30 971
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer de uitvoerbaarheid van die wet en de invoering van een kopopleiding in het hoger onderwijs, alsmede van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer Associate-degreeprogramma’s en masteropleidingen op het gebied van het hoger onderwijs

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 april 2007

Graag wil ik de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor de opmerkingen die zij over het wetsvoorstel heeft gemaakt en de vragen die zij heeft gesteld.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie vragen welke maatregelen de regering, naast een extra jaar studiefinanciering, nog meer op het oog heeft om het dreigende lerarentekort effectief te gaan bestrijden.

In het Beleidsplan Onderwijspersoneel (2004) zijn onder meer maatregelen opgenomen om het dreigende lerarentekort effectief te bestrijden. Over de voortgang van de in het Beleidsplan opgenomen maatregelen is de Kamer geïnformeerd bij brief van 25 september 2006 (Kamerstuk 27 923, nr. 35). In het Algemeen Overleg van 19 oktober 2006 is hierover overleg met de minister gevoerd. De uitwerking van het Beleidsplan Onderwijspersoneel loopt door in 2007.

Zoals in het Coalitieakkoord aangekondigd, zal binnenkort de installatie plaatsvinden van de Commissie Leraren, die bouwstenen zal aandragen voor verdere maatregelen op grond waarvan ook in de toekomst voldoende kwalitatief goede leraren beschikbaar zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reageren op de reactie van de HBO-raad (Brief d.d. 29 maart 2007 (OCW0700176)) ten aanzien van de «kan-bepaling» die inhoudt dat de minister een adviescommissie kan benoemen ter beoordeling van nieuwe Associate degreeprogramma’s.

In de brief van de HBO-raad wordt gesproken over twee procedures: de procedure uitgevoerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) in het kader van de Toets nieuw Associate degree-programma (Ad-programma) en de procedure uitgevoerd door de minister. De HBO-raad verwijst daarbij naar de wijziging van het huidige artikel 6.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en naar het nieuwe artikel 5a.13.

Allereerst dient vermeld dat de HBO-raad er in zijn brief abusievelijk vanuit gaat dat er in de toekomst niet alleen een Toets nieuw Ad-programma door de NVAO zal plaatsvinden, maar dat de Associate-degreeprogramma’s (Ad-programma’s) daarnaast door de minister worden beoordeeld op doelmatigheid. Met de wijziging van artikel 6.2 wordt echter alleen voorgesteld om de volgorde van de toets nieuwe opleiding door de NVAO en de doelmatigheidstoets om te draaien en het aantal deskundigen van de adviescommissie niet meer bij wet te bepalen. Dit artikel gaat dus niet over Ad-programma’s. Omdat het Ad-programma onderdeel uitmaakt van een hbo-bacheloropleiding, zal de doelmatigheid van Ad-programma’s niet eigenstandig, maar in het kader van de beoordeling van de hbo-bacheloropleiding plaatsvinden. Om die reden is voor de Ad-programma’s geen aparte beoordeling van de doelmatigheid voorzien.

Voor een aparte kwaliteitstoets voor nieuwe Ad-programma’s – de Toets nieuw Ad-programma – bestaan wel goede argumenten. Een Ad-programma is immers een programma dat leidt tot een afzonderlijke graad. Het programma moet intern samenhangend zijn, moet arbeidsmarktrelevantie hebben om uitstroom naar de arbeidsmarkt mogelijk te maken en de doorstroom naar de hbo-bachelor moet gewaarborgd zijn. Bovendien kan een Ad-programma ook onderdelen bevatten die geen deel uitmaken van de hbo-bacheloropleiding waartoe de Ad behoort. Om deze redenen volstaat een NVAO-toets van alleen de hbo-bacheloropleiding niet. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de NVAO bij het uitvoeren van de Toets nieuw Ad-programma rekening zal houden met reeds beoordeelde aanvragen van de instelling. Daarbij gaat het in ieder geval om de beoordeling van de hbo-bacheloropleiding waartoe het Ad-programma behoort. «Dubbel werk» voor alle partijen wordt zo zoveel mogelijk voorkomen.

Voor de volledigheid dient vermeld dat een afzonderlijke toets van het Ad-programma slechts eenmaal plaatsvindt, namelijk bij de Toets nieuw Ad-programma. De toets van bestaande Ad-programma’s maakt onderdeel uit van de accreditatiebeoordeling van de desbetreffende hbo-bacheloropleidingen. Met andere woorden: de beoordeling van bestaande Ad-programma’s vormt onderdeel van de reguliere accreditatie.

2. Lerarenopleidingen

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gaat gebeuren met studenten die een extra jaar lerarenopleiding volgen en niet goed scoren voor bijvoorbeeld hun stagepraktijk. Kan de regering aangeven op welke wijze wordt gewaarborgd dat studenten die deze opleiding gaan volgen ook reëel er vanuit kunnen gaan dat zij deze met goed gevolg kunnen afronden?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen dat studenten meer dan een jaar nodig hebben om de educatieve masteropleiding te kunnen afronden.

De educatieve masteropleiding, volgend op een vakinhoudelijke masteropleiding, kent 60 studiepunten (ECTS) in één jaar. Over het algemeen wordt ca. 50% hiervan aan het volgen van onderwijs (theorie) besteed en ca. 50% aan het praktijkdeel, dat voor een groot deel bestaat uit het zelf verzorgen van onderwijs. De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de studeerbaarheid van het onderwijsprogramma. De studeerbaarheid is – in het kader van het facet studielast – een van de criteria in het accreditatiekader waarop een opleiding wordt beoordeeld. Sinds de start van de universitaire lerarenopleiding in 1987 is gebleken dat een dergelijk programma normaliter binnen een jaar kan worden afgerond.

De in de memorie van toelichting gemaakte opmerking met betrekking tot het niet behalen van het diploma heeft overigens geen bijzondere betekenis. Er wordt extra prestatiebeurs toegekend, en er is slechts beoogd te benadrukken dat het wezen van een prestatiebeurs is dat er een prestatie geleverd dient te worden opdat de toegekende beurs omgezet kan worden in een gift. Het reguliere prestatiebeurs-systeem is dus ook van toepassing op de extra prestatiebeurs die voor het volgen van de genoemde lerarentrajecten wordt verleend.

Voorts vragen deze leden waarom het niet mogelijk is om nog een educatieve master te volgen als een student al een bachelor (tweedegraads) heeft behaald. Waarom is er geen studiefinanciering om ook de eerstegraads opleiding te behalen?

Ook de leden van de SP-fractie vernemen graag wat de reden is dat er gekozen is om studenten die al eerder een prestatiebeurs voor een educatieve opleiding hebben ontvangen, geen verlenging van de prestatiebeurs te bieden.

Er zijn twee typen educatieve opleidingen op wo-niveau: de educatieve masteropleiding na een vakinhoudelijke bacheloropleiding en de universitaire lerarenopleiding na een vakinhoudelijke masteropleiding.

De tweejarige educatieve masteropleiding kan na een wo-bachelor gevolgd worden. Ook na een hbo-bachelor (tweedegraads) kan een student, nadat het kennisniveau inhoudelijk het wo-niveau heeft bereikt, instromen in de educatieve masteropleiding. Daarnaast kan een student die een hbo-bacheloropleiding heeft afgerond een eerstegraads hbo-masteropleiding volgen van 90 ECTS.

Met dit wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld de universitaire lerarenopleiding na een masteropleiding als reguliere opleiding te positioneren.

De geboden studiefinancieringsarrangementen voorzien erin dat jonge mensen met een afgeronde bachelor of master-opleiding in staat worden gesteld om (alsnog) een lerarenopleiding met prestatiebeurs te volgen. Ingeval er extra prestatiebeurs is verstrekt om iemand in staat te stellen om een tweede graads lerarenopleiding te voltooien – via de kopopleiding hbo – wordt er vervolgens niet ook nog extra prestatiebeurs verstrekt om die persoon in staat te stellen een eerstegraads lerarenopleiding te voltooien, omdat ervan uit wordt gegaan dat de desbetreffende tweede graads leraar als zodanig aan de slag gaat. Dit is overeenkomstig het studiefinancieringsuitgangspunt dat voor het stapelen van hbo- en wo-opleidingen geen extra prestatiebeurs wordt verstrekt. Een afgeronde hbo-opleiding kwalificeert iemand immers voldoende voor de arbeidsmarkt. Door te werken kan hij in zijn eigen inkomen voorzien en is er dus geen studiefinanciering nodig. Het behoeft geen betoog dat het nuttig en nodig is als leraren zich blijven ontwikkelen, bijvoorbeeld door zich op te scholen van tweede graads tot eerste graads leraar. Wie toch graag in een keer doorstudeert kan er wel voor kiezen om de leenruimte in de studiefinanciering (maximaal drie jaar) te benutten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het extra jaar studiefinanciering alleen geldt voor mensen die de leraaropleiding kort na afloop en aansluitend op hun afgeronde hbo- of wo-opleiding doen. Indien dit het geval is, vragen de leden of de regering ook heeft overwogen om het mogelijk te maken financiële ondersteuning te verstrekken voor het volgen van een lerarenopleiding bij de afgeronde beroepsopleiding wanneer de betrokken studenten deze keuze met enige tijd ertussen maken.

In principe hoeft de aanspraak op het extra jaar studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs voor de lerarenopleiding niet in tijd aan te sluiten op het afronden van de hbo- of wo-opleiding. Wel gelden de volgende voorwaarden:

– Om het extra jaar prestatiebeurs naar een gift te kunnen omzetten moet de student binnen de diplomatermijn – dus binnen 10 jaar vanaf de maand dat de student voor het eerst in aanmerking is gekomen voor studiefinanciering voor het ho – het afsluitend examen voor de opleiding halen.

– Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt of wanneer hij zonder onderbreking studiefinanciering ontvangt tot de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 34 jaren heeft bereikt.

Kan de regering aangeven wat de effecten zijn voor de instroom van deze lerarenopleidingen als, voor de mensen die later besluiten om een lerarenopleiding te volgen, de gestelde leeftijdsgrens van 30 jaar wordt losgelaten? Kan dit de mogelijkheden voor mensen die niet als zij-instromers gekenmerkt kunnen worden en die de leeftijdsgrens gepasseerd zijn vergroten? Hoe beoordeelt de regering de meerwaarde voor het verhogen of loslaten van deze leeftijdsgrens bij een verlate lerarenopleiding als vervolg op een opleiding in het hoger onderwijs, zo vragen de leden.

Studenten die de keuze voor een lerarenopleiding enige tijd later maken en daardoor niet meer in aanmerking komen voor studiefinanciering, kunnen aanspraak maken op de Tegemoetkoming Leraren Opleidingen (TLO) zoals deze is geregeld in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Het loslaten van de leeftijdsgrens zal vermoedelijk weinig effect hebben op het aantal mensen dat na hun 30e levensjaar voor een lerarenopleiding kiest. Mensen ouder dan 30 jaar kunnen aanspraak maken op de TLO. Eind 2003 heeft een evaluatie plaatsgevonden van deze regeling. Op basis van de evaluatie kan geconcludeerd worden dat de meerderheid van de studenten die gebruik maakt van de tegemoetkoming zeer tevreden is over het bestaan en de hoogte ervan. De regering handhaaft het uitgangspunt dat studiefinanciering een jeugdstelsel is. Van mensen boven de 30 mag verwacht worden dat zij zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

Tevens zouden deze leden willen weten op wat voor manier het mogelijk is om juist meer studenten te verleiden een educatieve masteropleiding te gaan volgen. Hierbij kan gedacht worden aan het voor één jaar kwijtschelden van collegegeld, zo menen deze leden.

Er zijn diverse manieren denkbaar om studenten te stimuleren een educatieve masteropleiding te volgen, zoals goede voorlichting op instellingsniveau en het tonen van aansprekende voorbeelden. Uit een door de Stichting van Economisch Onderzoek in 2000 uitgevoerde literatuurverkenning blijkt dat financiële prikkels nauwelijks een rol spelen bij de studiekeuze. Toekomstige studenten maken vooral een keuze op basis van het onderwerp van de studie, de mogelijkheid tot zelfontplooiing en een goed vooruitzicht op een betaalde baan. Het kwijtschelden van collegegeld voor één jaar is daarom niet aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de criteria zijn om te bepalen wat een relevante opleiding is en welke criteria er gelden voor de gehele, dan wel gedeeltelijke vrijstelling.

Elk schooljaar wordt bij ministeriële regeling bepaald welke opleidingen (vakinhoudelijk en educatief) met elkaar verwant zijn. De inhoud van de regeling is afhankelijk van de input van de onderwijsinstellingen. Het is van belang dat de student in staat is de opleiding te volgen; in de praktijk zijn de eisen vergelijkbaar met de eis van een wo-masteropleiding op het «passende» vlak, bijvoorbeeld voor de lerarenopleiding natuur geldt als eis dat de student een wo-opleiding op het gebied van natuur heeft gevolgd, dan wel over vergelijkbare competenties beschikt.

De leden van de SGP-fractie informeren naar de verhouding tussen de educatieve masteropleidingen en de universitaire lerarenopleidingen. In hoeverre komen deze voor wat betreft de educatieve elementen inhoudelijk overeen? Is het met het oog op de door deze leden veronderstelde sterke inhoudelijke overeenkomsten tussen beide opleidingen niet efficiënter om deze opleidingen samen te voegen, of in ieder geval nauw samen te laten werken, willen de leden van voornoemde fractie weten.

De tweejarige educatieve masteropleiding na een bachelor bestaat voor ca. 60 ECTS uit de voorbereiding op het leraarsberoep. Deze voorbereiding komt inhoudelijk overeen met de universitaire lerarenopleiding. Het verschil tussen deze opleidingen bestaat uit het feit dat zij op een andere doelgroep zijn gericht. Studenten die na een bacheloropleiding al de keuze maken voor het leraarsberoep stromen in in een tweejarige edcuatieve masteropleiding. Studenten die eerst een masteropleiding in een vak volgen en daarna alsnog een lerarenopleiding willen volgen (de «late bedenkers») hebben hiertoe ook de mogelijkheid met een universitaire lerarenopleiding. Bij deze master-na-master route krijgt een student geen vrijstellingen, maar moet de 60 ECTS lerarenopleiding gevolgd worden (theorie en praktijk van het lesgeven).

3. Elementen wetsvoorstel financiering hoger onderwijs en spoedwet

De leden van de CDA-fractie hebben enige twijfel bij de stelling van de regering dat de term Associate degree inmiddels in Nederland is ingeburgerd. Zij vragen zich af of potentiële werkgevers voldoende op de hoogte zouden zijn van de waarde van een dergelijk diploma.

De term Associate degree wordt al geruime tijd gehanteerd door alle nauw bij de voorbereiding en de uitvoering van de pilots betrokken partijen: de hogescholen, de HBO-raad, PAEPON, de MBO Raad, VNO-NCW, MKB-Nederland, brancheorganisaties, het ISO en de LSVb. Ook in de media wordt al geruime tijd over Associate-degreeprogramma’s (Ad-programma’s) gesproken als het over de desbetreffende programma’s gaat. In zoverre is de term ingeburgerd. De regering onderschrijft de notie dat de bekendheid van de term Associate degree in Nederland nog duidelijk moet toenemen. De regering zet verschillende instrumenten in om de bekendheid van de Ad-programma’s te vergroten. Zo wordt via de werkgeversorganisaties, de hogescholen en de mbo-decanen een flyer onder werkgevers, werknemers en mbo-deelnemers verspreid. Ook hogescholen, werkgeversorganisaties en de andere hiervoor genoemde partijen gebruiken hun kanalen om aandacht voor de Ad-programma’s te vragen. Verschillende Ad-pilots zijn nadrukkelijk op initiatief van brancheorganisaties c.q. werkgevers tot stand gekomen.

In de tweede plaats stellen deze leden de vraag of een dergelijke opleiding de opstap kan zijn naar een volledige hoger onderwijsstudie en of dan de titel van Associate degree zal verdwijnen? Meer principieel stellen deze leden de vraag of deze maatregel ertoe zal leiden dat meer studenten de gang naar het hoger onderwijs zullen maken, dan wel dat zij na twee jaar al zullen afhaken, omdat ze dan toch al een graad hebben gehaald.

De verwachting is dat Ad-programma’s vooral aantrekkelijk zijn voor werkenden en voor mbo’ers voor wie het perspectief om (nog) vier jaar te moeten studeren onvoldoende aantrekkelijk is. De pilotprogramma’s zijn dan ook duidelijk op één van deze of beide doelgroepen gericht. De verwachting is dat de totale instroom in het hoger onderwijs daarmee zal toenemen. Of dit effect daadwerkelijk optreedt, zal blijken uit het monitoronderzoek dat in de tweede helft van 2006 is gestart. Bij dat onderzoek komt ook aan de orde wat de gevolgen van het Ad-grogramma is voor het aantal studenten dat een hbo-bacheloropleiding behaalt. Door de gekozen positionering van het Ad-programma binnen de hbo-bacheloropleiding is de doorstroom van degenen die een Associate degree behalen naar de hbo-bachelor in ieder geval mogelijk en aantrekkelijk gemaakt. Het opleidingstraject van een student die via een Ad-programma de bijbehorende bacheloropleiding afmaakt, omvat in het totaal 240 ECTS-studiepunten; niet meer dus dan het aantal studiepunten dat de hbo-bacheloropleiding omvat.

Het staat afgestudeerden vrij om na het behalen van een Associate degree én een hbo-bachelor beide graden bij hun naam te vermelden, want met het behalen van de bachelorgraad vervalt de Ad-graad op zich niet. Het ligt echter voor de hand dat afgestudeerden die een hbo-bachelor behalen alleen die graad zullen vermelden.

Vervolgens vragen deze leden of het mogelijk is binnen de bestaande wettelijke kaders voor de duale opleidingen studenten de mogelijkheid te bieden de opleiding zo dicht mogelijk bij de werkplaats te volgen. Is het daarvoor nodig een wetswijziging te introduceren of is het mogelijk dat nader te regelen in de beleidsregel doelmatigheid, willen zij weten.

Zoals ook in de beantwoording van een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar voren komt, wordt de doelmatigheid van het Ad-programma niet afzonderlijk getoetst. Deze beoordeling vindt plaats op het niveau van de bacheloropleiding. In dat verband is het van belang te melden dat de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs vorig jaar is gewijzigd en dat bij deze wijziging het beleid voor duaal ingerichte opleidingen is verruimd. Voor Ad-programma’s betekent dit dat de hogescholen zelf kunnen besluiten het praktijkdeel op een naar hun oordeel geschikte plaats – dus bijvoorbeeld dicht bij de werkplek – aan te bieden. Hiervoor is geen beoordeling van de minister nodig.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij kan aangeven in hoeverre zij zicht heeft op het praktijkgerichte karakter van het «Associate degree-programma», zodat dit voldoende aanvulling biedt op de beroepsgerichte praktijk voor mbo’ers die dit aanvullende programma kunnen volgen.

De eerste Ad-programma’s zijn pas in september 2006 gestart. Of de Ad-programma’s voldoende praktijkgericht zijn, zal dus nog moeten blijken. Wel is vooraf door de NVAO de arbeidsmarktrelevantie van de programma’s beoordeeld. De plannen die voor de pilots zijn ingediend, wekken overigens vertrouwen als het om de mate van praktijkgerichtheid gaat. Een aanzienlijk aantal Ad-programma’s wordt in duale vorm aangeboden. Uit de gegevens van de Informatie Beheer Groep per 4 april 2007 blijkt dat op dit moment al in totaal 12 Ad-programma’s (ook of alleen) in duale vorm in het CROHO zijn geregistreerd.

Ook het gegeven dat Ad-programma’s die gericht zijn op doorstroom van mbo’ers door de hogescholen in samenwerking met ROC’s moeten worden vormgegeven, is in dit licht relevant. De verwachting is dat met deze samenwerking de praktijkgerichtheid van Ad-programma’s wordt bevorderd.

In het monitoronderzoek zal ook aan het karakter van de Ad-programma’s aandacht worden besteed.

Tevens willen deze leden vernemen waarom de regering ervoor kiest om na de pilotfase de beoordelingsprocedures te handhaven voor de Associate degreeprogramma’s terwijl deze al eerder getoetst waren op relevantie.

Zoals in antwoord op de vraag van de fractie van de ChristenUnie is aangegeven, blijft na de pilotfase alleen een toets door de NVAO bestaan. De toets door de minister, bijgestaan door een adviescommissie, vervalt. Deze toets was in de pilotfase noodzakelijk om tot een goede keuze van pilots te komen. Immers: de pilots die nu gestart zijn, moeten zicht geven op de vraag of er daadwerkelijk behoefte is aan Ad-programma’s bij studenten die nu niet voor het hoger onderwijs kiezen (met name bepaalde groepen mbo’ers en werkenden). Daarnaast moet duidelijk worden of er een substantiële behoefte aan Ad-afgestudeerden op de arbeidsmarkt is. Om de kans te vergroten dat er daadwerkelijk instroom van mbo’ers in de Ad-programma’s zou zijn, zijn de pilots bovendien expliciet door de minister getoetst op (de aard van de) samenwerking met bve-instellingen. De verwachting is dat de 57 nu goedgekeurde pilots na evaluatie ervan een goede besluitvorming over de definitieve invoering van de Associate degree mogelijk maken.

Voor de overwegingen om een Toets nieuw Ad-programma in te richten, verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de fractie van de ChristenUnie.

De leden van de SP-fractie vragen wat de motivatie van de onderwijsinstellingen is om deze vorm van verkort hoger onderwijs aan te bieden. Hoe steekt de bekostiging van deze Associate degree in elkaar? Krijgt een onderwijsinstelling wanneer een student na twee jaar de opleiding heeft afgerond dezelfde financiële prikkel als wanneer een HBO-student afstudeert?

De rijksbijdrage vanwege het verzorgen van bachelor-opleidingen is gebaseerd op het normatieve aantal inschrijvingsjaren van afgestudeerden en uitvallers ten opzichte van het feitelijk aantal inschrijvingsjaren van deze studenten. Voor afgestudeerden en uitvallers gelden daarbij verschillende normen (respectievelijk 4,5 en 1,35). De norm voor afgestudeerden geldt voor «normale» bacheloropleidingen van 240 studiepunten ofwel vier inschrijvingsjaren.

Gelet op de opdracht in het Coalitieakkoord om te komen tot uniforme, eenvoudige en handhaafbare bekostigingsregels is nu een beperkte aanpassing voorzien van de bekostigingsystematiek vanwege de beoogde invoering van Ad-programma’s. Vanwege de bekostiging worden enkel een afsluitend bachelor- en een afsluitend masterexamen met de bijbehorende graad onderscheiden. De certificaten die worden verleend vanwege Ad-programma’s tellen dus niet mee voor de bekostiging. Voorzien is dat de huidige onderwijsbekostiging vanwege de pilotfase van Ad-programma’s in het hbo zo wordt aangepast dat studenten die deze graad verleend wordt ook niet als uitvallers worden beschouwd. Dat betekent in de praktijk dat deze studenten bekostigd worden op basis van het aantal inschrijvingsjaren. Indien zij niet de graad Associate degree halen, zijn dezelfde rekenregels van toepassing die voor alle hbo-bacheloropleidingen gelden.

Gekozen is voor een beperkte aanpassing van de huidige onderwijsbekostiging die zal worden toegepast totdat een nieuwe bekostigingsystematiek van kracht wordt. Zoals in het Coalitieakkoord is aangegeven komt er op korte termijn een nieuw wetsvoorstel voor bekostiging dat uniforme, eenvoudige en handhaafbare bekostigingsregels zal bevatten, die oneigenlijke bekostiging kunnen tegengaan.

De leden van de CDA-fractie willen graag weten welke consequenties het introduceren van het woonlandbeginsel met terugwerkende kracht heeft. Wat betekent dit voor gecreëerde verwachtingen bij bestaande opleidingen? Is het wel juridisch houdbaar met terugwerkende kracht toe te passen? Ook willen deze leden weten of het administratief haalbaar is.

De universiteiten en hogescholen zijn na besluitvorming in de Ministerraad van 18 augustus 2006 geïnformeerd over de beoogde invoering van het woonlandbeginsel. Vervolgens heeft de toenmalige staatssecretaris in het wetgevingsoverleg van 30 oktober 2006 een overgangsmaatregel aangekondigd, die inhoudt dat studenten die na 18 augustus 2006 niet woonachtig zijn in Nederland, Bremen, Nedersaksen, Noord-Rijnland-Westfalen of België toch kunnen meetellen bij de berekening van de rijksbijdrage, in de volgende gevallen:

– er mag geen sprake zijn van een voorgestructureerd programma, dat slechts toegankelijk is voor bepaalde (groepen) studenten. Er dient, met andere woorden, sprake te zijn van een reguliere opleiding, die toegankelijk is voor elke student.

– de student(en) in kwestie is fysiek in Nederland geweest om onderwijs te volgen.

Deze overgangsmaatregel is met de instellingen afgesproken om te voorkomen dat waar sprake was van gewekte verwachtingen er toch tot terugvordering zou worden overgegaan.

Aan de instellingen is om de in dit verband relevante aantallen studenten gevraagd. Op basis van die aantallen kan in het perspectief van de beoogde wettelijke bepaling een correctie op de telling worden aangebracht die relevant is voor de bekostiging. Aan de instellingen is expliciet gemeld dat de overgangsbepaling alleen geldt voor ingeschrevenen op peildatum 1 oktober 2006. Vanaf het studiejaar 2007–2008 (bekostigingsjaar 2009) zullen studenten en gediplomeerden die niet voldoen aan de grenslandenbepaling, niet langer meetellen voor de bekostiging.

In dit perspectief acht ik de invoering van het woonlandbeginsel met terugwerkende kracht juridisch houdbaar. Mede op basis van deze door de instellingen aangeleverde gegevens en de reeds op basis van het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs beschikbare bekostigingsgegevens is het mogelijk om de rijksbijdrage voor 2008 te berekenen. Het is dus tevens administratief uitvoerbaar.

In het kader van de omkering van de macro-doelmatigheidstoets vragen de leden van de CDA-fractie waarom de termijn van drie maanden van het Nederlands-Vlaams Acreditatieorgaan (NVAo) nu opeens zes maanden is geworden.

In de toelichting op het wetsvoorstel is abusievelijk vermeld dat de NVAO in de huidige situatie in principe drie maanden de tijd heeft om een beslissing te nemen op een aanvraag om een toets nieuwe opleiding. Voor deze beslissing geldt in de huidige situatie de «normale» Awb-beslistermijn van acht weken. Het beoordelen van een toets nieuwe opleiding is in de praktijk echter een omvangrijk en gecompliceerd proces. Zo moet, in het geval het om opleidingen gaat die nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs, een panel van externe deskundigen voor de beoordeling worden ingeschakeld. Omdat hiervan in de regel sprake is, bedraagt de doorlooptijd van de toets nieuwe opleiding meestal zes maanden. Een kortere beslistermijn is met het oog op de vereiste zorgvuldigheid bij het nemen van beslissingen over de kwaliteit van opleidingen niet gewenst.

4. Financiële gevolgen

Is er ruimte de kopopleiding aan meer dan 250 studenten aan te bieden? Wat zijn de financiële gevolgen hiervan, zo willen de leden van de SP-fractie weten.

Naar aanleiding van de instroomcijfers van het project kopopleiding is de verwachting dat jaarlijks zo’n 250 studenten in de kopopleiding hbo zullen instromen. Op grond van de voorliggende wet heeft iedereen die voldoet aan de voorwaarden recht op een jaar extra studiefinanciering. Maken meer dan 250 studenten aanspraak op studiefinanciering, dan zullen deze, mits zij aan de voorwaarden voldoen, dus allemaal studiefinanciering ontvangen.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven in welke mate deze financiële stimulans bij zal dragen aan de beperking van het lerarentekort, zowel wat betreft de kopopleiding in het hoger beroepsonderwijs, de educatieve masteropleidingen als de universitaire lerarenopleidingen. Zijn de voorgenomen maatregelen naar de opvatting van de regering zodanig verbonden aan de arbeidsmarktsituatie in het onderwijs, dat deze zullen worden ingetrokken als er weer sprake is van een stabiele onderwijsarbeidsmarkt met voldoende leraren?

Voor de educatieve masteropleidingen en universitaire lerarenopleidingen blijft het thans geldende regime van kracht. Uit het project kopopleiding dat in 2004 van start is gegaan, blijkt dat de belangstelling voor de kopopleiding in het hbo groeiende is. De instroom in de kopopleiding steeg van 50 studenten in 2004, via 97 studenten in 2005 naar 170 studenten in 2006. Dit heeft alles te maken met de bekendheid om via deze weg tot het leraarsberoep te worden opgeleid. De verwachting is dat door adequate voorlichting en het zichtbaar maken van goede praktijkvoorbeelden de belangstelling verder zal toenemen.

De voorgenomen maatregelen zijn, gelet op de voorziene ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt, structureel van aard.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel K

De leden van de SP-fractie hebben er moeite mee dat de Belastingdienst niet binnen 18 maanden de Informatie Beheer Groep van de definitieve aanslaggegevens voorzien, hierdoor kunnen studenten in de problemen komen omdat zij hun aanvullende beurs te laat ontvangen. Is het mogelijk voor de tussenliggende tijd een voorschotmogelijkheid in het leven te roepen, willen zij weten.

De IB-Groep maakt met de Belastingdienst afspraken over de verstrekking van inkomensgegevens. Het uitgangspunt is daarbij dat de IB-Groep tijdig over de benodigde gegevens kan beschikken om de aanvullende beurs van studenten vast te kunnen stellen. Het komt echter voor dat het inkomen later wordt herzien, bijvoorbeeld als gevolg van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de door de Belastingdienst vastgestelde aanslag. Met het oog op de verwerking van een dergelijke herziening in de studiefinanciering, wordt de termijn waarbinnen dat kan nu verlengd.

De situatie die de leden van de SP-fractie aan de orde stellen, doet zich voor als er (nog) geen inkomensgegevens bekend zijn. Het feit dat er dan (nog) geen aanvullende beurs kan worden vastgesteld behoeft studenten echter niet in de problemen te brengen. Zolang er geen aanvullende beurs is vastgesteld kunnen studenten immers gebruik maken van ruimere leenmogelijkheden. Als de aanvullende beurs later (met terugwerkende kracht) wordt vastgesteld en uitbetaald kan de student er desgewenst voor kiezen daarmee de aangegane lening af te lossen.

Artikel VII, onderdelen B en C

De leden van de CDA-fractie merken op dat dit artikel gaat over het maximaal vijftwaalfde deel collegegeldkrediet. De leden vragen waarom dat aspect hier geregeld wordt, terwijl het juist een onderdeel van het wetsvoorstel 30 933 is, die momenteel eveneens voor ligt in de Kamer.

Deze leden vragen voorts in hoeverre het wenselijk is, nu bij het wetsvoorstel 30 933 het nieuwe terugbetalingssysteem niet wordt behandeld, dat dit artikel aan deze wet wordt toegevoegd. Met name daar het gaat om een keuzemogelijkheid voor binnenlandse belastingplichtige debiteuren die onder het oude terugbetalingssysteem vallen om te kiezen voor het nieuwe terugbetalingssysteem.

Op het moment dat het voorliggende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend, was de regeling van het collegegeldkrediet nog slechts opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer invoering van leerrechten in het hoger onderwijs, herziening van de collegegeldsystematiek, invoering van het collegegeldkrediet en invoering van een nieuw aflossingssysteem (financiering in het hoger onderwijs) (Kamerstukken I 2006/07, 30 387, A) en nog niet in het wetsvoorstel met kamerstuknummer 30 933 (wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet). Artikel VII had slechts tot doel de samenloop tussen het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel financiering in het hoger onderwijs te regelen. Aangezien het kabinet heeft besloten het laatstgenoemde wetsvoorstel niet verder te behandelen maar tot nader order aan te houden, en dat wetvoorstel op het moment dat het eventueel weer behandeld zou worden niet zonder meer in werking kan treden vanwege wijzigingen elders, wordt in de bijgevoegde nota van wijziging voorgesteld de samenloopbepalingen in het voorliggende wetsvoorstel te schrappen. Te zijner tijd zal worden bekeken welke samenloopbepalingen op dat moment nodig zijn.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven