30 938
Aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 12 oktober 2006 en het nader rapport d.d. 18 januari 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 12 juli 2006, no. 06.002595, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wro), met memorie van toelichting.

De Invoeringswet Wro bevat de aanpassingen in de wetgeving die noodzakelijk zijn in verband met de herziene Wet ruimtelijke ordening (Wro) en bepalingen van overgangsrecht. Ze bevat ook aanpassingen van de Wro zelf zoals deze is aanvaard door de Tweede Kamer. Het gaat niet alleen om technische correcties maar ook om meer inhoudelijke onderwerpen, zoals met betrekking tot elektronisch verkeer en intergemeentelijke samenwerking.

De Raad van State maakt opmerkingen over onderdelen van de hoofdstukken IV, V, VII, VIII en IX van het wetsvoorstel. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 juli 2006, nr. 06.002595, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 12 oktober 2006, nr. W08.06.0289/V, bied ik U hierbij aan.

Hoofdstuk IV Justitie

1. Artikel 4.2 (onteigeningswet)

a. Onderdeel B en onderdeel C, onder 1

De in deze onderdelen voorgestelde reparatie betreft het herstel van de mogelijkheid van vervroegde plaatsopneming, die onbedoeld is vervallen met het schrappen van de nutswetprocedure bij de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb.

Naar het oordeel van de Raad zal daarbij tevens de onteigening op grond van artikel 87 onteigeningswet moeten worden betrokken, nu de regeling van het tijdstip van vervroegde plaatsopneming ook zal moeten gelden voor gevallen waarin op grond artikel 87 door de Kroon wordt onteigend. De Raad adviseert daarom in de te wijzigen artikelen 54a, eerste lid, en artikel 54g onteigeningswet tevens te verwijzen naar artikel 87, tweede lid, respectievelijk artikel 87, achtste lid.

b. Onderdeel E, onder 1

De beheersverordening heeft trekken van een bestemmingsplan met een conserverend karakter. Met het oog op het behoud van gebouwen of karakteristieke elementen in het betrokken gebied, is onder omstandigheden verwerving daarvan door de gemeente nodig.

Daarom adviseert de Raad ook de beheersverordening als onteigeningsgrondslag in artikel 77 van de onteigeningswet op te nemen. Aldus wordt aangesloten bij de huidige mogelijkheid van onteigening ter handhaving van de feitelijke toestand overeenkomstig een bestemmingsplan.

c. Onderdeel E, onder 3 en 4

Met de voorgestelde aanpassing van de regeling van de bouwplanonteigening in artikel 77 onteigeningswet komt het vereiste van een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, en daarmee een tweede planologische beoordeling, te vervallen. Naar het oordeel van de Raad hoeft dit niet bezwaarlijk te zijn, mits tegelijkertijd is voorzien in een voor beroep vatbaar planologisch besluit; daarmee is dan de mogelijkheid van toetsing van de onteigeningsgrondslag gegeven. In die voorwaarde zal alsnog moeten worden voorzien.

Nu het projectbesluit de anticipatieprocedure van artikel 19 van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening gaat vervangen en het projectbesluit als nieuwe onteigeningsgrondslag in artikel 77 onteigeningswet wordt ingevoerd,1 rijst de vraag waarom de grondslag voor een bouwplanonteigening niet wordt beperkt tot gevallen waarin gebouwen overeenkomstig een geldende bestemming worden gesaneerd, zoals nu is geregeld in onderdeel 4, onder c.

De Raad adviseert de voorgestelde aanpassing van de bouwplanonteigening op deze punten nader te bezien.

1. Artikel 4.2 (onteigeningswet)

a. De opmerkingen van de Raad om in de te wijzigen artikelen 54a, eerste lid, en 54g van de onteigeningswet tevens te verwijzen naar artikel 87, tweede lid, respectievelijk 87, achtste lid, zijn overgenomen.

b. Het advies van de Raad om ook de beheersverordening als onteigeningsgrondslag ter handhaving van de feitelijke toestand in artikel 77 van de onteigeningswet op te nemen heb ik na ampele overweging niet overgenomen. De beheersverordening wordt weliswaar door de gemeenteraad als democratisch gelegitimeerd bestuursorgaan vastgesteld, maar deze vaststelling is niet een voor beroep vatbaar planologisch besluit. Hierdoor ontbreekt de mogelijkheid van planologische toetsing van onteigening op grondslag van handhaving van de feitelijke toestand overeenkomstig een beheersverordening. In dit opzicht verschilt onteigening ter handhaving van de bestaande toestand overeenkomstig een beheersverordening

c. niet van een bouwplanonteigening. De afwezigheid van een dergelijke rechtsbescherming is voor de Raad juist aanleiding voor het maken van zijn opmerking onder punt c, hiernavolgend, ten aanzien van de bouwplanonteigening.

Die planologische toetsing van de onteigeningsgrondslag is wel mogelijk bij een onteigening ter handhaving van de feitelijke toestand overeenkomstig een (conserverend) bestemmingsplan. De Raad acht een onteigening ter handhaving van de feitelijke toestand met name van belang als het gaat om het behoud van gebouwen of karakteristieke elementen. In een dergelijk geval zal veelal sprake zijn van een aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht. Ter bescherming hiervan is een beschermend (conserverend) bestemmingsplan vereist en dit kent de mogelijkheid van beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor het opnemen van de beheersverordening als onteigeningstitel zie ik dan ook onvoldoende aanleiding.

d. De aanbevelingen van de Raad met betrekking tot de aanpassing van de regeling van de bouwplanonteigening hebben, gelet op de invoering van het projectbesluit als nieuwe onteigeningsgrondslag in artikel 77 van de onteigeningswet, geleid tot een beperking van de grondslag voor bouwplanonteigening tot het geval waarin gebouwen overeenkomstig een geldende bestemming worden gesaneerd, zoals nu het geval is in artikel 77, eerste lid, onderdeel 2, onder c, van die wet. De opmerking van de Raad over het rechtsbeschermingsdeficit, dat aan bouwplanonteigening kleeft is hierdoor mede ondervangen.

2. Artikel 4.5 (Wet op de economische delicten), artikel 7.5 (Ontgrondingenwet), onderdeel H, en artikel 8.16 (Woningwet) onderdeel D.

a. In artikel 4.5 wordt artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (WED) aangepast aan de Wro. Daarbij worden tevens als economisch delict aangemerkt overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens een provinciale verordening op grond van artikel 4.1, eerste lid, en gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3, eerste lid. Het betreft hier voorschriften die een provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur kan geven voor de inhoud van bestemmingsplannen of provinciale inpassingsplannen, daaraan voorafgaande projectbesluiten, alsmede voor de inhoud van beheersverordeningen. De Raad wijst erop dat deze voorschriften het karakter hebben van instructies, die zich niet zullen lenen voor stafrechtelijke handhaving. Dat kan wel met betrekking tot de regels die ingevolge deze instructies zullen worden opgenomen in bestemmingsplannen en dergelijke, maar in de strafbaarheid daarvan is reeds voorzien door het opnemen van andere artikelen van de Wro in de opsomming van artikel 1a, onder 2o, WED.

Om diezelfde reden zijn deze voorschriften ook niet geschikt als weigeringsgrond voor een ontgrondingsvergunning of een bouwvergunning. Hiervan wordt wel uitgegaan in het voorgestelde artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet (artikel 7.5, onderdeel H, onder 4) en artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet (artikel 8.16, onderdeel D, onder 1). In die bepalingen wordt namelijk tevens als weigeringsgrond aangewezen de strijdigheid met regels gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1 en regels gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 Wro. Daarbij wordt mede verwezen naar instructienormen op grond van het eerste lid deze artikelen. Dezelfde constructie komt overigens ook al voor in de regeling van de weigeringsgronden in artikel 3.9, eerste lid, onder c (aanlegvergunning), en in artikel 3.13, derde lid, onder b (sloopvergunning), Wro.

De Raad adviseert de artikelen 4.1, eerste lid, en 4.3, eerste lid, Wro niet op te nemen in de opsomming van artikel 1a, onder 2°, van de WED en de voorgestelde wijziging van de weigeringsgronden voor een ontgrondingsvergunning en bouwvergunning te preciseren. Hij beveelt aan ook de in artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder c, en 3.13, derde lid, aanhef en onder b, Wro opgenomen verwijzing naar de artikelen 4.1 en 4.3 aan te passen, nu daarvoor hetzelfde geldt.

b. In de Wro wordt voorzien in de mogelijkheid voorschriften te verbinden aan een aanlegvergunning,1  aan een sloopvergunning2 en aan een ontheffing van voorschriften van een bestemmingsplan.3 In het voorgestelde artikel 4.5 (Wet op de economische delicten) is echter niet voorzien in de strafbaarstelling van overtreding van deze voorschriften.

Indien dat wel de bedoeling is, adviseert de Raad de wijziging van artikel 1a WED aan te vullen. In het andere geval adviseert de Raad in de toelichting uiteen te zetten waarom van die strafbaarstelling kan worden afgezien.

2. Artikel 4.5, artikel 7.5, onderdeel H, en artikel 8.16, onderdeel D

a. De opmerkingen van de Raad met betrekking tot het karakter van de voorschriften van de planologische verordening op grond van artikel 4.1, eerste lid, en de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3, eerste lid, hebben mij aanleiding gegeven artikel 4.5 (Wet op de economische delicten) aan te passen. Ditzelfde geldt voor artikel 7.5 (Ontgrondingenwet), onderdeel H, onder 4, artikel 8.16 (Woningwet), onderdeel D, onder 1, alsmede voor de artikelen 3.9, eerste lid, onder c, en 3.13, derde lid, onder b. Immers niet het eerste lid, maar het derde lid van de artikelen 4.1 en 4.3 biedt de grondslag voor het opnemen van rechtstreeks jegens anderen dan de gemeente geldende regels die zich lenen tot strafrechtelijke handhaving of tot een weigeringsgrond.

b. De Raad constateert terecht dat niet voorzien is in strafbaarstelling van overtreding van voorschriften, verbonden aan een aanleg- of sloopvergunning of aan een ontheffing. Naar analogie van de regeling terzake in de Wet milieubeheer is de Wro aangevuld met artikel 7.10 en is artikel 1a van de WED met dit artikel aangevuld.

Hoofdstuk V Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

3. Artikel 5.5 (Natuurbeschermingswet 1998)

a. Onderdeel D, structuurvisies

Artikel 5.5 van de Invoeringswet voegt onder D de leden 5 tot en met 9 toe aan artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw98). Het vereiste van goedkeuring komt voor de structuurvisies te vervallen en wordt voor het overige vervangen door een zienswijzeprocedure en de mogelijkheid van een daarop volgende «reactieve aanwijzing».

Op grond van het nieuwe vijfde lid van artikel 19j Nbw98 zal het normaliter niet noodzakelijk zijn een «passende beoordeling» te maken voordat een structuurvisie wordt vastgesteld. Blijkens de artikelsgewijze toelichting wordt dit voorgesteld in verband met het kabinetsbeleid tot terugdringing van vormen van verticaal preventief toezicht, zowel om redenen van zuivere interbestuurlijke verantwoordelijkheden als ter reductie van administratieve lasten in de bestuurlijke kolom.

Artikel 6 van de Habitatrichtlijn1 schrijft voor dat voor elk plan of project dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszones als bedoeld in de richtlijn, een passende beoordeling wordt gegeven van de gevolgen voor het gebied. Pas na deze passende beoordeling, en op basis van de bevindingen daaruit, kan de bevoegde instantie onder omstandigheden als nader bepaald in artikel 6 van de Habitatrichtlijn, toestemming geven voor dat plan of project. Het begrip «plan» wordt in de Habitatrichtlijn niet gedefinieerd. De Nbw98 kent evenmin een definitie. In de Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 19982 wordt opgemerkt:«Beleidsstukken waarin de algemene beleidslijnen of intenties van een bestuursorgaan zijn neergelegd, vallen in beginsel niet onder de definitie «plan». Indien het verband tussen de inhoud van een dergelijk document en de te verwachten gevolgen voor een Natura 2000-gebied echter bijzonder duidelijk en direct is, moet dit toch gezien worden als een plan met een kans op een significant effect». De daaruit sprekende voorzichtigheid getuigt naar het oordeel van de Raad van een verstandige aanpak, die strookt met de jurisprudentie van het Hof van Justitie.3

Daarom beveelt de Raad aan, te bepalen dat de regel van het nu voorgestelde vijfde lid van artikel 19j Nbw98 niet geldt voor zover het verband tussen de inhoud en de te verwachten gevolgen van een structuurvisie voor een Natura-2000-gebied bijzonder duidelijk en direct is.

b. Onderdeel D, bestemmingsplannen

Met de nu in te voegen leden 6 tot en met 9 in artikel 19j Nbw98 wordt een inhoudelijke en procedurele congruentie tussen de planprocedures van artikel 3.8, eerste lid, van de Wro en de goedkeuring van deze plannen op basis van de Nbw98 beoogd. De Nbw98-goedkeuring wordt geïntegreerd in het stelsel van de Wro; de in het eerste en het tweede lid van artikel 19j genoemde bestuursorganen kunnen een zienswijze indienen en indien nodig een «reactieve aanwijzing» geven als bedoeld in artikel 3.8 Wro. De Raad onderschrijft het belang van deze ineenvlechting. Een planonderdeel waarvoor een reactieve aanwijzing is gegeven in verband met de gevolgen van het plan voor een natuurlijke habitat, zal op grond van artikel 3.8, zesde lid Wro, niet in werking kunnen treden. Dit sluit aan bij de eisen en doelen van de Habitatrichtlijn. Het goedkeuringsvereiste dat onder omstandigheden geldt ingevolge het eerste of het tweede lid van artikel 19j Nbw98, dient om te waarborgen dat een passende beoordeling plaatsvindt als bedoeld in de Habitatrichtlijn.

Het voorgestelde zesde lid van artikel 19j Nbw98 kent een discretionaire redactie voor het kunnen onthouden van goedkeuring op grond van habitatbelangen. Voor plannen die onder het goedkeuringsvereiste vallen en waarbij het goedkeurend gezag constateert dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, acht de Raad het noodzakelijk dat de goedkeuring moet worden onthouden, om vaststelling van een plan in strijd met de Habitatrichtlijn te voorkomen. Evenzo zal voor plannen die niet aan goedkeuring zijn onderworpen maar die aan gedeputeerde staten en de in artikel 1.1, eerste lid, Wro bedoelde inspecteur worden voorgelegd in het kader van een openbare voorbereidingsprocedure, een zienswijze van die strekking moeten worden ingediend indien een instanties constateert dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, en zal bij niet-inachtneming van die zienswijze goedkeuring aan het plan moeten worden onthouden.

De Raad adviseert tot aanvulling van artikel 5.5, onderdeel D.

c. Onderdeel F

In het wetsvoorstel wordt de coördinatieregeling van artikel 19ka Nbw98 afgeschaft.1 Blijkens de artikelsgewijze toelichting wordt dit voorgesteld omdat artikel 19ka een naar inhoud beperkte coördinatieregeling bevat en de Wro voorziet in een bredere regeling met verdergaande mogelijkheden, ook ten aanzien van het beroepsrecht.

Afdeling 3.5 van de Wro bevat een gemeentelijke, een provinciale en een rijkscoördinatieregeling. Deze regelingen laten de bevoegdheid wat de keuze van de te coördineren besluiten betreft aan de desbetreffende bevoegde organen. Hiermee is niet bij voorbaat verzekerd dat een besluit dat een passende beoordeling als bedoeld in de zin van de Nbw98 moet inhouden, in alle gevallen gecoördineerd zal worden behandeld met de voor het plan of het project noodzakelijke andere besluiten.

Daarom adviseert de Raad het doen vervallen van artikel 19 ka Nbw98 te heroverwegen.

3. Artikel 5.5 (Natuurbeschermingswet 1998)

a. Onderdeel D, structuurvisies

Artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1988 (Nbw98) regelt thans dat een besluit tot het vaststellen van een plan, dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van een aangewezen natuurbeschermingsgebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van Onze Minister van LNV behoeft. Voor zover dat plan door één van Onze andere Ministers wordt voorbereid, geschiedt de vaststelling van dat plan in overeenstemming met Onze Minister van LNV. Het tweede lid bepaalt in afwijking hiervan dat besluiten tot het vaststellen van plannen als bedoeld in het eerste lid, van bestuursorganen van gemeenten en waterschappen worden goedgekeurd door gedeputeerde staten.

De Raad richt zich in dit onderdeel van zijn advies met name op het nieuwe vijfde lid van artikel 19j van de Nbw98, zoals dat in het wetsontwerp aan de Raad was voorgelegd. Dat vijfde lid bevatte de bepaling dat artikel 19j buiten toepassing zou blijven voor zover het besluiten betreft tot vaststelling van structuurvisies als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening. Die bepaling beoogt, zoals de Raad terecht opmerkt, structuurvisies niet aan een hogere goedkeuring onderhevig te doen zijn. Zoals uit het zesde lid kan worden opgemaakt was de regering bij haar adviesaanvraag overigens van oordeel dat de Wro-besluiten ter uitvoering van een structuurvisie, zoals het bestemmingsplan en het projectbesluit, aan goedkeuring onderhevig zouden moeten blijven.

Het vereiste van goedkeuring of toestemming van het ene bestuursorgaan aan het andere, zoals thans in artikel 19j Nbw98 is opgenomen, volgt evenwel niet nadrukkelijk uit de Habitatrichtlijn. Op grond van het door beide Kamers der Staten-Generaal ondersteunde beleid van de regering om de Nederlandse wetgeving beter te laten aansluiten op Europeesrechtelijke kaders, is na de indiening van de adviesaanvraag nader onderzocht of het vereiste van goedkeuring van bestemmingsplannen en projectbesluiten in artikel 19j Nbw98 zou moeten worden gecontinueerd.

Op grond van die studie is vastgesteld dat ook die elementen van dat artikel zouden kunnen komen te vervallen. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel Invoeringswet Wro bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ligt bij de Raad van State ter advisering een daartoe strekkend wetsvoorstel tot wijziging van de Nbw98 voor. In afwachting van dat advies heeft het kabinet besloten het onderhavige voorstel (nog) niet aan te passen. Na de advisering door de Raad op dat voorstel, zal de regering een nader standpunt terzake bepalen en zal worden bezien op welke wijze beide wetsvoorstellen op elkaar kunnen worden afgestemd.

Uit het advies van de Raad is op te maken dat de Raad vreest, dat het doen vervallen van het goedkeuringsvereiste bij een besluit tot vaststelling van een structuurvisie waarin activiteiten of ruimtelijke ontwikkelingen zijn beschreven die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor een of meer aangewezen natuurgebieden, zou betekenen dat voor dergelijke besluiten – alvorens deze worden vastgesteld – géén passende beoordeling zou behoeven plaats te vinden. Met de Raad ben ik van oordeel dat zulks niet de bedoeling is en ook in strijd zou komen met de Habitatrichtlijn. Teneinde die strijdigheid te voorkomen en elke onduidelijkheid weg te nemen, is in de lijn van het advies het vijfde lid aangepast. Daarmee wordt bewerkstelligd dat voor structuurvisies waarin kaders worden gesteld voor activiteiten of ruimtelijke ontwikkelingen, die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor een of meer aangewezen natuurgebieden, een passende beoordeling in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn moet wordt gemaakt, welke beoordeling een onderdeel uitmaakt van de strategische milieubeoordeling op grond van het (recentelijk gewijzigde) hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. Het doen vervallen van de goedkeuring heeft op deze wijze geen gevolgen voor de verplichting tot het opstellen van een passende beoordeling.

b. Onderdeel D, bestemmingsplannen

De Raad is van oordeel dat aan een aan goedkeuring door een ander gezag onderhevig plan waarvoor ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, goedkeuring moet worden onthouden, teneinde vaststelling van een plan in strijd met de Habitatrichtlijn te voorkomen. Evenzo vindt de Raad dat ten aanzien van ontwerp-plannen die aan gedeputeerde staten en de in artikel 1.1, eerste lid, Wro bedoelde inspecteur worden voorgelegd in het kader van een openbare voorbereidingsprocedure, door die instanties een zienswijze van die strekking moet worden ingediend indien een van die instanties constateert dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, en dat bij niet-inachtneming van die zienswijze goedkeuring aan het plan moet worden onthouden.

Het advies van de Raad over dit onderdeel is overgenomen en heeft geleid tot een aanpassing van het wetsvoorstel door een aanvulling van onderdeel D door invoeging van een nieuw zevende en tiende lid van artikel 19j.

De bijgestelde formulering voorziet erin dat in het stadium van een voorstel voor een bestemmingsplan of projectbesluit, waarvoor ten onrechte geen strategische milieubeoordeling annex strategische beoordeling conform de EU-richtlijnen is gemaakt, in de zienswijze van gedeputeerde staten of de VROM-inspecteur daarop wordt gewezen en dat bij een niet honoreren van die zienswijze de goedkeuring wordt onthouden en dat die onthouding gelijk wordt gesteld met een reactieve aanwijzing op grond van de Wro.

c. Onderdeel F

Het advies van de Raad is overgenomen.

4. Artikel 5.9 (Wet rechtskracht Structuurschema Groene Ruimte)

In artikel 5.9 wordt de terminologie in artikel 1 van de Wet rechtskracht Structuurschema Groene Ruimte aangepast aan de Wro. Voortaan zal het Structuurschema Groene Ruimte worden aangemerkt als een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, Wro.

De Raad wijst erop dat de bestaande tekst het structuurschema niet slechts aanmerkt als «plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» (dat wil zeggen als planologische kernbeslissing), maar als geldend plan. Dat was nodig omdat de geldingsduur van het plan blijkens een uitspraak van de bestuursrechter op ongeldige wijze was verlengd. Een bijzondere grondslag voor de geldigheid in de wet is nog steeds nodig om het structuurschema geldig te doen zijn.

Daarom adviseert de Raad, het structuurschema in de nieuwe tekst aan te merken als een geldende structuurvisie. Wellicht kan worden volstaan met aanvulling van de overgangsbepaling in artikel 9.1.2.

4. Artikel 5.9 (Wet rechtskracht Structuurschema Groene Ruimte)

Het advies van de Raad is aanleiding geweest voor een heroverweging van het eerdere voorstel om de Wet rechtskracht Structuurschema Groene Ruimte te wijzigen. Bij nader inzien is hiervan afgezien. Ingevolge die wet wordt de pkb Structuurschema groene ruimte (SGR) aangemerkt als een geldende planologische kernbeslissing en geldt deze tot 19 maart 2009. Op grond van artikel 9.1.2, eerste lid, worden planologische kernbeslissingen, die gelden op het moment dat de Wro in werking treedt, gelijk gesteld met een structuurvisie als bedoeld in de artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Dat geldt dus ook voor het SGR. Ingevolge het tweede lid van artikel 9.1.2 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet ten aanzien van een (terinzagegelegd ontwerp voor een) pkb van toepassing tot de geldingsduur van die pkb die ingevolge artikel 2a van de WRO in de pkb is vermeld, of anderszins bij wet is bepaald, is verstreken. Het oude recht blijft dus op het SGR van toepassing tot bovengenoemde datum in 2009. Een nadere aanvulling van artikel 9.1.2 is dan ook niet nodig geoordeeld. Ter verduidelijking is de memorie van toelichting op dit punt aangevuld.

Hoofdstuk VII Verkeer en Waterstaat

5. Artikel 7.4 (wijziging Wet luchtvaart)

Artikel 7.4 bevat wijzigingsvoorstellen voor de Wet luchtvaart voor de situatie dat deze zal zijn gewijzigd als gevolg van het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens.1 Dit wetsvoorstel bevat onder meer voorstellen voor decentralisatie van bevoegdheden van het rijk naar de provinciebesturen. In het licht daarvan moet worden begrepen de voorgestelde wijziging om in artikel 8.1b, Wet luchtvaart het inpassingsbesluit van het rijk niet meer te vermelden en te volstaan met vermelding van het provinciale inpassingsbesluit.

In de memorie van toelichting wordt het wetsvoorstel wel vermeld, maar wordt vervolgens voorbijgegaan aan de essentie van de voorgestelde wijziging in relatie tot het wetsvoorstel.

De Raad adviseert de toelichting te verduidelijken.

5. Artikel 7.4 (wijziging Wet luchtvaart)

Het advies van de Raad van State heeft ertoe geleid dat de voorgestelde wijziging nader is bezien. Hierbij is geconstateerd dat in het aan de Raad voorgelegde voorstel abusievelijk voorbij was gegaan aan het feit dat deze bepaling niet alleen van toepassing is op luchthavens waarvan de bevoegdheden na het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens worden gedecentraliseerd naar de provincies maar ook op de luchthaven Schiphol en de militaire luchthavens. De wijziging voorgesteld in artikel 7.4 betreft slechts een vernummering en geen inhoudelijke wijziging van het in artikel 7.3, onderdeel A, opgenomen voorstel. In artikel 7.4 is die misstelling nu hersteld. De toelichting terzake behoeft geen correctie. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om in artikel 7.4 de woorden «dit hoofdstuk» te vervangen door: deze titel.

6. Artikel 7.7 (Planwet verkeer en vervoer)

Het nationaal verkeers- en vervoersplan (nvvp) wordt op grond van artikel 2 van de Planwet verkeer en vervoer aangemerkt als een planologische kernbeslissing (pkb). In de Wro komt de pkb niet meer voor. Voor de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van gebieden moeten op grond van de Wro structuurvisies worden vastgesteld.

Met betrekking tot het nvvp wordt niet voorgesteld de kwalificatie als pkb te vervangen door één als structuurvisie. In de toelichting wordt deze aanpak als volgt gemotiveerd. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat de Nota mobiliteit als gevolg van het overgangsrecht als een structuurvisie geldt. Hieraan wordt toegevoegd: «Een eventueel nieuw nvvp is eveneens een structuurvisie voor zover dat nvvp ruimtelijk relevant is». Het niet bij wet kwalificeren van het nvvp als een structuurvisie is gedaan «om de mogelijkheid open te houden, dat een nieuw nvvp niet per definitie een structuurvisie hoeft te zijn».

De Raad merkt hierover het volgende op.

Dat een nvvp niet altijd per definitie en in zijn geheel als structuurvisie wordt aangemerkt, is begrijpelijk, gezien de diversiteit aan onderwerpen die in een dergelijk plan aan de orde kunnen komen. Volgens de toelichting kan echter niet worden uitgesloten dat een nvvp geheel of gedeeltelijk wel als structuurvisie moet worden aangemerkt.

De Raad wijst erop dat structuurvisies op een door de Wro voorgeschreven wijze moeten worden voorbereid en vastgesteld. De voorbereidingsprocedure houdt onder meer in dat de Tweede Kamer bij de voorbereiding wordt betrokken.1  Ook bij de uitvoering wordt de Tweede Kamer betrokken.2

Voor zover een nnvp moet worden aangemerkt als structuurvisie, zal het dus ook aan deze procedurevoorschriften moeten voldoen. Hierin is in de voorgestelde aanpassing van de Planwet verkeer en vervoer nog niet voorzien. Omdat een rechtsgeldige structuurvisie alleen tot stand kan komen via de daarvoor in de Wro voorgeschreven procedure, is het gewenst in de Planwet verkeer en vervoer een voorziening te treffen waarmee wordt gewaarborgd dat deze procedure in de daarvoor in aanmerking komende gevallen wordt gevolgd. In dat verband zou duidelijkheidshalve gedacht kunnen worden aan de verplichting om in een nvvp dat geheel of ten dele het karakter van structuurvisie heeft, dit uitdrukkelijk aan te geven, zodat duidelijk is het in elk geval voor die onderdelen de bijbehorende procedure hoort te doorlopen. Een min of meer vergelijkbare verplichting bestaat thans in artikel 39a WRO met betrekking tot de rijksprojectenprocedure.

De Raad geeft in overweging het voorstel en de toelichting in het licht van het vorenstaande aan te vullen.

6. Artikel 7.7 (Planwet verkeer en vervoer)

Met de strekking van het advies wordt ingestemd. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn ter zake aangevuld.

7. Artikel 7.8, onderdelen A en B (Spoedwet wegverbreding) en artikel 7.9 (Tracéwet)

Onderdeel A, onder 1, van artikel 7.8 betreft de in artikel 6, tiende lid, van de Spoedwet wegverbreding (verder: Sww) geregelde doorwerking van het plan van maatregelen voor het tegengaan van geluidsbelasting (welk plan binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het wegaanpassingsbesluit moet worden vastgesteld). Dit plan van maatregelen wordt voor de uitvoering daarvan in de thans geldende wet aangemerkt als vrijstelling op grond van artikel 19 WRO voor zover het in strijd is met een bestemmingsplan.

Onderdeel B, onder 4, betreft artikel 11, achtste lid, van de Sww. Hierin wordt eveneens bepaald dat het wegaanpassingsbesluit voor de uitvoering daarvan geldt als vrijstelling op grond van artikel 19 WRO voor zover het niet in overeenstemming is met een bestemmingsplan.

De verwijzingen naar de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO worden vervangen door een verwijzing naar het projectbesluit ex artikel 3.20a, eerste lid (projectbesluit minister) en een besluit ex artikel 3.33, eerste lid (de minister kan bepalen dat de beheersverordening buiten toepassing blijft). In verband hiermee kunnen vervolgens ook andere bepalingen vervallen, zoals het elfde lid van artikel 11, Sww, waarin wordt bepaald dat het bestemmingsplan moet worden aangepast aan het wegaanpassingsbesluit. De achtergrond hiervan is – zo begrijpt de Raad – dat de minister in de plaats treedt van de gemeenteraad (artikel 3.20a, tweede lid), nu het tracébesluit een projectbesluit van de minister is.

In de memorie van toelichting wordt kortweg volstaan met de opmerking dat het hier om technische wijzigingen gaat. Voor een goed begrip van de gekozen constructie in het nieuwe stelsel en de consequenties daarvan is dit echter onvoldoende.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot artikel 7.9 van het wetsvoorstel.

7. Artikel 7.8, onderdelen A en B (Spoedwetwegverbreding) en artikel 7.9 (Tracéwet)

Anders dan de Raad meent is de achtergrond van artikel 7.8, onderdeel A, onder 1, respectievelijk onderdeel B, onder 4 en artikel 7.9, onderdeel C, onder 2, niet zozeer gelegen in de veronderstelling dat de minister in de plaats treedt van de gemeenteraad.

De voorgestelde artikelonderdelen zien op een wijziging van de Spoedwet wegverbreding (Sww) en de Tracéwet (Tw), daar waar deze wetten nu de relatie van het wegaanpassingsbesluit (verder: wab) respectievelijk tracébesluit (verder: tb) tot het bestemmingsplan regelen. Voor zover het wab of het tb en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het wab of het tb als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Nu artikel 19 van de WRO verdwijnt, wordt met een verwijzing naar artikel 3.20a, eerste lid, (en naar artikel 3.33) van de Wro slechts bedoeld aan te geven dat het wab of het tb het bestemmingsplan, voor zover het bestemmingsplan in strijd is met dat wab of tb, opzij zet. En een dergelijke werking ligt besloten in de definitie van projectbesluit (artikel 1.1, eerste lid, onder f). De reden dat het elfde lid van artikel 11 Sww en het negende lid van artikel 15 Tw kunnen vervallen heeft te maken met het bepaalde in artikel 3.13 van de Wro dat van toepassing is verklaard via artikel 3.29, tweede lid, van de Wro. Het gaat met andere woorden om een technische wijziging die geen nadere aanvulling in de memorie van toelichting behoeft.

8. Artikel 7.11 (Wet op de waterkering)

In artikel 7, vijfde lid, van de Wet op de waterkering wordt thans geregeld dat een plan als bedoeld in het eerste lid van dat artikel niet behoeft te worden gemaakt indien de rijksprojectenprocedure van toepassing is. Omdat de rijksprojectenprocedure vervalt, moet artikel 7, vijfde lid, worden aangepast. Voorgesteld wordt in plaats van naar de rijksprojectenprocedure, te verwijzen naar afdeling 3.4 Wro (inpassingsplannen van provincie en rijk en daaraan voorafgaande projectbesluiten) en naar de coördinatieregelingen. In de toelichting wordt alleen gewezen op de coördinatieregeling. Dat kan verwarring wekken.

De Raad adviseert daarom, de toelichting aan te vullen.

8. Artikel 7.11 (Wet op de waterkering)

Het advies van de Raad om de toelichting op artikel 7.11 (Wet op de waterkering) aan te vullen is overgenomen. Naast de verwijzing naar de coördinatieregeling, bedoeld in de artikelen 3.33, eerste lid, en 3.35, eerste lid, is ook een verwijzing opgenomen naar de voorafgaande planvorming, opgenomen in zowel genoemde artikelen als in de artikelen 3.26 en 3.28 van de Wro.

Hoofdstuk VIII Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu

9. Artikel 8.8 (Wet milieubeheer)

Het wetsvoorstel voorziet in artikel 8.8, onderdeel C, in een nieuwe weigeringsgrond voor de vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (verder: Wm). Een nieuw in te voegen lid van artikel 8.10 Wm voorziet in de discretionaire bevoegdheid de vergunning te weigeren ingeval «door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening».

De zinsnede «regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening» betreft een vage aanduiding, die een nadere invulling behoeft. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het gaat om «een sluitende afstemming tussen milieuvoorschriften, bestemmingsplan en bouwregelgeving».1Indien met «regels bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening» het bestemmingsplan en de bouwregelgeving worden bedoeld, verdient het de voorkeur dit met zoveel woorden in artikel 8.10, derde lid, te bepalen, teneinde onduidelijkheden voor de uitvoeringspraktijk te voorkomen.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 8.10, derde lid, Wm te preciseren.

9. Artikel 8.8 (Wet milieubeheer)

De aanbeveling van de Raad om artikel 8.10 van de Wet milieubeheer te preciseren is overgenomen.

10. Artikel 8.13, onderdeel J (Wet ruimtelijke ordening) en artikel 8.16, onderdeel M (Woningwet)

In artikel 3.12 Wro worden de intrekkingsgronden voor de aanlegvergunning geregeld. In het tweede lid van artikel 3.12 wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat de aanlegvergunning kan worden geweigerd indien blijkt dat de vergunning op grond van artikel 3.11, tweede of vijfde lid, had moeten worden aangehouden.

Thans wordt voorgesteld deze weigeringsgrond te beperken tot de situatie dat «Onze Minister ter zake een vordering (...)» heeft ingesteld. Hierbij wordt gedoeld op de bevoegdheid van de Minister van VROM om van burgemeester en wethouders te vorderen dat de aanlegvergunning wordt ingetrokken, en bij gebreke daarvan zelf tot intrekking over te gaan.1

In de toelichting wordt niet uitgelegd wat de achtergrond is van deze beperking van de intrekkingsbevoegdheid van het college. Volstaan wordt met een verwijzing naar artikel 59 van de Woningwet, waar eenzelfde beperking wordt voorgesteld met betrekking tot de bouwvergunning.2

De Raad merkt hierbij het volgende op.

De bevoegdheid tot intrekking van de aanlegvergunning strekt tot bescherming van belangen die normaliter beschermd zouden zijn door toepassing van de aanhoudingsplicht. Een van die belangen is de bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen bestemmingsplan geldt.3 De intrekkingsbevoegdheid, geregeld in artikel 3.12, kan voorkomen dat in gevallen waarin de aanvraag ten onrechte niet is aangehouden maar de vergunning is verleend, voor een dergelijk gebied onomkeerbare schadelijke gevolgen optreden doordat de houder van de vergunning daarvan gebruik gaat maken. Uiteraard dient de voor de vergunninghouder ingrijpende bevoegdheid tot intrekking niet lichtvaardig te worden toegepast. Het is echter de vraag of de beperking die nu wordt voorgesteld, wel een logische keuze is. De vorderingsbevoegdheid van de minister is alleen van toepassing «indien dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening geboden is» (artikel 7.6 Wro). Het ligt in de rede dat ingrijpen door de minister pas aan de orde komt wanneer het tot intrekken bevoegde gezag weigert tot intrekking over te gaan en bij de intrekking bovenlokale belangen een rol spelen.

De plicht tot bestuursrechtelijke handhaving rust op grond van artikel 7.1 van de Wro op burgemeester en wethouders; de vorderingsbevoegdheid, geregeld in artikel 7.6 ziet op zogenoemd tweedelijnstoezicht van de minister.4

De beperking van de intrekkingsbevoegdheid tot gevallen waarin de minister een vordering tot intrekking heeft gedaan, brengt het risico mee dat in gevallen waarvoor deze is bedoeld, juist niet tot intrekking kan worden overgegaan.

Het voorgaande geldt mutatis mutandis voor artikel 59 Woningwet.

De Raad adviseert de bepalingen in het licht van het vorenstaande aan te passen.

10. Artikel 8.13, onderdeel J (Wet ruimtelijke ordening) en artikel 8.16, onderdeel M (Woningwet)

Het advies van de Raad van State met betrekking tot de intrekkingsgronden van een aanleg- of bouwvergunning is overgenomen. De beperking van de intrekkingsbevoegdheid tot gevallen waarin de minister een vordering tot intrekking heeft gedaan is geschrapt. Wel is in de memorie van toelichting op artikel 8.16, onderdeel M, (thans artikel 8.17, onderdeel K) een passage opgenomen om een prudente toepassing van deze discretionaire bevoegdheid te bevorderen.

11. Artikel 8.13, onderdeel R (artikel 3.27b Wet ruimtelijke ordening)

Artikel 8.13, onderdeel R, voegt aan afdeling 3.6 van de Wro een nieuwe paragraaf toe inzake grondgebruik en grondverwerving.

a. In artikel 3.27b worden in afwijking van de onteigeningswet enige versnellingen in de onteigeningsprocedure gegeven. Zo «kan» ingevolge het eerste lid, aanhef en onderdeel a, na het nemen van het koninklijk besluit de dagvaarding reeds worden uitgebracht zodra het bestemmings- of het inpassingsplan of het projectbesluit is vastgesteld ter uitvoering waarvan in het kader van een coördinatieregeling5 wordt onteigend. Vervolgens gaat deze mogelijkheid ook gelden voor de situatie waarin een op uitvoering in de naaste toekomst gericht bestemmings- of inpassingsplan6 dan wel een projectbesluit is vastgesteld in samenhang met een exploitatieplan.

De Raad wijst erop dat met deze regeling van versnelde dagvaarding een belangrijk element van rechtszekerheid wordt verzwakt, waarop de vaste Kroonjurisprudentie met betrekking tot titel IV-onteigeningen op goede gronden scherp placht te letten. Volgens die jurisprudentie dient aan raadsbesluiten tot onteigening naast een ontbindende, ook een opschortende voorwaarde te worden verbonden ter zake van het uitbrengen van de dagvaarding zolang het bestemmingsplan ter uitvoering waarvan het onteigeningsbesluit strekt, nog niet onherroepelijk is. Deze eis wordt gesteld met het oog op de rechtszekerheid en de rechtsbescherming.7

De Raad adviseert de voorgestelde versoepeling van de regeling van het moment van de dagvaarding te heroverwegen. In dit verband verwijst hij naar de wijze waarop dit onderwerp is geregeld in het bestaande artikel 39p WRO en naar de toelichting op dat artikel.1 Daarin is tot uitdrukking gebracht dat het in de rede ligt dat in gevallen waarin het minnelijk overleg over de verwerving van de betrokken gronden afhankelijk is van de uitkomst van de planologische procedure, met dagvaarden wordt gewacht. Behoorlijk bestuur brengt mee dat in die gevallen na het onherroepelijk worden van het planologische besluit nog een poging wordt ondernomen om tot minnelijke overeenstemming te komen, voordat tot dagvaarding wordt overgegaan. In dit verband is van belang dat noch in de administratieve onteigeningsprocedure noch in de gerechtelijke procedure zienswijzen of bedenkingen van planologische aard naar voren kunnen worden gebracht. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de verhouding tussen het minnelijk overleg over de verwerving van gronden en de rechtsbescherming tegen een exploitatieplan. Mocht worden vastgehouden aan de voorgestelde versoepeling, dan adviseert de Raad een clausulering als is vervat in de toelichting op artikel 39p WRO in artikel 3.27b op te nemen.

De Raad adviseert tot aanpassing van het voorgestelde artikel 3.27b Wro.

b. Uit de laatste zinsnede van het eerste lid, onder a, van het voorgestelde artikel 3.27b Wro: «dan wel een bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, is vastgesteld», zou men – letterlijk lezend – kunnen opmaken dat versnelde dagvaarding ook mogelijk is in andere dan coördinatiegevallen en gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 3.4 (verwezenlijking in de naaste toekomst) gelijktijdig met het vaststellen van een exploitatieplan. De toelichting op artikel 8.13, onderdeel R, de alinea betreffende artikel 3.27b, doet echter vermoeden dat beperking tot de genoemde twee categorieën gevallen is bedoeld.

De Raad adviseert de discrepantie tussen de tekst van artikel 3.27b en de toelichting op te heffen.

11. Artikel 8.13, onderdeel R (artikel 3.27b Wet ruimtelijke ordening) (thans onderdeel U)

a. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad is een clausulering met dezelfde strekking als de passage vervat in de toelichting op artikel 39p van de WRO, in artikel 3.27b (oud, thans: 3.36b) en in de toelichting hierop aangebracht.

b. Overeenkomstig het advies is de abusievelijk in de tekst van artikel 3.27b (oud, thans: 3.36b) opgenomen passage «dan wel een bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen» geschrapt.

12. Artikel 8.13, onderdeel Z (hoofdstuk 5 Wet ruimtelijke ordening)

In artikel 5.6, eerste lid, wordt bepaald dat bij de voorbereiding van een besluit tot overdracht van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 5.4, provinciale staten overleg voeren met het algemeen bestuur van de plusregio. Het gaat hier om de bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen. Deze bevoegdheid moet op grond van het voorgestelde artikel 5.4 Wro worden overgedragen aan de plusregio «voorzover2 deze betrekking heeft op regionale belangen».

De Raad merkt hierbij op dat het artikel beoogt het provinciebestuur te verplichten overleg te voeren met het bestuur van de betrokken plusregio over de voorgenomen overdracht van bevoegdheden aan die plusregio. In lijn met artikel 112 Provinciewet, dat betrekking heeft op de inspraak van provinciebesturen over voorgenomen wettelijke regelingen van het rijk, is het gebruikelijk dat overlegverplichtingen worden gelegd op gedeputeerde staten. Op grond van artikel 158 Provinciewet zijn gedeputeerde staten onder meer belast met de voorbereiding van de beslissingen van provinciale staten. Ook het voeren van overleg behoort hiertoe, zoals het voorbeeld van artikel 112 al laat zien. De hoofdregel dat gedeputeerde staten hiermee worden belast, heeft ook goede zin, in het licht van de wettelijke verdeling van taken en van de daarmee samenhangende verschillen in werkwijze tussen de twee organen van de provincie, zoals de omvang en de vergaderfrequentie.3

Wat hiervoor is gesteld over provinciale staten geldt mutatis mutandis voor het algemeen bestuur van de plusregio. Ook hier dient de overlegverplichting te worden gelegd bij het dagelijks bestuur. De wijze waarop het algemeen bestuur bij het overleg wordt betrokken, kan aan het regiobestuur worden overgelaten.

De Raad adviseert de bepaling aan te passen in het licht van het vorenstaande.

12. Artikel 8.13, onderdeel Z (hoofdstuk 5 Wet ruimtelijke ordening) (thans onderdeel Da).

Het advies van de Raad van State omtrent de overlegverplichting in het voorgestelde artikel 5.6 is overgenomen.

13. Artikel 8.13, onderdelen Aa en Ba (lacune in artikel 6.13 Wro)

Volgens artikel 6.13, vierde lid, Wro zullen de inbrengwaarden van gronden in een exploitatieplan door de gemeenteraad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f onteigeningswet moeten worden vastgesteld. Daarbij zijn, anders dan voor de bepaling van de verkeerswaarde het geval is in de artikelen 27 en volgende van de onteigeningswet en artikel 16, vier van de Wet voorkeursrecht gemeenten (WVG), geen procedureregels gegeven voor de wijze van berekenen van de inbrengwaarden. In de onteigeningswet en de WVG is voorzien in de benoeming van een commissie van deskundigen door de rechtbank. Voor het vaststellen van de inbrengwaarden ontbreekt straks dus de waarborg van een berekening door onafhankelijke deskundigen, terwijl de Awb die ook niet geeft voor de procedure voor de bestuursrechter. Artikel 8:47, eerste lid, van de Awb bevat slechts een facultatieve bepaling met betrekking tot het benoemen van een deskundige. Bovendien is dit een algemene bepaling, die niet is toegesneden op het instellen van een commissie van onafhankelijke taxateurs.

De Raad adviseert daarom alsnog te voorzien in een regeling van de procedure voor de vaststelling van de inbrengwaarden.

13. Artikel 8.13, onderdelen Aa en Ba (lacune in artikel 6.13 Wro) (thans onderdelen Fa en artikel 8.14, onderdeel D)

Met de Raad van State ben ik van mening dat bij geschillen over inbrengwaarden de inbreng van deskundigen van groot belang kan zijn. Toch lijkt een verplichting voor de rechter om in alle gevallen deskundigen in te schakelen met analoge toepassing van de procedure in de onteigeningswet een stap te ver. Niet in alle gevallen zullen inbrengwaarden worden vastgesteld, en niet in alle gevallen waarin dat wel gebeurt zullen er geschillen zijn betreffende de inbrengwaarde. Het is zeer goed mogelijk dat de geschillen uitsluitend betrekking hebben op andere onderdelen van de exploitatieopzet, of op de locatie-eisen of regels omtrent de uitvoerbaarheid. In dergelijke gevallen leidt een verplichting tot onnodige kosten en vertraging in de procedure. Bovendien is deze vorm van juridisering niet nodig om op een goede manier deskundigen in te schakelen. Een rechtbank kan in ingewikkelde gevallen te allen tijde kiezen voor benoeming van deskundigen en dan naar analogie de procedure van de onteigeningswet toepassen. Vooralsnog wordt het voorschrijven van een procedure daarom een te zwaar middel geacht. Wel geeft de reactie van de Raad aanleiding dit onderwerp nadrukkelijk te betrekken in de evaluatie van de wet die ingevolge artikel 10.10 wordt voorzien binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro.

14. Artikel 8.16 (Woningwet)

In onderdeel I wordt een nieuw artikel geïntroduceerd, artikel 50a, op grond waarvan een aanhoudingsplicht geldt bij een nog niet onherroepelijk exploitatieplan. De aanhouding duurt ingevolge het tweede lid totdat het exploitatieplan onherroepelijk is. Dit kan enige tijd duren, zodat het kan gaan om een aanzienlijke verlenging van de procedure.

Een andere mogelijkheid is de vereffeningsvoorwaarden aan de bouwvergunning zo nodig een voorlopig karakter te geven. Dit betreft een minder vergaande ingreep, waarmee per saldo hetzelfde resultaat wordt bereikt.

De Raad adviseert deze mogelijkheid in overweging te nemen.

14. Artikel 8.16 (Woningwet) (thans artikel 8.17)

De zorg van de Raad van State wordt niet geheel gedeeld. In de meeste gevallen zal een exploitatieplan namelijk worden gekoppeld aan een bestemmingsplan, zodat de vertragende werking van het beroep ten hoogste een jaar zal bedragen. Voorts kan de gemeente de aanhoudingsplicht doorbreken en de bouwvergunning verlenen. Aangenomen mag worden dat een bouwvergunningaanvraag vooral zal worden aangehouden met betrekking tot de enkele percelen waarvoor het kostenverhaal afhankelijk is van het exploitatieplan. In de derde plaats loopt het opstellen van een eerste exploitatieplan gelijk op met het bestemmingsplan en wordt het alleen vastgesteld indien de zaken met een particuliere eigenaar niet naar bevrediging geregeld zijn. In zo’n situatie is niet te verwachten dat het desbetreffende perceel op korte termijn bouwrijp gemaakt wordt. En als het perceel al bouwrijp is, zal het niet vaak voorkomen dat een particuliere eigenaar, die immers niet met zekerheid kon weten of en in welke vorm het bestemmingsplan zou worden vastgesteld, al een kant en klaar bouwpan heeft klaarliggen dat past in het bestemmingsplan. Al met al zal het niet vaak voorkomen dat een bouwaanvraag wordt aangehouden en nog minder vaak dat de aanhouding gedurende meer dan enkele maanden effectief is.

De suggestie van de Raad om de vereffeningsvoorwaarden aan de bouwvergunning zo nodig een voorlopig karakter te geven is serieus in overweging genomen. Uiteindelijk heeft deze echter niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Er wordt namelijk geen rekening mee gehouden dat als het exploitatieplan sneuvelt de exploitatiebijdrage door de gemeente moet worden terugbetaald, maar dat tegelijkertijd wel de bouwvergunning onherroepelijk kan zijn geworden, waardoor kostenverhaal niet meer mogelijk is. Dit kan ook gevolgen hebben voor andere percelen.

Hoofdstuk IX Overgangsrecht

15. Artikel 9.1.2

Op grond van artikel 9.1.2, laatste lid, blijft het oude recht van toepassing op de streekplannen en de regionale en gemeentelijke structuurplannen waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd vóór de inwerkingtreding van de Invoeringswet, totdat de in de WRO bepaalde geldingsduur van die plannen is verstreken. Op grond van de WRO moeten de genoemde plannen binnen ten hoogste 10 jaar worden herzien. In dezelfde artikelen van de WRO wordt echter bepaald dat vrijstelling kan worden verleend van de herzieningsverplichting voor ten hoogste een volgende termijn van tien jaar. Het ligt in de rede het oude recht niet als gevolg van verleende vrijstellingen langer te laten doorwerken dan de nog niet verstreken periode van de oorspronkelijke tien jaren. De algemeen geformuleerde verwijzing («ingevolge artikel 5») kan hierover twijfel doen rijzen.

In dit verband wijst de Raad nog op artikel 9.2.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de termijn waarvoor een leefmilieuverordening geldt, «niet kan worden verlengd». Hoewel er juridisch-technische verschillen zijn tussen de regeling van de plannen waarop artikel 9.1.2 betrekking heeft en die van de leefmilieuverordening (vrijstelling van herzieningsplicht versus verlenging), is het probleem materieel hetzelfde. Een verschillende aanpak ligt dan niet in de rede.

De Raad adviseert daarom om ook ten aanzien van de in artikel 9.1.2 genoemde plannen in de redactie tot uitdrukking te brengen dat de verlengde gelding van het oude recht alleen ziet op de termijn waarvoor de plannen gelden op het moment van inwerkingtreding van de invoeringswet.

15. Artikel 9.1.2

Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad is artikel 9.1.2 aangepast.

16. Artikel 9.1.6 (aanlegvergunning)

Anders dan het geval is bij andere besluiten op aanvraag, zoals geregeld in de artikelen 9.1.7, 9.1.9, 9.1.10 en 9.1.11, is in artikel 9.1.6 niet bepaald dat het oude recht doorwerkt op besluiten die – kort gezegd – al in procedure zijn.

Indien voor dit verschil bewust is gekozen, dient dit in de toelichting te worden gemotiveerd. In het andere geval dient de bepaling te worden aangevuld.

16. Artikel 9.1.6 (aanlegvergunning)

De Raad heeft terecht gewezen op de omissie in artikel 9.1.6. De bepaling is terzake aangevuld.

17. Artikel 9.1.14, derde lid

Artikel 9.1.14 heeft betrekking op de zogenoemde rijksprojectenprocedure. In het derde lid wordt bepaald dat, indien toepassing is gegeven aan artikel 39a WRO (dat wil zeggen dat een vaststellingsbesluit is genomen) en «nog geen uitvoering is gegeven aan het rijksprojectbesluit, bedoeld in artikel 39b van die wet (...)», de artikelen 3.26, eerste lid en vierde tot en met zesde lid, en 3.27 van de Wro van toepassing zijn op die uitvoering.

De Raad acht het van belang dat de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld welk regime (de WRO dan wel de Wro) van toepassing is, de uitvoeringspraktijk niet onnodig voor vragen zullen stellen. In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de zinsnede «na overleg in de ministerraad» vragen oproept. De rijksprojectenprocedure voorziet in artikel 39a, eerste lid, WRO zelf al in de plicht tot overleg met de ministerraad, zodat de zinsnede hier overbodig lijkt. Omgekeerd bevat artikel 39a, eerste lid, WRO de voorwaarde «indien spoedeisende maatschappelijke belangen dit vergen», welke passage in artikel 9.1.14, eerste lid, ontbreekt. Uit de toelichting blijkt niet dat hier een afwijking wordt beoogd van de reguliere rijksprojectenprocedure; dat ligt ook niet voor de hand. Het verdient al met al de voorkeur, te volstaan met een eenvoudige verwijzing naar artikel 39a WRO en de zinsnede «na overleg met de ministerraad» te schrappen.

Ook de formulering «en nog geen uitvoering is gegeven aan het rijksprojectbesluit» kan vragen oproepen. Denkbaar is dat sommige uitvoeringshandelingen of besluiten zijn genomen of verricht, andere nog niet. In dat geval zal het de bedoeling zijn om alleen voor de komende handelingen het in het derde lid genoemde regime van toepassing te laten zijn. Daartoe zou het criterium beter kunnen luiden «voor zover nog geen uitvoering is gegeven».

De Raad adviseert de bepaling in het licht van het voorgaande aan te passen.

17. Artikel 9.1.14, derde lid

De aanbeveling van de Raad om artikel 9.1.14 op twee punten te verduidelijken is overgenomen.

18. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

18.

Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven. De vijftiende kanttekening is ook ter harte genomen ten aanzien van de andere te wijzigen artikelen in de Wet voorkeursrecht gemeenten waarin een soortgelijke opsomming van artikelen was opgenomen.

19.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting de nummering van de afdelingen, paragrafen, artikelen en onderdelen van artikelen van de Wro, waarnaar wordt verwezen of die worden gewijzigd, aan te passen aan de nummering van die wet zoals die voor de plaatsing in het Staatsblad is gewijzigd ten opzichte van de nummering die tijdens de parlementaire behandeling van die wet is aangehouden.

Met ingang van 1 januari 2007 is inmiddels de Wet inrichting landelijk gebied in werking getreden. De artikelen 5.3 en 5.4 zijn hierdoor achterhaald en derhalve geschrapt. Artikel 5.7 is verwerkt in artikel 5.6 en vervolgens geschrapt. De overige artikelen van hoofdstuk 5 zijn hierbij hernummerd. In artikel 94, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied is voorzien in de nodige aanpassingen van die wet aan de Wet ruimtelijke ordening.

Hiernaast is een aantal misstellingen en omissies hersteld en zijn redactionele verbeteringen aangebracht. Voorts zijn enige technische wijzigingen aangebracht ter verduidelijking, onder meer naar aanleiding van recente publicaties. Het betreft hier met name onderdelen in de artikelen 8.13, 8.14 en 8.16 en onderdelen in andere wetten die hiermee samenhangen.

In artikel 8.13 is in een aantal onderdelen de mogelijkheid van digitale verzending en beschikbaarstelling van de verschillende in de Wro vastgelegde instrumenten duidelijker geredigeerd. Dit is het geval in de onderdelen E, F, G, H, V, W, Z, Aa, Ba, Ca en Oa.

Van herstel van een omissie is sprake in de onderdelen R, T, Ca, Ga en Ha.

In onderdeel I is alsnog voorzien in de mogelijkheid dat een bestemmingsplan door een projectbesluit terzijde wordt gesteld en dat vervolgens binnen een jaar een beheersverordening wordt vastgesteld omdat na verwezenlijking van het project de alsdan feitelijk bestaande situatie als afgerond wordt beschouwd en geen verdere ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien.

In onderdeel Ia is een algemeen geldend gebruiksverbod opgenomen, dat een aparte opneming van een gebruiksverbod in bestemmingsplannen overbodig maakt. Bij nader inzien verdient het de voorkeur dit verbod in de wet zelf op te nemen in plaats van in het besluit ruimtelijke ordening, zoals aanvankelijk beoogd werd.

Ook de memorie van toelichting op deze onderdelen is, waar nodig, aangepast.

In artikel 8.14 is een aanpassing van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie, die aanvankelijk ondergebracht was in artikel 8.13, apart vermeld. Dit betreft onderdeel D. Bovendien zijn in de onderdelen A, B en C van dit artikel, mede naar aanleiding van recente publicaties, een aantal technische wijzigingen aangebracht.

In artikel 6.12, tweede lid, was het noodzaakcriterium te beperkt vorm gegeven. Dit dient tevens betrekking te hebben op het tijdvak en de fasering van de realisatie en de regels over de uitvoerbaarheid. Dit wordt bewerkstelligd door de aanvulling van het tweede lid. De wijziging in het vijfde lid betreft het herstel van een verkeerde verwijzing. Om een gat in de regulering van de desbetreffende activiteiten te voorkomen is in het zesde lid bepaald dat het daarin opgenomen aanlegverbod niet dient te gelden tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, maar tot de inwerkingtreding ervan. (onderdeel A1)

In onderdeel A2 wordt, door invoeging in artikel 6.13 van een nieuw derde lid, het mogelijk gemaakt dat een exploitatieplan een globale inhoud kan hebben ten aanzien van alle in het eerste en tweede lid opgenomen onderdelen.

Onderdeel A3 voorziet in een aangepaste redactie van artikel 6.15, eerste lid, eerste volzin, teneinde mogelijk te maken dat bijvoorbeeld een herziening van een exploitatieplan op basis van een projectbesluit na delegatie kan worden vastgesteld door burgemeester en wethouders. Tevens wordt tot uitdrukking gebracht dat een herziening vaker dan eenmaal per jaar kan plaatsvinden.

In onderdeel A4 wordt in artikel 6.17, eerste lid, de zinsnede «gericht op de desbetreffende grondexploitatie» geschrapt. Zonder dit schrappen zou deze bepaling zo ruim zijn gesteld dat bij een uitsluitend financiële wijziging van de grondexploitatie een naheffing mogelijk zou worden. Dit zou het uitgangspunt van het wetsvoorstel ondermijnen dat een contract iemand zou moeten vrijwaren tegen het opleggen van een exploitatiebijdrage via de bouwvergunning.

In onderdeel A5 is in artikel 6.19, onderdeel a, alsnog tot uitdrukking gebracht dat de verrekening van de inbrengwaarde als hoofdregel dient te zijn gebaseerd op de waarde, bedoeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten, hetgeen altijd de bedoeling was. De wijziging onder b bevat een redactionele verduidelijking.

Nu de afrekening van het exploitatieplan toch meer als uitvoeringshandeling dan als een beleidsmatige activiteit valt te kwalificeren, wordt in onderdeel A6 artikel 6.20, eerste lid, gewijzigd in die zin dat de afrekening niet door de gemeenteraad, maar door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld.

Door in onderdeel C2 in de opsomming in artikel 8.2, derde lid, artikel 8.2, eerste lid, onder h, toe te voegen, wordt zoveel mogelijk een gezamenlijke behandeling in beroep bevorderd van de ruimtelijke maatregel en het exploitatieplan.

Onderdeel C3 voorziet in herstel van een omissie. Een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen moet voor de eigenaar in het exploitatiegebied, ook als deze al heeft gecontracteerd, ook langs bestuursrechtelijke weg aantastbaar zijn. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat de wet deze persoon uitdrukkelijk als belanghebbende aanmerkt. Artikel 8.2, vijfde lid (nieuw) voorziet hierin alsnog.

In een nieuw onderdeel D vervalt de opdracht voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om de nummering en lettering van het hoofdstuk Financiële bepalingen van de Wet ruimtelijke ordening opnieuw vast te stellen. Dit houdt mede verband met het feit dat de rechts- en uitvoeringspraktijk nu al gebruik maakt van de huidige nummering van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze in het Staatsblad is geplaatst en een nieuwe nummering tot problemen in die praktijk zal leiden.

Voorts zijn in het wetsvoorstel nog enige wijzigingen aangebracht die betrekking hebben op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie. Zo is in artikel 4.5 de opsomming in de Wet op de economische delicten (Wed) aangevuld met artikel 6.13, tweede lid, onder d. Dit betreft een verdere verduidelijking. De Wed heeft niet alleen betrekking op regels voor de uitvoering van werken en werkzaamheden, maar ook op de eisen voor woningbouwcategorieën. Hierop ziet het nu eveneens opgenomen artikel 6.13, tweede lid, onder d.

In artikel 8.17 wordt door de nieuw voorgestelde formulering in artikel 50a van de Woningwet een gecompliceerde aanhoudingsregeling vermeden voor gevallen waarin een exploitatieplan geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd.

Artikel 8.16 De wet voorkeursrecht gemeenten In de onderdelen A en B is de redactie van artikel 1, onder g, aangepast aan de terminologie uit het nieuw Burgerlijk wetboek. Voorts is de redactie van de artikelen 4, tweede lid, 5, eerste lid, en 6, eerste lid, 8, tweede lid, 9, tweede lid, 9a en 9b verduidelijkt.

In onderdeel A alsnog een voorziening opgenomen als in het huidige artikel 9a van de Wvg. Ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 6, derde lid, wordt een tegen een besluit van burgemeester en wethouders reeds ingediend bezwaar of beroep ook geacht te zijn gericht tegen het opvolgend raadsbesluit. In artikel 9a, derde lid, van het wetsvoorstel is een overeenkomstige voorziening aangebracht voor het provinciaal bestuur. Hierdoor wordt voorkomen dat in korte tijd twee bezwaarschriftprocedures aanhangig kunnen worden gemaakt, waarbij aan de eerste al snel het belang zal komen te ontvallen. Ook de memorie van toelichting gaat hier op in.

In artikel 9a is vanwege de duidelijkheid de volgorde van de leden aangepast. Hiernaast is ter herstel van een omissie de van overeenkomstige toepassingverklaring met een aantal artikelen uitgebreid.

In de onderdelen B, C en D is in de artikelen 9c en 10, eerste lid, onder b, en 11, tweede lid, ter herstel van een omissie de werking uitgebreid tot het provinciaal- en rijksvoorkeursrecht.

In onderdeel E zijn ter herstel van een omissie de verwijzingen in artikel 24, eerste lid aangepast. Tenslotte is in onderdeel F de redactie van artikel 25 is verduidelijkt.

Ook overigens zijn in het wetsvoorstel nog enkele verduidelijkingen aangebracht die betrekking hebben op de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten. (artikelen 4.3, onderdeel F, en 4.4, onderdeel B)

Tenslotte is in het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) een artikel ingevoegd ter voorkoming van de situatie dat gedeputeerde staten bij bouwen zonder vergunning worden aangemerkt als niet belanghebbende wanneer zij de gemeente om naleving van de Woningwet verzoeken.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

lk moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W08.06.0289/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 4.1, onderdeel 2, de vermelding op de negatieve lijst van een besluit op grond van artikel 6.15, eerste lid, Wro preciseren door nauw aan te sluiten bij de tekst van het derde lid van dat artikel.

– In artikel 4.2, onderdeel F, onder 2, «artikel 3.19, eerste en derde lid» vervangen door: artikel 3.19, eerste en vierde lid.

– In artikel 5.5, onderdeel E, in het voorgestelde zesde lid «de artikelen 3.1» vervangen door: artikel 3.1.

– In artikel 7.3, onderdeel A, onder 2, «als bedoeld in de artikelen 3.19 of 3.20» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.19 of 3.20.

– In artikel 7.4, onderdeel A, onder 2, «artikel 3.29» vervangen door: artikel 3.19.

– In artikel 7.5 onderdeel E zo aanvullen dat ook de woorden «in een streekplan» komen te vervallen, overeenkomstig hetgeen wordt voorgesteld in onderdeel F.

– In artikel 7.5, onderdeel H, onder 4, na de eerste vermelding van «Wet ruimtelijke ordening» invoegen: dan wel met een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.19 van die wet of een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor.

– In artikel 7.6, onderdeel D, onder 2, «als bedoeld in de artikelen 3.19 of 3.3» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.19 of 3.1.

– In artikel 8.2, onderdeel B, artikel 13, tweede onderdeel, in het vijfde lid «indien» vervangen door: voor zover.

– In artikel 8.8, onderdeel C, aanhef, «het derde lid en vierde lid» vervangen door: het derde en het vierde lid.

– In artikel 8.8, onderdeel C, in het voorgestelde derde lid «in het geval» vervangen door: ingeval.

– In artikel 8.13, onderdeel J, «artikel 7.7» vervangen door: artikel 7.6.

– In artikel 8.13, onderdeel P, aanhef «gewijizgd» vervangen door: gewijzigd.

– In artikel 8.13, onderdeel R, in de aanhef van artikel 3.27a, derde lid, «artikel 3.24, eerste lid, onder a» vervangen door «artikel 3.24, eerste lid, onder b» en «artikel 3.26, onder a» vervangen door artikel 3.26, eerste lid, onder b.

– In artikel 8.15, onderdeel A, artikel 2, aanwijzing 65 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (AR) in acht nemen.

– In artikel 8.15, onderdeel A, artikel 7, tweede lid, «aanschrijving» vervangen door: aanwijzing.

– In artikel 8.16, onderdeel J, artikel 51, tweede lid, «Vna» vervangen door «Van» en de vervangende tekst na «door» tussen aanhalingstekens plaatsen.

– artikel 8.16, onderdeel L, artikel 56 de constructie «mogen ... slechts ... verbinden» vervangen door de constructie «verbinden ... slechts», overeenkomstig aanwijzing 53 Ar.

– In artikel 8.16, onderdeel M, artikel 59, onderdeel 2, op de laatste regel de laatste punt laten vervallen en «artikel 7.7» vervangen door: artikel 7.6.

– Artikel 9.1.2 onderverdelen in vier leden en in (thans) onderdeel 1 de zinsnede «wordt de termijn gesteld op twee jaar na inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, nog gedurende twee jaren van toepassing.

– In artikel 9.1.4, derde lid, «op het tijdstip van deze wet» vervangen door «op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» en in het vijfde lid «meer dan negen jaar» vervangen door «ten minste negen jaar» (in overeenstemming met de redactie in het vierde lid van dit artikel).

– In artikel 9.1.6 «als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening.

– In artikel 9.1.7, derde lid, en in artikel 9.1.8 «artikel 1.1.4, tweede lid» vervangen door: artikel 9.1.4, tweede lid.

– In artikel 9.2.3, eerste lid, «als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.3, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening.

– Artikel 10.3 formuleren in overeenstemming met Ar 185, onder 2.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Onderdeel E, onder 4, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Artikel 3.9, tweede lid.

XNoot
2

Artikel 3.13, zesde lid.

XNoot
3

Artikelen 3.15, eerste lid, en 3.16, tweede lid.

XNoot
1

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

XNoot
2

Publicatie van het Ministerie van LNV, blz. 12, te vinden op de website van het ministerie. Zie ook «BEHEER VAN «NATURA 2000»-GEBIEDEN. De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG)», Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2000, blz. 33.

XNoot
3

Zie bijvoorbeeld het Kokkelvissersarrest, HvJ EG 7 september 2004, C-127/02, r.o. 50–61.

XNoot
1

Artikel 5.5, onder F.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 452.

XNoot
1

Artikel 2.3, derde lid, Wro.

XNoot
2

Artikel 2.3, vierde lid, Wro.

XNoot
1

Memorie van toelichting, par. 3.3.4.

XNoot
1

De Raad gaat ervan uit dat de verwijzing naar artikel 7.7 een misstelling is en dat artikel 7.6 is bedoeld.

XNoot
2

Artikel 8.16, onderdeel M.

XNoot
3

Artikel 3.11, vijfde lid.

XNoot
4

Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 120.

XNoot
5

Artikelen 3.21, aanhef en onder b, 3.24, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.26, eerste lid, aanhef en onder b.

XNoot
6

Artikel 3.4 Wro, de opvolger van artikel 13 WRO.

XNoot
7

«Door dit voorbehoud is de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de burgers gewaarborgd, evenals een zorgvuldige besluitvorming over onteigening», aldus de brochure van VROM over de toepassing van titel IV van de onteigeningswet, uitgave 2002, blz. 12.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 27 178, nr. 3, blz. 41.

XNoot
2

Lees: voor zover.

XNoot
3

Ook kan worden gewezen op de regel van artikel 113, eerste lid, Provinciewet, die wil dat de medebewindswetgeving in beginsel de Provinciewet zal volgen.

Naar boven