

2. Doelstelling

Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe de artikelen 15.24 tot en met 15.28 (titel 15.5) van de Wet milieubeheer (Wm), te laten vervallen. Dit wetsvoorstel strekt derhalve tot het opheffen van het Fonds en het doen vervallen van het Besluit Fonds Luchtverontreiniging 19906.

3. Aanleiding tot het instellen van het Fonds

In de tweede helft van de vorige eeuw leidde de door de industrie veroorzaakte luchtverontreiniging veelvuldig tot schade aan gewassen. Vooral tuinders uit het Westland verzochten de minister van Landbouw om een regeling van de schade door deze industriële luchtverontreiniging, waarvoor geen concrete veroorzaker kon worden aangewezen. Dit leidde tot het opnemen van een voorziening (het Fonds Luchtverontreiniging) in de Wet inzake de luchtverontreiniging (Wlv). Met behulp van deze voorziening kan vanaf 18 september 1972 om een financiële vergoeding worden verzocht van de schade die is veroorzaakt door luchtverontreiniging boven Nederlands grondgebied.

De oprichting van het Fonds was bedoeld als aanvulling op de wettelijke regeling van de actie wegens onrechtmatige daad van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de totstandkoming van de Wlv was de Tweede Kamer van oordeel dat onder bepaalde omstandigheden de veroorzaakte schade door luchtverontreiniging niet ten laste van degene die de schade heeft geleden kon blijven. De Kamer was van mening dat een regeling in aanvulling op het privaatrecht op zijn plaats zou zijn voor de gevallen waarin de veroorzaakte schade door luchtverontreiniging niet op de veroorzakers was te verhalen en de schade redelijkerwijze niet ten laste zou moeten blijven van degene die de schade heeft geleden. Het Fonds moet dus gezien worden als vangnet en als een aanvullende voorziening. De wettelijke regeling van het Fonds is op 1 april 1988 opgenomen in de Wabm1 en vervolgens op 1 maart 1993 in titel 15.5 van de Wm2.

4. Overwegingen intrekken Fonds

De overwegingen die leiden tot intrekking van het Fonds, hebben betrekking op de werking van het Fonds en de alternatieven die er zijn voor een fonds. De overwegingen zijn reeds opgenomen in de brief van 10 november 2005 en komen deels voort uit de evaluatie van het Fonds.

4.1 Overwegingen

De eerste overweging betreft de geringe bekendheid en de doelmatigheid van het Fonds. De bekendheid met het bestaan van het Fonds is altijd gering geweest en in de loop der tijd steeds verder afgenomen. Het aantal aanvragen dat wordt ingediend en het aantal vergoedingen dat wordt verleend, zijn navenant afgenomen. De verleende vergoedingen zijn gering in vergelijking met bijvoorbeeld de inkomens van burgers of de omzet van bedrijven. Ook kunnen er vraagtekens bij de doelmatigheid van het Fonds worden gezet. De kosten die moeten worden gemaakt om de aanvragen goed te kunnen behandelen (met name de taxatie- en expertisekosten) zijn relatief hoog in vergelijking met de omvang van de toegekende vergoedingen. Ook de overige beheerskosten van het Fonds zijn hoog in vergelijking met de op jaarbasis toegekende schadevergoedingen. Bij de evaluatie van het Fonds is berekend dat vanaf de start van het Fonds in 1972 tot en met 2000 de jaarlijkse kosten van het Fonds en de jaarlijkse uitkeringen gelijk aan elkaar zijn. Per jaar wordt ongeveer € 80 000 aan kosten en € 80 000 aan apparaatskosten besteed.

De tweede overweging heeft betrekking op de veranderingen van het beleid. Sinds de instelling van het Fonds hebben zich veranderingen in de beleidscontext voorgedaan die gevolgen hebben voor het antwoord op de vraag of het Fonds al of niet in stand dient te worden gehouden. Oorspronkelijk was er sprake van een gesloten financieel systeem in de Wlv. De kosten die gepaard gingen met de Wlv werden opgebracht door de luchtverontreinigers. De opbrengsten kwamen uit heffingen op brandstoffen. De vergoedingen kwamen aldus ten laste van «de collectiviteit van vervuilers». Sinds 1988 (door het omzetten van de heffingen in milieubelastingen) wordt het Fonds echter gevuld uit de algemene middelen. De wenselijkheid van het (voort)bestaan van het Fonds is daarmee in een ander afwegingskader terecht gekomen, namelijk betreffende de gewenste besteding van de algemene middelen. Ten aanzien van het vergoeden van schade wordt inmiddels genuanceerder gedacht. Het kabinet heeft sinds een aantal jaren de opvatting dat het vergoeden van schade niet meer per definitie wordt gezien als een taak van de overheid. Er worden in dit opzicht duidelijk meer eisen gesteld aan de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven en burgers.

Ten derde leidt de wettelijke regeling in titel 15.5 Wm niet steeds tot een bevredigende gang van zaken. Voor het begrip «luchtverontreiniging» is aangesloten bij de definitie die daarvan is gegeven in de Wlv. Dit begrip is ruim gedefinieerd, namelijk «de aanwezigheid in de buitenlucht van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen en dergelijke, die in de lucht op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen». Dit heeft tot gevolg dat vormen van luchtverontreiniging zoals opgewaaid zand of verfstoffen en bestrijdingsmiddelen die zijn verspreid bij spuitwerkzaamheden onder de wettelijke omschrijving vallen. Verzoeken wegens schade door deze vormen van «luchtverontreiniging» moeten daarom in behandeling worden genomen, terwijl deze «verontreinigingen» blijkens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie1 niet in aanmerking komen voor een vergoeding uit het Fonds. Dit is onwenselijk. Een ander punt waarom de regeling minder functioneert is omdat conform de wettelijke regeling degene die een verzoek om schadevergoeding doet de schade bij het Fonds moet melden en vervolgens moet trachten de schade te verhalen op de veroorzaker ervan. In veel gevallen is een vermoedelijke veroorzaker bekend. Vaak is deze echter niet bereid de schade te vergoeden. Dan moet een civielrechtelijke verhaalsactie worden gestart. Vanuit de gedachte dat het Fonds een vangnet is, is dit logisch. Het probleem is echter dat het langs deze weg verhalen van dit soort schade (wegens onrechtmatige daad) veelal mislukt. Het struikelblok vormt meestal het onomstotelijk bewijzen van het causaal verband tussen schade en luchtverontreiniging. Pas na afloop van de verhaalsactie, vaak na hoger beroep en dus jaren nadat de schade is opgetreden, kan het Fonds het verzoek in behandeling nemen. Het Fonds wijst het verzoek dan alsnog af, omdat immers geen causaal verband aannemelijk is gemaakt. Dit is geen bevredigende gang van zaken.

4.2 Alternatieven

Als alternatief voor het Fonds Luchtverontreiniging zou gedacht kunnen worden aan een systeem waarbij de veroorzakers van luchtverontreiniging zelf de kosten van die luchtverontreiniging voor hun rekening nemen. Hierbij zou het Fonds door hen gevuld kunnen worden via een heffingensysteem. Dit was de eerste jaren dat het Fonds bestond ook het geval. Hiervoor zou de omvang van de verplichte bijdrage per veroorzaker moeten worden vastgesteld. Een dergelijk systeem brengt echter ook de nodige kosten met zich mee. Kijkt men naar de jaarlijkse uitkeringen van het Fonds en de kosten die het Fonds gedurende de afgelopen jaren heeft gemaakt – beide ongeveer € 80 000 per jaar – dan is bovengenoemd systeem theoretisch wellicht wenselijk omdat het zelfvoorzienend is, maar praktisch niet haalbaar. De kosten van dat systeem zullen namelijk vele malen hoger zijn dan de huidige met het Fonds gemoeide kosten.

Een ander alternatief is een verzekering tegen schade als gevolg van luchtverontreiniging. Op dit moment wordt dergelijke schade door verzekeraars niet gedekt. Vroeger achtten verzekeraars het niet goed mogelijk om het risico van de schade bij luchtverontreiniging in te schatten, waardoor geen enkele verzekeraar een verzekering voor deze groep wilde aanbieden. Op dit moment is er echter meer kennis van dergelijke risico’s, is de luchtverontreiniging verminderd en kan beter worden ingeschat onder welke omstandigheden luchtverontreiniging optreedt. Op basis hiervan zouden verzekeringen kunnen worden aangeboden. Het aanbieden van verzekeringen is echter geen taak van de overheid, maar van de markt. Het ministerie heeft verzekeraars die op dit moment milieu- en gewasschade als gevolg van hagel dekken geïnformeerd over het opheffen van het Fonds. Het is aan de «markt» om te bepalen of er voldoende basis is een verzekering aan te bieden.

Tenslotte is van belang dat het Fonds slechts een klein financieel belang dient. Per jaar wordt ongeveer € 80 000 uitgekeerd. Gezien bovenstaande kanttekeningen en de alternatieven moet geconcludeerd worden dat het Fonds ineffectief en ondoelmatig is. Het besluit om het Fonds af te schaffen is dan ook onvermijdbaar.

5. Gevolgen intrekken Fonds

Het intrekken van het Fonds heeft gevolgen voor het Fonds als rechtspersoon, de administratieve lasten, verzoekers en de financiële afwikkeling van het Fonds. Deze gevolgen worden elk afzonderlijk besproken.

5.1 Ontbinding rechtspersoon

Met het intrekken van titel 15.5 Wm, dat ten grondslag ligt aan het instellen van het Fonds en waarin rechtspersoonlijkheid aan het Fonds is toegekend, is de rechtspersoon ontbonden.

Voor de periode gedurende welke de afhandeling van lopende verzoeken zal plaatsvinden, zal het Fonds echter als rechtspersoon berusten op deze wet en derhalve bevoegd blijven die verzoeken af te handelen.

5.2 Administratieve lasten

Bij het indienen van een verzoek om een vergoeding uit het Fonds moeten gegevens worden verstrekt om een beoordeling van de schade mogelijk te maken. Gegevens moeten worden verstrekt bij zowel het vooroverleg dat plaatsvindt voorafgaand aan het verzoek, als bij het verzoek en eventueel ook bij het aanvullen van het verzoek, het opstellen van het taxatie- en deskundigenrapport en het instellen van bezwaar en beroep. Het wetsvoorstel leidt er toe dat deze gegevens niet meer overgelegd behoeven te worden. Dit leidt dus tot een reductie van de administratieve lasten. De afgelopen tien jaar zijn er per jaar minder dan tien verzoeken ingediend. Hiervan zijn er twee ingediend door particulieren. Van deze tien verzoeken is er gemiddeld per jaar één ingetrokken, zijn er vier afgewezen, drie toegewezen en twee niet in behandeling genomen. Er worden dus relatief weinig verzoeken ingediend en nog minder verzoeken in behandeling genomen. Het wetsvoorstel leidt daarom slechts tot een totale afname van € 18 690 administratieve lasten per jaar, hiervan zijn € 14 865 voor het bedrijfsleven en € 3 825 voor de burgers.

Verplichting voor het bedrijslevenUrenLasten internLasten externGemiddeld aantal verzoeken per jaar1Lasten per jaar
Vooroverleg3€ 45 p/uur 2€ 270
Vooroverleg3 € 90 p/uur6€ 1 620
Indienen verzoek5€ 45 p/uur 1€ 225
Indienen verzoek5 € 90 p/uur5€ 2 250
Opstellen deskundigenrapport € 2 000 3€ 6 000
Bij verlenging verzoek periodiek verslag2€ 45 p/uur 2€ 180
Bij verlenging verzoek periodiek verslag2 € 90 p/uur4€ 720
Bezwaar8€ 45 p/uur 1€ 360
Bezwaar8 € 90 p/uur2€ 1 440
Beroep8€ 45 p/uur 1€ 360
Beroep8 € 90 p/uur2€ 1 440
Totaal aan administratieve lasten voor het bedrijfsleven per jaar€ 14 865    

1 Op basis van het aantal ingediende verzoeken van de afgelopen tien jaar. De gemiddelden zijn afgerond.

Verplichting voor de burgersUrenLasten internLasten externGemiddeld aantal verzoeken per jaar1Lasten per jaar
Vooroverleg3 € 90 p/uur1€ 270
Vooroverleg3€ 45 p/uur 1€ 135
Indienen verzoek5€ 45 p/uur 2€ 450
Indienen verzoek5 € 90 p/uur3€ 1 350
Bij verlenging verzoek periodiek verslag2 € 90 p/uur1€ 180
Bezwaar8 € 90 p/uur1€ 720
Beroep8 € 90 p/uur1€ 720
Totaal aan administratieve lasten voor de burgers per jaar    € 3 825

1 Op basis van het aantal ingediende verzoeken van de afgelopen tien jaar. De gemiddelden zijn afgerond.

5.3 Waar moeten verzoekers na het opheffen van het Fonds heen

Bij het opheffen van het Fonds kan ingeval de veroorzaker van de luchtverontreiniging bekend is, de schade op deze worden verhaald via een civiele procedure. Hierdoor blijft de belasting van de met rechtspraak belaste instanties dezelfde, omdat nu ook al eerst getracht moet worden langs deze weg de schade vergoed te krijgen, voordat een beroep op het Fonds gedaan kan worden. De situatie verandert indien de veroorzaker niet bekend is. Degene die de schade heeft geleden kan de kosten dan niet verhalen omdat hij geen beroep meer kan doen op het Fonds. Omdat er op dit moment nog geen mogelijkheid bestaat om zich tegen dergelijke schade te verzekeren, zal degene die de schade lijdt in deze situatie de schade zelf moeten dragen.

5.4 Financiële afwikkeling van het Fonds

Het ministerie van VROM is nu beheerder van het Fonds. Na ontbinding van het Fonds gaan de vermogensbestanddelen van het Fonds over op het ministerie van VROM. De overgang zal plaatsvinden onder algemene titel, zodat het gehele vermogen, inclusief alle rechten en verplichtingen van het Fonds, overgaan op het ministerie van VROM. Hierbij zal een heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijven, omdat in dit wetsvoorstel een beroep wordt gedaan op de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 15, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

6. Voorbereiding van het wetsvoorstel

Naar aanleiding van de brief van 10 november 2005 waarin is aangekondigd dat het Fonds zou worden opgeheven hebben de Ondernemersorganisatie Glaskracht Nederland, het IPO en de gemeente Westland gereageerd. Samengevat komen de reacties op het volgende neer:

– Het IPO heeft afwijzend gereageerd op het voornemen titel 15.5 Wm in te trekken en het Fonds op te heffen. Het IPO wil niet dat titel 15.5 Wm wordt ingetrokken, maar het Fonds altijd een vergoeding laten uitkeren bij gezondheidsschade die wordt veroorzaakt door luchtverontreiniging. Ook als er geen sprake is van een plotselinge gebeurtenis of de schade wordt vergoed door een ziektekostenverzekering moet op het Fonds een beroep gedaan kunnen worden.

– Ondernemersorganisatie Glaskracht Nederland heeft ook afwijzend gereageerd op het voornemen titel 15.5 Wm in te trekken en het Fonds op te heffen. Voor de bedrijven met smogschade die immers niet aan één of meer individuele veroorzakers kan worden toegerekend, blijft een vergoedingsmogelijkheid van groot belang om een gezonde bedrijfsvoering zeker te stellen. Zij stelt daarom voor de doelmatigheid van het Fonds te verbeteren.

– Volgens de gemeente Westland is het nog steeds niet goed mogelijk om zich tegen schade door luchtverontreiniging te verzekeren, terwijl het eveneens onmogelijk is om bij luchtverontreiniging een directe veroorzaker aan te wijzen. Het Fonds is daarom volgens haar nog steeds actueel en valide. De gemeente Westland is samen met de Ondernemersorganisatie Glaskracht Nederland van mening dat het juister is de doelmatigheid van het Fonds te verbeteren en er onvoldoende aanleiding bestaat om tot opheffing van het Fonds over te gaan.

Zowel het IPO als Ondernemersorganisatie Glaskracht Nederland hebben hun reacties mondeling toegelicht.

Het voorstel van het IPO om bij gezondheidsschade altijd een vergoeding uit te keren, ligt zowel om beleidsinhoudelijke- als juridische redenen op dit moment niet in de rede. Bij gezondheidsschade kan nu al een beroep gedaan worden op het Fonds. Het komt bij dergelijke schade echter vrijwel nooit tot een uitkering uit het Fonds, omdat er niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een uitkering. Het Fonds keert in deze gevallen meestal niet uit, omdat er geen sprake is van schade die is veroorzaakt door plotseling optredende luchtverontreiniging, maar van continue luchtverontreiniging. Daarnaast is gezondheidsschade vaak gedekt door een ziektekostenverzekering, zodat geen beroep gedaan kan worden op het Fonds. Het altijd in aanmerking laten komen van gezondheidsschade voor een uitkering uit het Fonds zou dus een zodanige wijziging van het Fonds tot gevolg hebben dat de huidige uitgangspunten en doelstellingen van het Fonds worden verlaten. Dit wordt temeer onwenselijk geacht omdat, zoals eerder is aangegeven. van de overheid niet kan of mag worden verwacht dat zij per definitie bij ieder optredend onheil de geleden schade vergoedt.

Het voorstel om de doelmatigheid van het Fonds te verbeteren van Ondernemersorganisatie Glaskracht Nederland en de gemeente Westland, biedt naar mijn mening geen soelaas. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt. In de evaluatie van het Fonds wordt het bedrag dat door het Fonds besteed wordt aan kosten, relatief laag genoemd. De relatieve kostprijs van het Fonds, dit zijn de kosten gedeeld door de uitkeringen, is echter bijzonder hoog, omdat het Fonds weinig geld uitkeert. De ondoelmatigheid van het Fonds ligt dus niet aan de kosten van het Fonds, maar aan de lage uitkeringen van het Fonds.

Een en ander in beschouwing nemend acht ik het onontkoombaar om titel 15.5 Wm in te trekken en het Fonds Luchtverontreiniging op termijn op te heffen.

7. Overgangsrecht

Bij het intrekken van titel 15.5 Wm wordt geregeld tot wanneer een verzoek op het Fonds ingediend kan worden en dat op al gedane verzoeken titel 15.5 Wm en het Besluit Fonds Luchtverontreiniging 1990 van toepassing blijven. Een verzoek dat is ingediend binnen acht weken na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wanneer dat tot wet zal worden verheven, is in sommige situaties ontvankelijk, mits de schade vóór die inwerkingtreding is opgetreden. Dit is redelijk omdat een verzoek om schadevergoeding moet zijn ingediend binnen acht weken nadat de schade bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (artikel 15.27, eerste lid, Wm). Overigens is de schade door luchtverontreiniging in vrijwel alle gevallen direct zichtbaar is.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

In onderdeel A is voorzien in het vervallen van de artikelen 15.24 tot en met 15.28 van de Wet milieubeheer (Wm), waarmee de mogelijkheid zal vervallen verzoeken om schadevergoeding in te dienen.

Voor de periode gedurende welke de afhandeling van lopende verzoeken zal plaatsvinden, zal het Fonds Luchtverontreiniging als rechtspersoon berusten op deze wet en derhalve bevoegd blijven die verzoeken af te handelen.

In onderdeel B is geregeld dat het Fonds Luchtverontreiniging bij koninklijk besluit zal worden ontbonden. Het fonds zal pas worden ontbonden op het moment dat het laatste nog in behandeling zijnde verzoek zal zijn afgehandeld (zie artikel II, onderdeel A). Dit betekent dat er geen bezwaar of beroep meer mogelijk is dan wel dat daarvan reeds gebruik is gemaakt. Reden hiervoor is dat het ongewenst is om voor de overgangsperiode (de periode waarin de tijdig ingediende verzoeken worden afgehandeld) wijzigingen aan te brengen in de financiële verhoudingen door het vermogen van het fonds voor die periode over te hevelen naar de minister van VROM. Dat zou namelijk het gevolg zijn van een bepaling in deze wet dat het fonds is ontbonden.

Artikel II

Onderdeel A bevat in het eerste lid een overgangsregeling voor tijdig ingediende verzoeken om schadevergoeding. Deze «tijdig ingediende verzoeken» zijn verzoeken die zijn ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet. Ze worden afgehandeld volgens de artikelen 15.24 tot en met 15.28 van de Wm en het Besluit Fonds Luchtverontreiniging 1990, zoals die luidden op de dag vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet. De tijd die nodig is om deze verzoeken af te handelen is in wezen onbeperkt.

In het tweede lid wordt bepaald dat onder voorwaarden ook verzoeken in behandeling worden genomen na de datum van inwerkingtreding van deze wet. Die voorwaarden zijn dat het moet gaan om schade die is opgetreden vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet en dat «een verzoek om vergoeding van schade bij het fonds moet worden ingediend binnen acht weken na de dag sedert welke de verzoeker kennis draagt of redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van de schade», zoals is bepaald in artikel 15.27 van de Wm. Op deze manier is verzekerd dat, indien aan de orde, een verzoeker de volledige acht weken heeft om zijn verzoek voor vergoeding van schade die zich nog vóór de inwerkingtreding van deze wet heeft voorgedaan, in te dienen.

In onderdeel B is geregeld dat het fonds gedurende de periode waarin de lopende verzoeken worden afgehandeld, wordt beheerd overeenkomstig de artikelen 15.24 tot en met 15.28 van de Wet milieubeheer en het Besluit Fonds Luchtverontreiniging 1990, zoals die luidden op de dag vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet. Zoals hierboven reeds aangegeven is het ongewenst om voor die periode wijzigingen aan te brengen in de financiële verhoudingen.

Artikel III

In onderdeel A, onder 1, is bepaald dat op de datum waarop het fonds zal zijn ontbonden de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan op de Staat. Onder algemene titel wil zeggen dat de volledige rechtspositie overgaat, dat wil zeggen het gehele vermogen inclusief alle rechten en verplichtingen. Onder 2 is geregeld dat er geen overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de overgang van vermogensbestanddelen. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is de verkrijging door de Staat vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

Onderdeel B

Deze bepaling is praktisch van aard en regelt dat de Minister van VROM de beschikking krijgt over de archiefbescheiden van het Fonds Luchtverontreiniging, voor zover deze niet al waren overgebracht naar een archiefbewaarplaats overeenkomstig de Archiefwet 1995.

Artikel IV

Zoals bij brief van de Ministers van Financiën en van Justitie van 1 februari 2007 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2006/07, 29 515, nr. 181) is aangegeven, zullen er voor milieuregelgeving die gevolgen heeft voor het bedrijfsleven, vier vaste verandermomenten gelden en zal sprake zijn van uitgestelde inwerkingtreding van minimaal drie maanden.

Aangezien het onderhavige wetsvoorstel gevolgen kan hebben voor het bedrijfsleven, is in dit artikel met beide elementen rekening gehouden.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

J. M. Cramer


XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend een opmerking van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 29 383, nr. 38.

XNoot
3

Kamerstukken II 2001/02, 27 664, nr. 5.

XNoot
4

Richtlijn nr. 2004/35 EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEG L 143/56).

XNoot
5

Kamerstukken II 2005/06, 29 383, nr. 38.

XNoot
6

Stb. 1990, 580.

XNoot
1

Wet van 13 juni 1979, Stb. 442.

XNoot
2

Wet van 2 juli 1992, Stb. 414.

XNoot
1

ABRS 8 mei 2002, nr. 200000056/1 en 200000057/1.

Naar boven