30 976
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 mei 2007

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik, net als de minister van Justitie, kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel.

Ik merk dat de richtlijn zelf nog de nodige vragen oproept. De totstandkoming van de procedurerichtlijn was dan ook een moeizaam proces. De asiel- en rechtsstelsels van de lidstaten liepen dermate uiteen, dat aanpassing van de beginselen waarop die stelsels zijn gebouwd veel lidstaten beducht maakte voor harmonisering, zelfs op het niveau van minimumnormen. In dat kader bood het vereiste van unanimiteit voor de besluitvorming in de Raad de lidstaten ook de mogelijkheid compromissen te bepleiten. Het resultaat is een richtlijn inzake minimumnormen die vele facultatieve bepalingen kent en waarvan de «harmoniserende waarde» wellicht relatief gering is. Dat neemt niet weg dat, nu die richtlijn is aangenomen, op de lidstaten de plicht rust die richtlijn in nationaal recht om te zetten. Kritiek op de richtlijn kan immers niet tot de conclusie leiden dat omzetting ervan achterwege kan blijven, aldus in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie aangaande het bereikte niveau van harmonisatie.

De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat de inwerkingtreding van de richtlijn tot gevolg heeft, dat eventuele nieuwe rechtsinstrumenten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kunnen worden aangenomen, op voorstel van de Europese Commissie. Bovendien zal voortaan de medebeslissingsprocedure gelden, op grond waarvan het Europees Parlement als mede-wetgever zal optreden. Een concreet voorstel van de Europese Commissie inzake asielprocedures ligt op dit moment niet voor. Wel heeft de Europese Commissie aangekondigd nog dit voorjaar met een zogenaamd Groenboek te komen over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asiel systeem («common European asylum system»). Dat systeem zou volgens het Haags programma in 2010 tot stand moeten zijn gebracht. Aan de hand van het Groenboek zal de regering zijn standpunt over de in de toekomst te nemen stappen bepalen, aldus in antwoord op de aan het woord zijnde leden.

De door de leden van de PvdA-fractie gevraagde stand van zaken inzake de op 8 maart 2006 door het Europees Parlement aangespannen procedure tot nietig verklaring van de artikelen 29, eerste en tweede lid, en artikel 36, derde lid, van de richtlijn (zaak C-133/06) is aldus, dat gewacht wordt op het advies van de Advocaat-Generaal. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft dus in genoemde zaak nog geen uitspraak gedaan. Het ingestelde beroep betreft overigens slechts de wijze van betrokkenheid van het Europees Parlement bij de vaststelling of wijziging van de lijsten van veilige landen van herkomst (artikel 29 richtlijn) en van Europese veilige derde landen (artikel 36). De Raad heeft er namelijk voor gekozen om het Europees Parlement slechts te raadplegen in plaats van daarvoor de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het EG-Verdrag te volgen. Verwacht mag worden dat indien het Hof het Parlement in het gelijk stelt, alleen de betreffende procedurele bepalingen nietig zullen worden verklaard. Het beroep zal daarom naar verwachting geen enkel gevolg hebben voor dit wetsvoorstel, temeer niet nu dergelijke gemeenschappelijke lijsten in de praktijk nog niet zijn vastgesteld.

De verschillende door Vluchtelingenwerk Nederland gestelde vragen zullen, aldus in antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de PvdA-fractie, in het onderstaande worden beantwoord.

2. De richtlijn en de Vreemdelingenwet 2000

Gegeven de vele, uiteenlopende vragen over de richtlijn en de verhouding tot de Vreemdelingenwet 2000, lijkt het mij nuttig om hier een nadere verdeling te volgen voor de beantwoording. Allereerst zou ik willen ingaan op de vragen van procedurele aard (karakter van de richtlijn, niveau van regelgeving en voorhangprocedure) en vervolgens op de inhoudelijke vragen over de asielprocedure (relatie asiel en regulier, AC-procedure, vreemdelingenbewaring en daadwerkelijk rechtsmiddel).

Procedureel

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, wijs ik er op dat de richtlijn een groot aantal facultatieve bepalingen bevat («kan-bepalingen»). Dat betekent dat het de lidstaten vrijstaat die wel of niet in de nationale wetgeving over te nemen. Bij de keuze dergelijke facultatieve bepalingen wel of niet in de Vreemdelingenwet 2000 over te nemen, is voor dit wetsvoorstel steeds uitgangspunt geweest recht te doen aan de uitgangspunten van de Vw 2000, waaronder het waarborgen van een kwalitatief goede beschikking in eerste aanleg. Om die reden wordt bijvoorbeeld géén gebruik gemaakt van de in artikel 12, tweede lid, onder d, van de richtlijn geboden mogelijkheid om af te zien van het horen van de asielzoeker en wordt vastgehouden aan de beschikbaarheid van (gratis) juridische bijstand aan asielzoekers vanaf indiening van de aanvraag in het Aanmeldcentrum (AC) en niet zoals met een beroep op artikel 15, tweede lid, van de richtlijn mogelijk zou zijn geweest, pas nadat een eerste negatieve beslissing is genomen op het asielverzoek. Het aantal voorgestelde wijzigingen blijft daarom beperkt, evenals de gevolgen voor de praktijk.

Wat de door verschillende fracties gevraagde inzage in de voorgenomen wijziging van het besluit betreft, merk ik op dat er geen voorhangprocedure geldt. Hoewel een dergelijke verplichting tot het voorhangen ook niet bestond in de door de vragenstellers genoemde gevallen ten aanzien van de vreemdelingenwetgeving, waren er bijzondere redenen aanwezig om toch inzage te geven in de lagere regelgeving. Hoewel die redenen hier niet van toepassing zijn, ben ik van mening, dat het ook in dit geval zinvol is uw Kamer inzicht te geven in de voorgenomen wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000. Een deel van de vragen aangaande de toepassing van «veilig derde land» wordt namelijk beantwoord in het besluit. De voorgenomen wijziging van het besluit en de relevante passage uit de nota van toelichting treft u daarom aan in een bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag1. Ik merk wellicht ten overvloede op, dat de voorgenomen wijziging van het besluit enkel betrekking heeft op de implementatie van artikel 27 van de richtlijn. Met het verstrekken van de gevraagde inzage hoop ik dat de voortvarende behandeling van het onderhavige wetsvoorstel is gewaarborgd.

In antwoord op de door meerdere fracties gestelde vraag naar het niveau van omzetting van de richtlijn, stel ik voorop dat het gemeenschapsrecht zelf geen eisen stelt aan het niveau van omzetting, maar wel vereist dat er sprake is van omzetting in juridisch verbindende voorschriften. Wet en besluit zijn beide algemeen verbindende voorschriften. Om die reden maakt het niet uit of de daadwerkelijke naleving van de in artikel 27, eerste lid, van de richtlijn neergelegde beginselen in het besluit of in de wet worden neergelegd. In beide gevallen is de daadwerkelijke naleving van die beginselen, waaronder het non-refoulement beginsel, gewaarborgd, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie. Daarmee is de vraag naar het niveau van de regelgeving er slechts één van wetgevingstechniek. Het is in dat opzicht gebruikelijk om de hoofdlijnen in de wet neer te leggen en de (nadere) uitwerking over te laten aan de lagere regelgeving. In de memorie van toelichting is uiteen gezet dat de aanpassing van het besluit slechts dient ter verduidelijking van de verhouding tussen de artikelen 30 en 31 van de wet en artikel 27 van de richtlijn, zoals uw Kamer nu zelf kan vaststellen aan de hand van de bijlage bij deze nota. Om die reden vormt het besluit een passend niveau van omzetting van de richtlijn. Ik voel mij hierin gesterkt door het feit dat de Raad van State over de gemaakte keuze geen opmerking heeft gemaakt.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar een overzicht van de (bestaande) regelgeving die strekt tot implementatie van de richtlijn, verwijs ik graag naar de aan de memorie van toelichting gehechte tabel. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat artikel 8 van de richtlijn in geïmplementeerd middels de artikelen 2:4 en 3:2 en 8:42 Awb alsmede middels artikel 29 van de Vw. In verband met de omvang van de bedoelde bestaande regelgeving verwijs ik deze leden graag naar de publiek toegankelijke internetpagina «overheid.Nl».

Inhoudelijk

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de gang van zaken indien de reguliere verblijfsvergunning van een vreemdeling niet langer geldig is en deze vreemdeling in het verleden al asiel heeft aangevraagd, merk ik op dat in een dergelijk geval de vreemdeling een nieuwe asielaanvraag kan indienen. Indien de eerdere asielaanvraag was afgewezen wegens het voorhanden zijn van een reguliere verblijfsvergunning, dan zal het niet langer beschikken over die verblijfsvergunning kunnen worden beschouwd als een relevante veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb en zou de asielaanvraag alsnog inhoudelijk kunnen worden getoetst. Indien de eerdere asielaanvraag echter was afgewezen na een inhoudelijke beoordeling, dan zal er sprake moeten zijn van veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, bij gebreke waarvan de aanvraag kan worden afgewezen.

In verschillende bijdragen wordt gevraagd naar de verhouding tussen de huidige AC-procedure en artikel 23 van de richtlijn. Daarnaast wordt ook gepleit voor wijzigingen in de AC-procedure. Ik antwoord daarop als volgt.

De huidige AC-procedure voldoet aan de minimumeisen van de richtlijn, zo antwoord ik op de vraag van de leden van de fracties van het CDA, PvdA, SP en de VVD. Artikel 23 van de richtlijn laat de lidstaten aanmerkelijke ruimte voor versnelde afdoening of vormen van prioriteitsstelling. Het derde en vierde lid van dat artikel zijn facultatief geformuleerd («de lidstaten kunnen ...»). In de formulering van het derde en vierde lid staat het de lidstaten vrij om zaken versneld af te doen, mits de procedure maar voldoet aan de fundamentele beginselen en waarborgen, bedoeld in hoofdstuk II van de richtlijn. De AC-procedure kent, afgezien van kortere termijnen, dezelfde procedurele waarborgen als in de asielvervolgprocedure: er is sprake van een gehoor en een nader gehoor, voorafgaande informatievoorziening over de procedure, beschikbaarheid van tolken en juridische bijstand, enzovoort. Dat gaat verder dan de richtlijn vereist. Wat artikel 13, derde lid, van de richtlijn betreft, op grond waarvan de asielzoeker de gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen moet kunnen zetten, merk ik op dat het nader gehoor zo lang zal kunnen duren als noodzakelijk is voor een zorgvuldige beslissing op de aanvraag.

Daarnaast is er geen sprake van specifieke gronden als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de richtlijn voor afdoening van de zaak in het AC. Het enige criterium voor een AC-afdoening is of er op de aanvraag binnen de 48 proces uren op zorgvuldige wijze kan worden beslist, aldus in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie. De richtlijn laat daarvoor de ruimte.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP kan aan het voorgaande worden toegevoegd dat in de AC-procedure de mogelijkheid bestaat om een arts in te schakelen die kan beoordelen of de asielzoeker in staat is om te worden gehoord. Deze arts wordt ingeschakeld indien op enigerlei wijze onduidelijkheid bestaat over de vraag of de asielzoeker gehoord kan worden, bijvoorbeeld omdat de asielzoeker of zijn gemachtigde dit zelf aangeeft of omdat een medewerker tijdens het gehoor dit vermoed.

Hoewel de AC-procedure verbeterd zal worden, hecht ik er aan te benadrukken, dat aanpassingen niet het gevolg zullen zijn van de richtlijn maar van de evaluatie van de wet door de Commissie Scheltema, het kabinetsstandpunt daarover, de diverse adviezen (zoals van de ACVZ «secuur en snel») en hetgeen in het huidige regeerakkoord is neergelegd inzake de verbetering van de asielprocedure. Daarom stel ik voor om de discussie over wenselijke aanpassingen van de asielprocedure, te scheiden van die welke in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde zijn, namelijk de noodzakelijke aanpassingen aan de richtlijn.

Wat de huidige regeling van vreemdelingenbewaring betreft, antwoord ik de leden van de SP-fractie, dat die regeling voldoet aan artikel 18, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 18, eerste lid, van de richtlijn beoogt te voorkomen dat asielzoekers in bewaring worden genomen om de enkele reden dat zij een asielverzoek hebben ingediend. Onder de huidige wet wordt een vreemdeling dan ook niet in bewaring genomen uitsluitend omdat de vreemdeling asielzoeker is. Asielzoekers kunnen wel in bewaring worden genomen, maar dan moet er tevens sprake zijn van dat de openbare orde of de nationale veiligheid de bewaring vordert met het oog op de uitzetting hangende de procedure. Er moeten concrete aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal willen onttrekken. Anders gezegd, er moet steeds individueel worden afgewogen of bewaring hangende de asielprocedure noodzakelijk is.

Artikel 18, tweede lid, van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten een snelle toetsing door een rechterlijke instantie mogelijk moeten maken. Die mogelijkheid bestaat reeds op grond van de artikelen 93 en verder van de wet. Ingevolge artikel 94 kan de vreemdeling altijd zelf beroep instellen tegen de inbewaringstelling. Is er na 28 dagen niet door de vreemdeling beroep ingesteld, dan stelt de Minister de rechtbank in kennis van de bewaring en wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld bij de rechtbank (artikel 94, eerste lid, Vw). De door de leden van de SP-fractie geschetste situatie zal zich in de praktijk dus niet mogen voordoen.

Overigens merk ik nog op dat de bewaring van afgewezen asielzoekers, dat wil zeggen van vreemdelingen die een onherroepelijke negatieve beslissing hebben ontvangen op het asielverzoek, buiten het toepassingsbereik van de richtlijn valt (zie artikel 2, onderdeel c en d, van de richtlijn).

In antwoord op de vraag op de vraag van de leden van de fractie van D66 of er in Nederland nog wel sprake is van een «daadwerkelijk rechtsmiddel» als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de richtlijn, merk ik het volgende op. De richtlijn bevat slechts minimum normen. Ik ben van mening dat de huidige procedure aan die minimum normen van artikel 39, eerste lid, voldoet, hoewel het uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is om dat begrip te interpreteren. Ik verwacht dat het Hof bij de beoordeling van de rechtsbescherming het geheel aan factoren dat van belang kan zijn voor de effectiviteit van een rechtsmiddel in beschouwing zal nemen, inclusief de marginale toetsing. Er is mij geen jurisprudentie van dat Hof bekend op grond waarvan een (vergaande) marginale toetsing als zodanig onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Integendeel, in het gemeenschapsrecht is een marginale toetsing door het Hof zelf van besluiten van de Europese Commissie niet onbekend. Dat de huidige procedure aan de minimum normen voldoet betekent echter niet dat er geen aanpassingen in die procedure mogelijk of wenselijk zouden zijn. Dergelijke aanpassingen zijn dan niet het gevolg van de richtlijn, maar van een discussie op nationaal niveau. Die discussie zal te zijner tijd uw Kamer kunnen worden gevoerd in het kader van het initiatief-wetsvoorstel van de leden Pechtold en Van der Ham.

3. Wijze van totstandkoming

Aangaande de vraag van de leden van de fracties van het CDA en D66 waarom de ACVZ wel is gehoord inzake de implementatie van richtlijn 2004/83/EG en niet over richtlijn 2005/85/EG, merk ik het volgende op. Naar mijn mening bestaat er in deze geen adviesverplichting. Advies is nuttig, bijvoorbeeld indien de omzetting van de richtlijn belangrijke vragen met zich meebrengt. Dat was het geval met de uitleg van richtlijn 2004/83/EG, in het bijzonder artikel 15, onder c, van die richtlijn. Een dergelijke reden werd niet aanwezig geacht ten aanzien van de omzetting van de onderhavige asielprocedurerichtlijn. Daarom is er, mede door de noodzaak van tijdige implementatie van de richtlijn, onvoldoende aanleiding gevonden om advies te vragen.

 II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

1. Veilig derde land

De verschillende vragen rondom de omzetting van het concept van veilig derde land, beantwoord ik graag als volgt. Ik stel voorop dat Nederland géén lijsten van dergelijke landen hanteert en dat de richtlijn de lidstaten ook niet verplicht dat wel te doen.

Wat de verdeling van de bewijslast betreft wordt in Nederland steeds van geval tot geval getoetst of de aanvraag van de vreemdeling kan worden afgewezen wegens het voorhanden zijn van een veilig derde land waarin de vreemdeling heeft verbleven, aldus in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie.

Vanzelfsprekend bestaan er ten aanzien van enkele landen ervaringsgegevens op grond waarvan een vermoeden kan bestaan dat een land veilig is. Dit op basis van de afdoening van asielaanvragen en de algemene landeninformatie die door een gespecialiseerde unit binnen de IND doorlopend wordt verzameld en geëvalueerd, de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en informatie van non-gouvernementele organisaties. Een vermoeden van veiligheid dient in het individuele geval steeds voldoende te worden onderbouwd en te worden getoetst op actualiteit. De vreemdeling kan proberen een vermoeden van veiligheid te weerleggen in diens individuele geval. Een afwijzende beschikking moet vervolgens worden voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering, waarbij aandacht gegeven moet worden aan de door de vreemdeling aangevoerde argumenten. Dit alles sluit aan bij de bestaande regeling van de gedeelde verantwoordelijkheid voor de bewijslast, ingevolge welke de vreemdeling zijn asielrelaas aannemelijk dient te maken. Deze gedeelde verantwoordelijkheid is terug te vinden in het UNHCR Handboek over procedures en criteria voor het bepalen van de vluchtelingenstatus en in artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG, aldus in antwoord op de vraag van de leden van de fracties van de SGP en SP.

Wat de vraag naar het niveau van omzetting betreft, verwijs ik graag naar mijn eerdere antwoord daaromtrent. Ik voeg daar voor wat betreft het concept van veilige derde landen aan toe, dat de voorgenomen aanpassing van het besluit ertoe strekt om te voorkomen dat er verschil zou kunnen bestaan in uitkomst tussen de toepassing van de wet en toepassing van artikel 27 van de richtlijn, aldus in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie. Dat betekent dus dat, indien er voldoende reden is om aan te nemen dat een land zijn verdragsverplichting in de praktijk niet nakomt, de asielaanvraag niet wordt afgewezen op grond van bedoeld concept. Overigens neem ik aan dat hiermee ook de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag onder II.3 is beantwoord. Daaraan zou ik nog willen toevoegen, dat de Dublin-procedure1 waar zij naar verwijzen geldt tussen de lidstaten onderling (en Noorwegen en IJsland), maar niet in de verhouding met derde landen. De Dublin-procedure strekt ertoe uit te maken welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Alle lidstaten zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en bij het EVRM en hebben zich dus verbonden om het non-refoulement beginsel, dat bovendien ook in richtlijn 2004/83/EG is neergelegd, na te leven. Mij is niet bekend dat een lidstaat op dit moment geen toegang verleend tot de asielprocedure na overdracht van de asielzoeker op grond van de Dublin-procedure.

Verschillende fracties hebben er voor gepleit om, in navolging van de door de UNHCR gedane suggestie, in het voorgestelde artikel 31a van de wet te verwijzen naar «toegang tot de procedure». Zoals mag blijken uit de in de bijlage weergegeven voorgenomen aanpassing van het besluit, is het in artikel 27 van de richtlijn neergelegde vereiste dat de vreemdeling in het derde land om de vluchtelingenstatus kan verzoeken, integraal overgenomen in een nieuw in te voegen artikel in het besluit. Daarmee is dit vereiste, naar mijn mening, voldoende verankerd in de Nederlandse wetgeving.

De leden van de fractie van de PVV tot slot, antwoord ik, dat anders dan zij van mening zijn, een nieuwe aanvraag door een vreemdeling wiens eerdere aanvraag is afgewezen met als argument dat er een ander, veilig derde land bestaat, niet zonder meer kan worden afgewezen indien het derde land de asielzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat. Dat zou immers indruisen tegen artikel 27, vierde lid, van de richtlijn.

2. Veilig land van herkomst

De verschillende vragen rondom het concept veilig land van herkomst beantwoord ik als volgt. De leden van de SP-fractie antwoord ik, dat er vooralsnog geen gemeenschappelijke lijst van veilige landen van herkomst is vastgesteld door de Raad van de Europese Unie. Mocht een dergelijke lijst in de toekomst wel worden vastgesteld, op initiatief van de Europese Commissie, dan zal Nederland die lijst als bindend moeten beschouwen. Er ligt op dit moment echter geen voorstel van de Commissie op tafel, aldus in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie.

Gesteld dat de Raad het eens kan worden over een dergelijke lijst, dan nog is er geen sprake van een automatisme waarbij de aanvraag altijd zal worden afgewezen indien de asielzoeker afkomstig is uit een land dat op de lijst staat. De vreemdeling moet immers altijd in de gelegenheid zijn om aannemelijk te maken dat het land van herkomst voor hem of haar niet veilig is. Indien de vreemdeling daar een gemotiveerd beroep op doet, vereist de zorgvuldigheid dat daar onderzoek naar gedaan wordt en dat de uitkomst daarvan in de motivering van de beschikking terugkomt. Ik ben derhalve niet van oordeel dat de bewijslast te eenzijdig bij de aanvrager ligt, zo antwoord ik de leden van de fracties van het CDA en de SP.

Wat de mogelijke wildgroei van nationale lijsten betreft, merk ik op, dat de richtlijn die wildgroei in zekere zin beperkt. Artikel 30, eerste lid, van de richtlijn geeft immers aan dat nieuwe lijsten dienen te voldoen aan de in bijlage 2 bij de richtlijn opgenomen criteria. Daarvan zal een zekere harmonisatie uitgaan. Daarnaast bevat het tweede lid van dat artikel van de richtlijn een «stand still» bepaling voor lijsten met landen die niet aan die in bijlage 2 bedoelde criteria voldoen, aldus in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie.

3. Eerste land van asiel (artikel 26 van de richtlijn)

De vraag van de leden van de PvdA-fractie aangaande het voorgestelde artikel 31a is reeds beantwoord in het bovenstaande onder II.1, dat betrekking heeft op het concept veilige derde land.

Nota van wijziging

Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om een technische nota van wijziging op het wetsvoorstel aan te kondigen. Deze wijziging strekt ertoe de aan artikel 1 van de wet toe te voegen definitie van de richtlijn asielprocedures te letteren als onderdeel q in plaats van onderdeel p.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU L 50 van 25.2.2003).

Naar boven