30 976
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 20 april 2007

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoud

I. Algemeen 1

1. Inleiding 1

2. De richtlijn en de Vreemdelingenwet 2000 2

3. Wijze van totstandkoming 6

II. Artikelsgewijs 6

Artikel I 6

1. Veilig derde land 6

2. Veilig land van herkomst 8

3. Eerste land van asiel (artikel 26 van de richtlijn) 8

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Ook de implementatie van deze richtlijn zien deze leden als een belangrijke stap op weg naar de verwezenlijking van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Zij roepen de regering op, in Europees verband het voortouw te blijven nemen om deze weg met voortvarendheid te vervolgen.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de wijze waarop de onderhavige richtlijn in de Nederlandse regelgeving wordt geïmplementeerd. Niettemin hebben zij nog een paar vragen.

Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de zogenoemde procedurerichtlijn. Deze leden hebben nog de volgende opmerkingen en vragen. Ten aanzien van de richtlijn wensen de leden van de PvdA-fractie te memoreren, dat zij zich bij de bespreking van de richtlijn tijdens algemeen overleggen voorafgaande aan de JBZ-raad, meerdere malen kritisch hebben uitgelaten over de inhoud van deze richtlijn. Zij stelden zich daarbij steeds op het standpunt, dat het minimumniveau, dat in de procedurerichtlijn gehanteerd wordt, te weinig waarborgen bevat voor een goede rechtspositie van de asielzoeker. Deze leden komen hier verder in het verslag op terug. Voorts vragen de leden van de PvdA fractie naar de stand van zaken met betrekking tot de inbreukprocedure die is gestart door het Europees Parlement tegen de Raad, met betrekking tot de leden 1 en 2 van artikel 29 en lid 3 van artikel 36 van deze richtlijn en subsidiair de hele richtlijn. Tenslotte verzoeken de leden van de PvdA-fractie de regering in te gaan op de vragen die door VluchtelingenWerk Nederland in haar brief van 3 april 20071 naar voren zijn gebracht naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben naar aanleiding hiervan de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging. Deze leden onderschrijven het belang van de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees asielbeleid. De onderhavige richtlijn vormt, volgens deze leden, hiertoe een volgende stap, door minimumnormen vast te stellen voor procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat het onderhavige wetsvoorstel over het algemeen op de juiste manier de richtlijn implementeert in de Vreemdelingenwet 2000. Wel hebben deze leden hieromtrent nog de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie zijn faliekant tegen Europese inmenging op het gebied van immigratie. Het toelatingsbeleid is, volgens deze leden, van dermate groot belang voor de Nederlandse samenleving, dat iedere invloed van buitenaf op dit beleid door hen als ongewenst wordt gezien.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij verwelkomen de ontwikkeling van een Europees asielsysteem. Zij hebben nog enkele nadere vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot implementatie van de zogenoemde procedurerichtlijn. Zij hechten eraan dat, sinds op grond van artikel 67 EG-verdrag toekomstige voorstellen niet langer aan het unanimiteitsvereiste zijn onderworpen, Nederland zich proactief opstelt en in een zo vroeg mogelijk stadium van onderhandelingen zijn belangen behartigt. Zij vragen of de regering het belang daarvan onderschrijft. Het wetsvoorstel geeft hen aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

2. De richtlijn en de Vreemdelingenwet 2000

De leden van de CDA-fractie merken op, dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven, dat een asielaanvraag wordt afgewezen zonder inhoudelijk onderzoek naar het vluchtelingenschap indien de vreemdeling reeds in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning. De leden van de CDA-fractie vragen hoe er wordt gehandeld nadat zo’n reguliere verblijfsvergunning is verlopen, niet meer wordt verlengd of wordt ingetrokken. Indien betrokkene vervolgens een beroep wil doen op vluchtelingenschap, kan hij dan een asielaanvraag indienen, die vervolgens op de gebruikelijke wijze wordt behandeld, zo vragen deze leden. Indien dat zo zou zijn, vragen de leden van de CDA-fractie, of daarbij dan niet aan de aanvrager tegengeworpen wordt, dat hij, mede uit oogpunt van geloofwaardigheid, niet eerder en in plaats van een reguliere aanvraag een asielaanvraag zou hebben moeten indienen.

Deze leden vragen voorts, of de in artikel 23, lid 4, van de richtlijn beschreven versnelde procedure in overeenstemming is met de Nederlandse AC-procedure. In hoeverre zijn de in dit artikel onder a t/m o opgesomde gronden dezelfde als die welke in het kader van de Nederlandse AC-procedure worden gehanteerd, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen, of het overweging verdient om de in artikel 27, eerste lid van de richtlijn vervatte notie van daadwerkelijke naleving van de aldaar genoemde beginselen, in de Vreemdelingenwet 2000 zelf vast te leggen, nu dit dient te voorkomen dat een vluchteling wordt teruggestuurd naar een land waar zijn leven en vrijheid worden bedreigd, het verbod op refoulement of het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering, niet wordt nageleefd, of geen mogelijkheid bestaat om een vluchtelingenstatus te verzoeken en/of bescherming overeenkomstig het Verdrag van Genève te ontvangen.

De leden van de PvdA-fractie vonden en vinden dat bij de harmonisatie van het Europees asiel- en immigratiebeleid een harmonisatieniveau hoort, dat een behoorlijke standaard heeft. Ook nu er (al geruime tijd) een politiek akkoord is bereikt in de JBZ-Raad van de Europese Unie en de richtlijn geïmplementeerd moet worden in de verschillende lidstaten, vinden deze leden het van groot belang, dat de implementatie op een hoogwaardig niveau plaatsvindt. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening, dat Nederland in Europees verband, mede ten aanzien van recent toegetreden lidstaten, een voorbeeldfunctie dient te vervullen met betrekking tot de inrichting van procedures voor de behandeling van asielverzoeken. Zij zijn daarom van mening, dat onderhavige richtlijn niet op het minimumniveau zou moeten worden geïmplementeerd. Met name vinden zij, dat de huidige inrichting van de Nederlandse AC-procedure raakt aan het minimumniveau.

Al enkele jaren, laatstelijk in de schriftelijke inbreng van deze leden inzake de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000, pleiten deze leden voor verbetering van de versnelde procedure. Dit naar aanleiding van stevige kritiek van diverse nationale en internationale organisaties, zoals Human Rights Watch, UNHCR, de ACVZ, VluchtelingenWerk Nederland en Amnesty International. Deze verbetering van de AC-procedure zou, wat de leden van de PvdA-fractie betreft, onder meer moeten uitmonden in: een verlenging van de AC-procedure met meer rusttijd voor de asielzoeker, met meer tijd voor voorbereiding van de asielzoeker op de gehoren en meer tijd voor (en geen wisseling van) rechtshulpverleners, met meer tijd voor gedegen onderzoek door de IND, met opvang tijdens de beroepsfase, met specialistische medische hulpverlening en met uitsluiting van extra kwetsbare groepen.

De leden van de PvdA-fractie merken op, dat nu de aanpassingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Vreemdelingenvoorschrift 2000 (nog) niet aan de Kamer kenbaar zijn gemaakt, het lastig is te overzien op welke wijze de richtlijn op een groot aantal punten zal worden geïmplementeerd. Zo zouden deze leden, bijvoorbeeld, graag vernemen op welke wijze de regering invulling geeft aan de uitgangspunten neergelegd in artikel 8 van de richtlijn, waaronder deugdelijk onderzoek en nauwkeurige informatieverzameling over de algemene situatie in landen van oorsprong van asielzoekers welke op objectiviteit en betrouwbaarheid te toetsen moet zijn. Ook hechten deze leden veel waarde aan het nauwkeurig vastleggen van de waarborgen voor asielzoekers, zoals onder meer neergelegd in artikel 10 en artikel 17 van de richtlijn. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering de lagere regelgeving aan de Kamer toe te zenden.

De leden van de SP-fractie constateren dat de richtlijn gedeeltelijk wordt omgezet in het Vreemdelingenbesluit 2000. Waarom is er niet voor gekozen de richtlijn te implementeren in de Vreemdelingenwet 2000, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie hebben in het onderhavige wetsvoorstel ook de nodige aspecten gemist. Daartoe stellen zij de volgende vragen.

Voldoet de (snelle) AC-procedure (ook wel 48-uurs-procedure) aan artikel 13 lid 3 van de richtlijn, het vereiste dat er een persoonlijk onderhoud wordt gevoerd waarin de asielzoeker gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen kan zetten, met een gesprekspartner die bekwaam is rekening te houden met de culturele achtergrond en kwetsbaarheid van de asielzoeker? Is de regering bereid de suggesties voor verbetering, zoals verwoord in de eerder in dit verslag aangehaalde brief van VluchtelingenWerk Nederland van 3 april 2007 over te nemen, zoals de gelegenheid tot het laten overkomen van documenten en bewijzen, de gelegenheid tot overleg met de rechtsbijstandverlener, en het schenken van meer aandacht aan communicatieproblemen? Is de regering van mening, dat uit deze bepaling van de richtlijn volgt, dat de asielzoeker medisch onderzocht dient te worden indien er aanwijzingen zijn, dat de asielzoeker wellicht niet in staat is een consistent en coherent asielrelaas te vertellen?

De leden van de SP-fractie vragen hoe de praktijk van de vreemdelingenbewaring in Nederland zich verhoudt met artikel 18 van de richtlijn, waarin staat dat een persoon niet in bewaring mag worden gehouden uitsluitend omdat hij een asielzoeker is. Is het gegeven van «zicht op uitzetting» anders op te vatten dan het zijn van een asielzoeker, zo vragen deze leden. Zij vragen of de regering dit punt kan toelichten. De leden van de SP-fractie vragen of snelle toetsing door een rechterlijke instantie steeds is gewaarborgd. Zij vragen of het nooit voorkomt, dat een asielzoeker lange tijd in vreemdelingen-bewaring doorbrengt zonder dat dit getoetst wordt door een rechter.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van artikel 23 van de richtlijn. De lidstaten dienen er op basis van deze bepaling voor te zorgen, dat een asielprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, en dat de asielzoeker steeds binnen zes maanden in kennis wordt gesteld van uitstel of informatie met betrekking tot de voortgang ontvangt. Deze leden vragen of de Nederlandse AC-procedure aan deze vereisten voldoet. Zij vragen of er in de AC-procedure steeds sprake is van minimaal één van de in artikel 23 lid 4 van de richtlijn genoemde situaties, zoals bijvoorbeeld, het opgeven van een valse naam, een nieuwe aanvraag zonder nieuwe elementen of zich niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft gemeld. Gelet op het feit, dat de richtlijn minimum-voorschriften bevat, vragen de leden van de SP-fractie of de AC-procedure in het algemeen als zorgvuldig genoeg te kwalificeren is. Deze leden vragen wat het oordeel van de regering over het recente voorstel van de ACVZ («secuur en snel») om één snelle en zorgvuldige asielprocedure te introduceren is.

De leden van de SP-fractie vragen of artikel 39 lid 1 van de richtlijn, waarin wordt bepaald, dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie open dient te te staan, noopt tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000. Deze leden vragen of Nederland, mede gezien de marginale toetsing door de rechter van de feiten en de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de strikte rechtspraak met betrekking tot nieuwe feiten en omstandigheden aan dit vereiste voldoet.

De leden van de VVD-fractie stellen vast, dat de implementatie van de onderhavige richtlijn vooral plaatsvindt via doorwerking naar lagere regelgeving. Bij de verdeling van onderwerpen over de Vreemdelingenwet 2000 en lagere regelgeving, zoals het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000, is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande systematiek van de Vreemdelingenwet 2000. Naast twee inhoudelijke wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000, worden er daarom vooral nieuwe delegatiegrondslagen in de Vreemdelingenwet geïntroduceerd. De implementatie van de richtlijn, zo nemen deze leden aan, zal geschieden op de wijze zoals in de memorie van toelichting bij de onderhavige richtlijn wordt omschreven en zal nauw aansluiten bij de huidige praktijk. De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor het feit, dat gezocht wordt naar maximale aansluiting bij de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000. Wel verzoeken deze leden de regering op spoedige termijn de Kamer te informeren over de wijze waarop de onderhavige richtlijn geïmplementeerd zal worden in de lagere regelgeving. De leden van de VVD-fractie kijken daarbij naar het verslag over de implementatie van richtlijn 2004/83/EG (TK 2006–2007, 30 925). Ter voorbereiding daarvan heeft de regering ook de wijze van implementatie in lagere regelgeving aan de Kamer toegezonden. Die werkwijze verdient, wat deze leden betreft, de voorkeur omdat pas dan goed inzicht wordt verkregen in de wijze van implementeren en de Kamer ook pas dan hierover een volledig oordeel kan vellen.

De leden van de VVD-fractie merken op, dat in artikel 23 lid 4 van de onderhavige richtlijn, de gronden worden genoemd, waarop lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure wordt versneld. Deze leden nemen vooralsnog aan, dat de vigerende praktijk van de AC-procedure voldoet aan de in dit artikel genoemde gronden. Zij vragen of de regering dit kan bevestigen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op het verzoek van de UNHCR om de implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk via het parlementaire besluitvormingsproces te laten verlopen, omdat dit beter zou zijn voor een transparante omzetting voor de rechtsbescherming van asielzoekers en vluchtelingen. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waarom het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet samen met dit wetsvoorstel aan de Kamer is aangeboden. Deze leden vragen of de regering bereid is de aanpassingen van het Vreemdelingenbesluit 2000, voorafgaand aan de plenaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel, aan de Kamer toe te zenden.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of de regering nader kan ingaan op de vraag of Nederland, gezien de marginale toetsing door de rechter en de jurisprudentie met betrekking tot nieuwe feiten en omstandigheden, voldoet aan de vereisten van artikel 39, lid 1 van de richtlijn.

Deze leden vragen de regering te reageren op het voorstel, om met betrekking tot de vaststelling van de «veilig derde land status» ook de feitelijke naleving van internationale verdragen, zoals neergelegd in artikel 27, lid 1 van de richtlijn, als criterium in de Vreemdelingenwet 2000 op te nemen.

De leden van de SGP-fractie vragen of met de verwijzing naar «de kwetsbaarheid van de asielzoeker» in artikel 13, lid 3, onder a, van de richtlijn ook gedoeld wordt op eventueel medisch onderzoek op grond waarvan vastgesteld kan worden of de asielzoeker fysiek en psychisch in staat is om de gronden voor zijn verzoek uiteen te zetten. Zo ja, op welke wijze krijgt dit dan gestalte in de Nederlandse asielprocedure, zo vragen deze leden.

Het is de leden van de SGP-fractie niet geheel duidelijk geworden op welke wijze Nederland zal omgaan met de in artikel 23, vierde lid, van de richtlijn geformuleerde gronden voor versnelde afdoening of afdoening met voorrang. Blijkens het wetsvoorstel worden deze gronden niet letterlijk overgenomen in de Vreemdelingenwet 2000 of in het Vreemdelingenbesluit 2000. Betekent dit, dat zij helemaal niet toegepast zullen worden in de Nederlandse AC-procedure, zo vragen deze leden. Graag zouden zij hierover van de regering opheldering verkrijgen. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering de wijzigingen van het Vreemdelingenbesluit kan voegen bij de nota naar aanleiding van het verslag, zodat deze ook betrokken kunnen worden bij de beoordeling door de Kamer.

3. Wijze van totstandkoming

De leden van de CDA-fractie merken op, dat wat betreft de wijze van totstandkoming wordt aangegeven, dat de ACVZ niet is gehoord over het wetsvoorstel. De regering verwijst daarbij naar artikel 1:7 Awb. Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen, dat de ACVZ wel is gehoord inzake het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304, Kamerstuk 30 925). Inzake het wetsvoorstel Aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 aan richtlijn nr. 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven (PbEU L 261, Kamerstuk 30 897) is de ACVZ weer niet gehoord, vanwege het eerdergenoemde artikel 1:7 Awb en met het oog op de implementatietermijn. Deze leden vragen of de regering nader kan motiveren waarom, in (ogenschijnlijk) soortgelijke gevallen, in het ene geval wel en in het andere niet, een advies van de ACVZ wordt ingewonnen.

De leden van de D66-fractie begrijpen de regering zo, dat zij de ACVZ niet heeft gehoord over dit wetsvoorstel, omdat dit niet verplicht was. Is deze zienswijze correct, zo vragen deze leden. Zij vragen de regering of andere organisaties of belanghebbenden wel zijn gehoord. Indien het antwoord hierop negatief is, vragen deze leden waarom dat niet is gebeurd. De leden van de D66-fractie vragen of de regering de mening deelt, dat hoewel het bij de implementatie een van Europese richtlijn inderdaad gaat om de uitvoering van een Europees besluit, de nationale wetgever nog wel degelijk belangrijke keuzes maakt bij de invulling van de ruimte die een richtlijn laat, bijvoorbeeld bij te hanteren normen. Zou het horen van organisaties bij het maken van die keuzes niet toch van belang kunnen zijn, zo vragen deze leden. Deelt de regering voorts de mening, dat dit zou bijdragen tot een normalisering van het wetgevingsproces die strekt tot uitvoering van Europese besluiten die nog behoorlijke ruimte laten voor de nationale wetgever, zo vragen deze leden.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

1. Veilig derde land

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering, de in artikel 27 lid van de richtlijn vervatte notie van daadwerkelijke naleving van de aldaar genoemde beginselen in de Vreemdelingenwet 2000 vast te leggen.

De leden van de SP-fractie constateren, dat de Vreemdelingenwet 2000 de veiligheid van het derde land afmeet aan de formele criteria of het land partij is bij bepaalde verdragen, terwijl artikel 27 van de richtlijn sterk de nadruk legt op het naleven van bepaalde beginselen door het derde land, zoals het beginsel van non-refoulement, het hebben van de mogelijkheid een vluchtelingenstatus te verzoeken en bescherming te ontvangen, en het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere onmenselijke behandeling. De veiligheid van een derde land dient, ingevolge de richtlijn, (ook) gemeten te worden aan de praktijk van het betreffende land, het gegeven dat het derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag volstaat, volgens deze leden, dus niet. De beginselen moeten daadwerkelijk nageleefd worden. De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering er voor gekozen heeft de benadering van de richtlijn niet in de Vreemdelingenwet 2000 te implementeren, maar in het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze leden vragen of artikel 27 van de richtlijn integraal overgenomen wordt in het Vreemdelingenbesluit 2000. De leden van de SP-fractie vragen voorts of de regering kan aangeven, of alle derde landen die partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag op dit moment ook daadwerkelijk voldoen aan de in artikel 27 van de richtlijn genoemde beginselen. Deze leden vragen of er voortdurend landeninformatie verzameld wordt over deze landen. Op welke wijze zal Nederland in het algemeen voldoen aan zijn vergewisplicht, zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 27 van de richtlijn? Is het waar, dat hiertoe de bewijslast ligt bij de overheid, gelet op de formulering van het eerste lid van artikel 27 van de richtlijn? Voldoet de Nederlandse regelgeving hier nu aan, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie verwelkomen de introductie van artikel 31a in de Vreemdelingenwet. Het is goed, zo menen deze leden, dat de aanvraag van een asielzoeker niet wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag indien het derde land de vreemdeling niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten. De leden van de SP-fractie vragen of de regering met deze leden van mening is, dat het nuttig zou zijn artikel 31a Vreemdelingenwet in die zin aan te passen dat naast «toegang tot het grondgebied» tevens «toegang tot de procedure» in de bepaling wordt opgenomen, gezien het feit dat de asielzoeker niets heeft aan het veilige derde land zonder toegang tot de procedure.

Ten aanzien van de artikelen 27 en 30 van de richtlijn merken de leden van de PVV-fractie op, dat zij het voorstel om de Vreemdelingenwet aan te passen «om twijfel weg te nemen» niet kunnen volgen. De betreffende artikelen zijn, wat deze leden betreft, klip en klaar en dienen zonder voorbehoud of aanpassing toegepast te worden.

Met betrekking tot artikel 27, vierde lid van de richtlijn, zijn de leden van de PVV-fractie van mening, dat de aanvraag om toelating van een vreemdeling, die niet tot een veilig derde land is toegelaten en (opnieuw) verblijf vraagt in Nederland, in alle gevallen direct afgewezen dient te worden, ongeacht of dit gebeurt op grond van artikel 30 of 31. Deze vreemdeling heeft, wat deze leden betreft, geen recht op opvang en mag de beslissing op een eventueel verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland afwachten.

Gelet op het belang van de veiligheid van de asielzoeker in een derde land, vragen de leden van de SGP-fractie wat zich ertegen verzet om de criteria op grond waarvan derde landen als veilig aangemerkt kunnen worden (artikel 27, eerste lid, a tot en met d, van de richtlijn) in de Vreemdelingenwet 2000 op te nemen, in plaats van in het Vreemdelingenbesluit. Zij wijzen in dit verband ook op de door UNHCR gemaakte opmerkingen. Daarnaast vragen zij in hoeverre er bij de beoordeling van landen als veilig derde land gekeken wordt naar de feitelijke naleving van de beginselen en ge- en verboden zoals in artikel 27, eerste lid, van de richtlijn verwoord.

De leden van de SGP-fractie vonden het opvallend, dat zowel in de richtlijn als in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel de bewijslast geheel bij de asielzoeker ligt, indien hij beweert, dat een door het EU-land in kwestie als veilig aangemerkt derde land voor hém niet veilig is. Zij vragen of van de asielzoeker redelijkerwijs gevraagd kan worden die bewijslast te dragen, of dat de EU-lidstaat in kwestie ook verplicht is zelf inhoudelijk onderzoek te doen in het individuele geval.

2. Veilig land van herkomst

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening van UNHCR deelt, dat de bewijslast inzake de beoordeling of een «veilig land van herkomst» voor iemand niet veilig is, te zwaar/eenzijdig bij de aanvrager lijkt te liggen en dat het in verband daarmee van belang is, dat betrokkene een redelijke kans krijgt om aan te tonen, dat een veilig derde land voor hem niet veilig is, zonder daarbij een al te zware of eenzijdige bewijslast te moeten dragen.

Wat betreft de door de Raad op te stellen gemeenschappelijk minimumlijst van «veilige landen van herkomst», vragen de leden van de CDA-fractie wat de huidige de stand van zaken is.

Volgens artikel 30 van de richtlijn zijn lidstaten vrij om andere landen (of delen daarvan) dan die welke op gemeenschappelijke lijst staan aan te merken als veilige landen van herkomst. De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt voorkomen, dat er wat dat betreft een «wildgroei» aan verschillende lijsten met verschillende veilige landen van herkomst, of delen daarvan, ontstaat.

De leden van de SP-fractie stellen vast, dat de richtlijn slechts minimumnormen bevat. Dit geldt, zo veronderstellen zij, ook ten aanzien van de lijst met veilige landen van herkomst, artikel 29 van de richtlijn. Deze leden vragen hoe Nederland zal omgaan met deze lijst van veilige landen. Is het denkbaar dat Nederland ook landen die op deze lijst voorkomen aan zal merken als onveilig? Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie, dat het van belang is de asielzoeker steeds een redelijke kans te geven aan te tonen dat een «veilig land» voor hem niet veilig is? Hoe ligt de bewijslast hier? Ligt de bewijslast in de Nederlandse praktijk niet onevenredig zwaar bij de asielzoeker, zo vragen deze leden.

3. Eerste land van asiel (artikel 26 van de richtlijn)

De leden van de CDA-fractie vragen of het in de praktijk voorkomt, dat in het kader van het Dublin-overnamemechanisme derde landen asielzoekers wel toelaten tot hun grondgebied, maar vervolgens geen toegang bieden tot een (hernieuwde) asielprocedure. Indien dit waar is, lijkt het deze leden aangewezen om in het toegevoegde artikel 31a naast toegang tot het grondgebied tevens toegang tot een procedure op te nemen. Deelt de regering deze zienswijze, zo vragen deze leden.

Naast de voorgestelde invoeging van artikel 31a van de Vreemdelingenwet 2000 verzoeken de leden van de PvdA-fractie ook de verzekering van de toegang tot de procedure als element in deze bepaling op te nemen.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Verdonk (VVD), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv.leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Zijlstra (VVD), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

XNoot
1

Brief van VluchtelingenWerk Nederland d.d. 3 april 2007, deze brief is ter inzage gelegd bij het secretariaat van de vaste commissie voor Justitie onder nummer Just-07-198 en tevens ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven