30 938
Aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoud

1.Inleiding2
   
2.De aanvullingen van de Wet ruimtelijke ordening3
2.1 Intergemeentelijke samenwerking in stedelijke gebieden3
2.1.1 De huidige regeling in hoofdstuk IVA WRO3
2.1.2 De thans door de regering voorgestelde regeling in hoofdstuk 5 Wro3
2.1.3Nieuwe ontwikkelingen ter zake van het middenbestuur en de richtinggevende uitspraken van de Tweede Kamer over de bevoegdheden van de Wgr-plusregio’s6
2.2 Regeling van de planschadevergoedingsovereenkomst7
2.3 Overige aanpassingen van de Wro7
   
3.De aanpassingen van bestaande wetgeving7
3.1 De omzetting van WRO-instrumenten in bestaande wetgeving7
3.2 De inpassing van de beheersverordening van de Wro in bestaande wetgeving11
3.3Overige inhoudelijke aanpassingen van bestaande wetgeving12
3.3.1 Aanpassing Wet voorkeursrecht gemeenten12
3.3.1.1Aanpassing vestigingsgrondslagen aan stelsel Wro12
3.3.1.2Provinciaal en Rijksvoorkeursrecht in samenhang met in de Wro toegekende ruimtelijke bevoegdheden13
3.3.1.3Vereenvoudiging vestigingsgrondslagen13
3.3.2Aanpassing Awb en de negatieve lijst Awb14
3.3.2.1Burgerinitiatieven14
3.3.2.2 Overige aanpassingen negatieve lijst Awb14
3.3.3 Aanpassing Woningwet15
3.3.4 Aanpassing Wet milieubeheer16
3.3.5Aanpassing Wet geluidhinder16
3.3.6 Overige aspecten17
4.De Wro en de in voorbereiding zijnde wetgeving17
   
5.Regels voor een soepele overgang van de WRO en de Wsdv naar de Wro17
5.1 Algemene opmerkingen ten aanzien van het overgangsrecht17
5.2 Figuren in de WRO en de overgang naar de Wro17
5.2.1 Planologische kernbeslissing, streekplan, regionaal structuurplan en structuurplan17
5.2.2 Beslissingen van wezenlijk belang en concrete beleidsbeslissingen18
5.2.3 Bestemmingsplan, uitwerkingsplan of wijzigingsplan19
5.2.4 De actualiseringsverplichting19
5.2.5 De overgang van vrijstellingen en andere besluiten op grond van de WRO21
5.2.6Planschadevergoeding21
5.2.7 Overgangsrecht Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv)21
5.2.8 Overgangsrecht Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg)22
   
6.De begeleiding bij de inwerkingtreding van de Wro en de Invoeringswet Wro22
   
7.De toetsing van de gevolgen van het wetsvoorstel23
7.1 Algemeen23
7.2 De bestuurlijke gevolgen voor de overheid alsmede de financiële elementen23
7.2.1 Incidentele kosten ten gevolge van de invoering van de Wro23
7.2.2 Overige bestuurlijke gevolgen ten gevolge van de Invoeringswet24
7.3 De lasten voor burgers, bedrijven en instellingen24
7.4 De belasting van de rechterlijke macht ten gevolge van dit wetsvoorstel24
   
8.Artikelsgewijze toelichting25

1. INLEIDING

De ruimtelijke ordening is voor de effectieve realisatie van het sectorbeleid dat betrekking heeft op het structureren van de leefomgeving een onmisbare dan wel essentiële factor. Hierbij kan worden gedacht aan het woningbouwbeleid, de infrastructuur voor het vervoer van personen en goederen, het water- en natuurbeleid en het landbouwbeleid. Het is dan ook logisch dat de bestaande wetgeving op die beleidsterreinen op veel manieren is vervlochten met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Nu deze wet wordt vervangen door een geheel nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro)1, moet ook die wetgeving worden aangepast. Het gaat hierbij om een veertigtal wetten. Ook de integratie van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv) in de Wro dwingt tot aanpassing van enkele wetten. Op het moment van indiening van het wetsvoorstel heeft het parlement een tiental wetsvoorstellen in behandeling die eveneens aanpassing behoeven.

Op 7 juli 2006 is het voorstel tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie door de Tweede Kamer aanvaard2 (hierna: het wetsvoorstel Grondexploitatie). Dat wetsvoorstel voorziet in de (aangekondigde) vervanging van afdeling 6.4 van de Wro. Ook dat wetsvoorstel noopt tot aanpassing van bestaande en komende wetgeving en vergt enkele bepalingen terzake van overgangsrecht. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet ook hier in.

Los van de genoemde noodzaak tot aanpassing van wetgeving, bewerkstelligt de Wro een nieuw stelsel van bevoegdheden en wettelijke figuren en stelt de Wro nieuwe regels voor uiteenlopende procedures op het terrein van de ruimtelijke ordening. Dit noopt tot het formuleren van overgangsrechtelijke bepalingen die een soepele omschakeling van de WRO naar de nieuwe Wro mogelijk maken.

Na de indiening van het wetsvoorstel Wro werd ook het wetsvoorstel voor de Wijzigingswet Wgr-plus3 bij het parlement ter behandeling aangeboden. Bij de indiening en behandeling van dat wetsvoorstel werd vastgesteld dat de toedeling van r.o.-bevoegdheden aan de bestuursorganen van de Wgr-plusregio’s om wetstechnische redenen zou worden opgenomen in de Invoeringswet Wro. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om andere technische verbeteringen en aanvullingen van ondergeschikt belang in de Wro aan te brengen.

Sommige elementen van dit wetsvoorstel vloeien voort uit aankondigingen in de memorie van toelichting of in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet ruimtelijke ordening. Dit betreft bijvoorbeeld de toezegging van het kabinet dat via de Invoeringswet Wro in de Woningwet een bepaling wordt opgenomen die een rechtstreekse toetsingsgrond voor bouwvergunningen oplevert aan algemene regels gesteld krachtens hoofdstuk 4 van de Wro. Andere elementen sluiten aan bij aankondigingen of toezeggingen die zijn opgenomen in, of gedaan bij de parlementaire behandeling van onder meer het «Meerjarenprogramma Herijking VROM-regelgeving»4 of de afwikkeling van de vuurwerkramp in Enschede.

Samenvattend behelst de Invoeringswet Wro de volgende soorten bepalingen:

– aanpassingen van bestaande wetgeving;

– aanvullingen van de Wet ruimtelijke ordening;

– een enkele intrekkingsbepaling;

– overgangsrechtelijke bepalingen.

Om systematische redenen is het wetsvoorstel zo vorm gegeven dat de overgangsrechtelijke bepalingen in hoofdstuk IX zijn opgenomen. In de daaraan voorafgaande hoofdstukken zijn de aanpassingen van de andere wetten aan de Wro opgenomen. Daarbij is gekozen voor een alfabetische rangschikking naar Ministerie. Binnen die clustering is ook weer een alfabetische volgorde aangebracht. De hierboven aangeduide aanvullingen en verbeteringen van de nieuwe Wro zijn overeenkomstig deze indeling te vinden in hoofdstuk VIII VROM.

2. DE AANVULLINGEN VAN DE WET RUIMTELIJKE ORDENING

2.1 Intergemeentelijke samenwerking in stedelijke gebieden

2.1.1 De huidige regeling in hoofdstuk IVA WRO

Onder een Wgr-plusregio verstaat de Wet gemeenschappelijke regelingen een regionaal openbaar lichaam met wettelijke taken, dat door de besturen van gemeenten in een gebied met stedelijke kenmerken bij gemeenschappelijke regeling is ingesteld met het oog op een krachtige en meer verplichtende samenwerking tussen gemeenten en op de oplossing van de complexe regionale afstemmingsproblematiek. De WRO bevat in hoofdstuk IVA de regeling van de bevoegdheden van de bestuursorganen van de Wgr-plusregio’s ter zake van de ruimtelijke ordening. De bevoegdhedenregeling van de WRO betreft de huidige plusregio’s waarin de gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht zijn gelegen. In deze regio’s is sprake van grote opgaven op het terrein van wonen, bedrijven, infrastructuur en groen, waarbij de afzonderlijke ruimteclaims tot complexe afwegingsstructuren leiden. Het belangrijkste onderdeel daarbij is de relatie tussen de vitaliteit van de steden en mogelijk concurrente ontwikkelingen in de omliggende gemeenten, bijvoorbeeld als het om bouwen voor midden- en hogere inkomensgroepen gaat. De aangetoonde meerwaarde van de samenwerking heeft geleid tot de wettelijke regeling voor de plus-regio’s in de Wet gemeenschappelijke regelingen, die per 1 januari 2006 in werking is getreden1. De genoemde Wgr-plusregio’s zijn ingevolge Hoofdstuk IVA WRO belast met het vaststellen van een regionaal structuurplan waarin (verplicht) concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen, die de inliggende gemeenten in acht moeten nemen bij de uitoefening van hun r.o.-bevoegdheden, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen. Ook bij de beoordeling van gemeentelijke bestemmingsplannen en artikel 19-procedures hebben de Wgr-plusregio’s een belangrijke rol. Zij adviseren de provincie in het kader van de goedkeuring. De provincie moet goedkeuring aan bestemmingsplannen onthouden als deze strijdig zijn met het regionale structuurplan.

2.1.2 De thans door de regering voorgestelde regeling in hoofdstuk 5 Wro

De nieuwe Wro kent een andere toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan de bestuursorganen van provincies en gemeenten dan onder de WRO. Ook de planstructuur in de Wro is afwijkend van die in de WRO. Dat gegeven noopt tot een nieuwe opzet van de bevoegdheden van de bestuursorganen van de Wgr-plusregio’s. De zeven voormalige kaderwetgebieden (thans Wgr-plusregio’s), de VNG en het IPO zijn intensief betrokken geweest bij de totstandkoming van het wetsvoorstel dat leidde tot de instelling van de Wgr-plusregio’s. Een belangrijk deel van de beraadslagingen tussen de genoemde organisaties en de Ministers van BZK en VROM betroffen de onderlinge relaties tussen de gemeenten, regio’s en de provincie ter zake van de ruimtelijke besluitvorming. Uitgangspunt was en is dat dubbel werk of onnodige afhankelijkheden zouden worden vermeden en een heldere complementariteit tussen de plusregio’s en de provincies zou worden bereikt. Dit leidde in december 2002 tot overeenstemming tussen de genoemde organisaties en het kabinet over de rolverdeling tussen gemeenten, regio’s en provincies. Uitgangspunt voor de verdeling van taken en bevoegdheden op het terrein van ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer was dat de regio verantwoordelijk is voor besluitvorming over (binnen)regionale zaken, en de provincie verantwoordelijk is voor de bovenregionale samenhang. Over de inhoud van die afspraken is het parlement in december 2002 geïnformeerd1.

De regering vindt het van belang dat provincies en plus-regio’s moeten kunnen werken op basis van een heldere onderlinge taakverdeling in de ruimtelijke ordening. Tevens onderschrijft zij de opvatting van een grote meerderheid van Tweede en Eerste Kamer dat een toename van «bestuurlijke drukte» ongewenst is en dus voorkomen moet worden. Met het oog daarop zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd voor de regeling van de bevoegdheden van de bestuursorganen van de Wgr-plusregio’s:

– de verhouding tussen in de regio samenwerkende gemeenten en het regionaal bestuur wordt primair gekenmerkt door verlengd lokaal bestuur in het besef dat de samenwerking in een Wgr-plusregio voor de deelnemende gemeenten op het terrein van de ruimtelijke ordening een verplichtende vorm kent;

– de verhouding tussen gemeenten, regio’s en provincies wordt gekenmerkt door complementariteit: dus geen drie- of viervoudige nevenschikkende ordening of stapeling van bevoegdheden, waardoor er extra bestuurlijke competenties worden gecreëerd, met dezelfde werkzaamheden door regio en provincie. Het betekent dat wettelijke voorzieningen worden getroffen die erin voorzien dat de bevoegdheidsverdeling tussen regio’s en provincies geen overlap te zien geeft;

– het bevoegdhedenarrangement, dat de Wgr-plusregio’s in de nieuwe Wro wordt toebedeeld, voldoet aan de met IPO en VNG afgesproken verantwoordelijkheidsverdeling. In het kader van het wetsvoorstel voor de Wgr-plus is over de voorgestelde invulling van hoofdstuk 5 met IPO en VNG bestuurlijk overleg gevoerd en overeenstemming bereikt.

Grotere ruimtelijke ontwikkelingen binnen een Wgr-plusregio zijn nagenoeg altijd onderwerp van intensief beraad binnen het regioverband. Daarbij moet worden gedacht aan grotere nieuwbouwlocaties, nieuwe bedrijfsterreinen of reconstructie van bestaande bedrijfsterreinen met nieuwe functies, of de aanleg van voorzieningen met een grote impact voor de regio (bijvoorbeeld sport-, vervoer-, recreatie- of gezondheidszorgvoorzieningen). Dikwijls wordt de stedenbouwkundige en planologische doordenking daarvan in handen gesteld van een speciaal projectbureau onder verantwoordelijkheid van het regiobestuur. Gelet hierop kan het wenselijk zijn dat ook de formele bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit of het vaststellen van een bestemmingsplan in handen wordt gesteld van het regiobestuur dat vervolgens ook de procedurele verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van de besluiten op zich neemt. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat een gemeente die bevoegdheid overdraagt aan het regiobestuur.

Het beginsel van de complementariteit beoogt te voorkomen dat in de praktijk bij ieder afzonderlijk project of onderwerp opnieuw de vraag moet worden beantwoord of iets tot de sfeer van de provincie, de regio of de individuele gemeente behoort. Wat betreft de afbakening tussen regio en gemeente behoeft het wetsvoorstel aan dit beginsel geen nadere invulling te geven. Binnen de Wgr bepalen de gemeenten dat zelf binnen de besluitvormingsregels die de gemeenten met elkaar hebben afgesproken en vastgelegd. Wat betreft de afbakening tussen provincie en regio is dat minder vanzelfsprekend. De voorgestelde invulling van hoofdstuk 5 is gebaseerd op de afspraken met IPO en VNG waarbij de plusregio verantwoordelijk is voor het regionale domein en de provincie voor de bovenregionale samenhang (provinciaal belang). Daarom voorziet het wetsvoorstel in een regeling waarmee de provincie in overleg met de samenwerkende gemeenten binnen de desbetreffende plusregio de onderlinge taakverdeling voor langere tijd vastlegt. Dat geschiedt door middel van delegatie door de provincie van de verordenings- en aanwijzingsbevoegdheid aan de bestaande plusregio’s. In dit delegatiebesluit beschrijft de provincie welke zaken zij van bovenregionaal belang vindt en daarover dus zelf de regie behoudt en welke zaken van regionaal belang zijn.

In de Wro is niet gekozen voor een vast omlijnde wettelijke set onderwerpen of projecten die te allen tijde van nationaal, provinciaal, regionaal of juist gemeentelijk belang zijn. Die lijn is doorgetrokken bij de invulling van hoofdstuk 5: er is geen vaste wettelijke afbakening van provinciale, intergemeentelijke of gemeentelijke belangen gemaakt. Zou daartoe wel zijn gekozen dan zou dat naar de mening van de regering een rigide en onwerkbaar stelsel opleveren en niet die flexibiliteit bieden waaraan in de praktijk behoefte is. De vraag of een concreet ruimtelijk vraagstuk moet worden opgepakt op nationaal, provinciaal, regionaal of gemeentelijk niveau, wordt nu eenmaal, afhankelijk van tijd en plaats en soms ook afhankelijk van de politieke actualiteit of inschatting, verschillend beantwoord.

De voorgestelde delegatieregeling is ingegeven door de wens om zoveel mogelijk «een vierde bestuurslaag» te vermijden. Met de beoogde delegatie van provincie naar regio verkrijgt de plusregio een bevoegdheid die – ware er geen plusregio – normaliter bij de provincie ligt. In het wetsvoorstel is vastgelegd dat de overdracht van de provinciale bevoegdheid tot het vaststellen van een inpassingsplan en de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit alsmede de bevoegdheid tot toepassing van de coördinatieregeling ten behoeve van specifieke regionale projecten door provinciale staten geschiedt «volgens door hen te geven regels en binnen door hen aan te geven grenzen». Dit maakt het mogelijk dat de provincie de juiste kaders schept waarbinnen die overdracht geschiedt. Op deze wijze komt niet alleen een heldere verdeling tot stand, maar wordt ook een evenwichtige en slagvaardige besluitvorming bereikt: de besluitvorming komt dichter te liggen bij het gebied.

De regering is uiteraard wel van mening dat helderheid is vereist bij de verdeling van taken tussen provincie en plusregio. Het delegatiebesluit van de provincie, waarbij de begrippen regionaal en bovenregionaal hun invulling krijgen, moet voldoen aan eisen inzake kenbaarheid en transparantie. De beschrijving die de provincie opneemt van de taakverdeling tussen provincie en regio moet een voldoende mate van concreetheid hebben om werkbare bestuurlijke verhoudingen te bewerkstelligen. Een voorbeeld van hoe dit in de praktijk uitwerkt, is reeds gegeven door de provincie Noord-Holland en het kaderwetgebied ROA, die vooruitlopend op de Wgr-plus, tot een verdeling van taken en verantwoordelijkheden zijn gekomen. Ook in andere regio’s zijn inmiddels afspraken gemaakt.

Bij de regeling van de delegatie van verordenende bevoegdheden door de provincie is een specifieke regeling voor geschillenbeslechting opgenomen. De provincie is bij deze delegatie verantwoordelijk voor het concretiseren van de inhoudelijke taken en verantwoordelijkheden waarvoor de regio de gedelegeerde bevoegdheden uitoefent en kan daarbij aangeven aan welke beleidsregels de uitoefening van deze gedelegeerde bevoegdheden moet voldoen, dus welke de eventuele bovenregionale kaders zijn. Wanneer het overleg tussen provincie en regio leidt tot een geschil over de inhoud van het besluit, leggen provincie en regio dit geschil voor aan de Minister van VROM, waarna de provincie het oordeel van de Minister van VROM overneemt in haar delegatiebesluit.

Het wetsvoorstel treft ook voorzieningen die erin voorzien dat het regiobestuur tevens de aan de bestemmingsplanbevoegdheid gerelateerde realisatiebevoegdheden kan uitoefenen, zoals de bevoegdheden ter zake van Afdeling 6.4 Grondexploitatie.

2.1.3 Nieuwe ontwikkelingen ter zake van het middenbestuur en de richtinggevende uitspraken van de Tweede Kamer over de bevoegdheden van de Wgr-plusregio’s

De hierboven gemotiveerde keuze van de regering om het gereserveerde hoofdstuk 5 van de Wro in te vullen, moet mede worden bezien tegen de achtergrond van de recentelijk gestarte politieke en bestuurlijke meningsvorming over de toekomst van het zogenaamde middenbestuur: de provincies, Wgr-plusregio’s, waterschappen en ZBO’s. In de zomer van 2006 voerde de minister van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een discussie over de toekomst van het middenbestuur. Niet lang daarna is ook de Adviescommissie Versterking Randstad aan de slag gegaan. Op 25 okober 2006 zond de Minister van BZK aan de Tweede Kamer een verkenning met de titel «De toekomst van het decentrale bestuur, het decentrale bestuiur van de toekomst». Die verkenning is door de Minister van BZK een tussenstand genoemd en diende ook als inbreng voor de kabinetsformatie, naar aanleiding van de verkiezingen van 22 november 2006. De uitkomsten van de discussie over het middenbestuur kunnen van invloed zijn op de toedeling van verantwoordelijkheden aan provincies en Wgr-plusregio’s op het terrein van de ruimtelijke ordening. Die uitkomsten zouden dus ook kunnen leiden tot een heroriëntatie op het voorliggende wetsvoorstel.

In dat licht zijn ook twee uitspraken van de Tweede Kamer relevant. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wijzigingswet Wgr-plus in de Tweede Kamer aanvaardde die Kamer een motie van de leden Spies en Van Beek, waarbij de regering werd verzocht bij de nieuwe Wet ruimtelijke ordening recht te doen aan de positie van de plusregio’s als vormen van verlengd lokaal bestuur en te voorzien in een vorm van doorwerking van provinciale plannen naar plannen op regionaal niveau1. Ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de nieuwe Wro aanvaardde de Tweede Kamer een motie die betrekking heeft op de plusregio’s. Het betrof de motie van de leden Lenards c.s. waarbij de regering werd verzocht niet met nadere voorstellen te komen voor extra bevoegdheden voor plusregio’s op het gebied van ruimtelijke ordening2. Beide moties duiden op een gereserveerde houding van de Tweede Kamer ten aanzien van de invulling van hoofdstuk 5 van de nieuwe Wro. Ook de opvattingen die door de beide Kamers van de Staten-Generaal zijn verwoord tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wijzigingswet Wgr-plus, duiden daarop. Bij analyse van de motie en de vertaling daarvan naar de bevoegdhedenverdeling in de nieuwe Wro, kan geconcludeerd worden dat deze voor meerdere intrerpretaties vatbaar is. Het openbreken van het in 2003 gesloten akkoord zou naar de mening van het kabinet de invoering van de nieuwe Wro belasten met een vroegtijdige discussie over het middenbestuur en daarmee de invoering van de Wro onnodig vertragen.

In afwachting van de politieke keuzen, te maken tijdens de kabinetsformatie en het daaraan volgend overleg met de Staten-Generaal over de ontwikkelingsrichting van het middenbestuur is de hierboven beschreven invulling van hoofdstuk 5 vormgegeven overeenkomstig het hierboven genoemde gemeenschappelijke standpunt. Deze invulling van het gemeenschappelijke standpunt van de Ministers van BZK en VROM en IPO, VNG en de voormalige kaderwetgebieden uit 2003 over de meest wenselijke relatie tussen de gemeenten, regio’s en de provincie in de huidige constellatie op het terrein van de ruimtelijke besluitvorming en draagt het bij aan het tegengaan van «bestuurlijke drukte».

De uitkomsten van de discussie over het middenbestuur zullen uiteraard ook leiden tot wijzigingen van de bevoegdheidsverdeling in het ruimtelijk domein.

2.2 Regeling van de planschadevergoedingsovereenkomst

Op 29 maart 2004 heeft de regering een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de WRO om te voorzien in de mogelijkheid voor een gemeente om met een verzoeker van een wijziging van het planologisch regiem ten behoeve van de verwezenlijking van een project een planschadevergoedingsovereenkomst te sluiten1. De regeling heeft zijn neerslag gevonden in artikel 49a WRO en is op 1 september 2005 in werking getreden. Op dat moment was het wetsvoorstel Wro reeds in behandeling bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel Grondexploitatie voorziet in een continuering van de mogelijkheid tot het sluiten van dergelijke overeenkomsten. Omdat voor projecten van provinciaal belang eveneens de mogelijkheid moet bestaan om dergelijke overeenkomsten te sluiten, wordt bij het onderhavige wetsvoorstel deze bevoegdheid ook toegekend aan gedeputeerde staten.

2.3 Overige aanpassingen van de Wro

De regering hecht aan efficiënte, effectieve en voor burgers toegankelijke besluitvormingsprocessen, ook op het terrein van de ruimtelijke ordening. Ook lastenverlichting is in dit kader een belangrijk uitgangspunt. Digitale plannen kunnen sneller worden gemaakt, getoetst en geactualiseerd dan de huidige papieren plannen. Als zowel papieren als digitale informatie verzonden kan worden, ontstaan er twee informatiestromen. Dit wordt niet wenselijk geacht waar het gaat om het verkeer tussen overheden.

Doel is dus dat bij het verzenden van ruimtelijke plannen tussen overheden voor procedures zoals beschreven in de Wro alleen de elektronische weg wordt gevolgd. Dit levert zowel een materiële als een financiële lastenverlichting op. De Wet ruimtelijke ordening hanteerde op een aantal plaatsen nog een terminologie waar in dit opzicht onduidelijkheden over zouden kunnen ontstaan. Om deze onduidelijkheden weg te nemen, wordt de Wro door middel van het onderhavige wetsvoorstel op deze plaatsen aangepast.

Daarnaast is bij de verdere uitwerking van de regelgeving voor de digitale planvormen en andere planologische besluiten de behoefte gebleken aan de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de digitale vormgeving van die planvormen en besluiten. Het wetsvoorstel bevat dienaangaande enige voorstellen.

Tevens zijn in de paragraaf 6.4 «Grondexploitatie» enkele artikelen verduidelijkt en technisch verbeterd.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om enkele juridisch technische tekortkomingen in de Wro weg te nemen, alsmede aanvullingen van ondergeschikt belang in de Wro aan te brengen. Voor een overzicht daarvan kan worden verwezen naar het nader rapport, onderdeel 18.

3. DE AANPASSINGEN VAN BESTAANDE WETGEVING

3.1 De omzetting van WRO-instrumenten in bestaande wetgeving

Veel wetgeving in formele zin is op een of andere wijze gekoppeld aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat heeft onder meer vorm gekregen door verwijzingen naar WRO-instrumenten, zoals:

– pkb’s, structuurschema’s en -schetsen, streekplannen, (regionale) structuurplannen;

– aanwijzingen;

– planologische medewerking of artikel 19 (projectvrijstellingen);

– bestemmingsplannen of de aanlegvergunning.

Voor dergelijke instrumenten, die in de Wro een vergelijkbaar equivalent kennen, realiseert het wetsvoorstel zodanige (technische) aanpassingen dat de betrokken wetten naar de juiste artikelen in de Wro verwijzen. Twee voorbeelden uit de Reconstructiewet Concentratiegebieden kunnen dat verduidelijken.

Artikel 19, derde lid, van die wet luidt thans: Indien voor het reconstructiegebied of delen daarvan streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zijn vastgesteld, wordt in de uitwerking van het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen de uitwerking afwijkingen van zodanige streekplannen inhoudt. In het onderhavige wetsvoorstel wordt dat lid zo aangepast dat de woorden «streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen worden door «structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening» en de woorden «zodanige streekplannen» door «zodanige structuurvisies».

Een tweede voorbeeld uit die wet: het eerste lid van artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden bepaalt dat een reconstructieplan geldt als «een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» en dat «artikel 21, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing is». Met het voorliggende wetsvoorstel worden deze zinsneden vervangen door: «een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening» en «Artikel 3.7, vijfde tot en met zevende lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet van toepassing».

Veel oude, maar formeel nog van kracht zijnde, wetgeving op het terrein van Binnenlandse Zaken bevat figuren uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening of daaraan nog voorafgaande wetgeving1. Zo bevat artikel 11 van de Wet openbaar lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders de omschrijving «geldende plannen tot regeling der bebouwing en der bestemming van gronden». De desbetreffende bepalingen in die wetgeving zijn inmiddels materieel uitgewerkt en dus «dode letters» geworden doordat de oude plannen, die door de overgangsmaatregelen werden gesauveerd, inmiddels door de diverse bevoegde gezagsinstanties van ná de betreffende herindelingen zijn vervangen door nieuwe. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is momenteel doende om in het kader van de herijking van regelgeving alle (her)indelingswetten die sinds 1830 tot stand zijn gekomen, tegen het licht te houden. In dit perspectief is ervoor gekozen die wetgeving niet bij deze Invoeringswet aan te passen.

Bijzondere aandacht is gericht op het aanpassen van bestaande wetgeving, waarbij een sterke inhoudelijke relatie is gelegd naar figuren in de oude WRO, die komen te vervallen in de nieuwe Wro. Eén van die figuren is de goedkeuring van het bestemmingsplan. In verschillende wetten, zoals bijvoorbeeld de Pachtwet, wordt een relatie gelegd naar een «goedgekeurd bestemmingsplan» of «goedkeuring van het bestemmingsplan». Omdat de Wro geen goedkeuringsfiguur van bestemmingsplannen kent, zijn dergelijke verwijzingen vervangen door omschrijvingen zoals «bestemmingsplan» of «het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan».

In de Interimwet stad-en-milieubenadering is een bijzondere procedurele en inhoudelijke koppeling gelegd tussen de goedkeuring van het bestemmingsplan en de goedkeuring van het zogenaamde stap-3-besluit uit die wet. In de artikelen 12 en 13 van de Interimwet is thans in hoofdlijnen bepaald dat:

– het stap-3-besluit en het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan gelijktijdig op dezelfde wijze worden voorbereid en worden genomen;

– voor de voorbereiding van het stap-3-besluit een zestal procedureartikelen van de WRO en het bepaalde bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van toepassing zijn;

– het stap-3-besluit moet worden goedgekeurd door GS;

– een weigering van goedkeuring van het stap-3-besluit moet leiden tot een weigering van de goedkeuring van het bestemmingsplan en omgekeerd.

Bij de totstandkoming van de Interimwet stad-en-milieubenadering is de waarde van de goedkeuring van het stap-3-besluit door gedeputeerde staten uitvoerig toegelicht.

Gegeven het vervallen van de goedkeuring van het bestemmingsplan en het vervallen van de daarop van toepassing zijnde artikelen in de Wro, is bij de aanpassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering gezocht naar een zodanige regeling dat zoveel mogelijk een inhoudelijke en procedurele congruentie tussen de twee besluiten is behouden.

De voorgestelde regeling kan aldus worden beschreven. De voorbereiding, het nemen en de terinzagelegging van het stap-3-besluit, vinden gelijktijdig plaats met de voorbereiding, het nemen en de terinzagelegging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan met betrekking tot het projectgebied. Op die besluitvorming is artikel 3.8 van de Wro, dat regels bevat over totstandkoming van het bestemmingsplan, zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard.

Na de vaststelling van het stap-3-besluit zenden burgemeester en wethouders dit besluit aan gedeputeerde staten die vervolgens zes weken de tijd hebben tot het verlenen of onthouden van een goedkeuring. Deze termijn is dezelfde als opgenomen in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro. Indien gedeputeerde staten niet binnen die termijn een besluit tot onthouding van goedkeuring nemen, wordt het besluit geacht te zijn goedgekeurd. De termijn van zes weken wordt voldoende geacht, mede in het licht van het feit dat het wetsvoorstel tevens bepaalt dat naar voren gebrachte zienswijzen omtrent het ontwerp van het stap-3-besluit zo spoedig mogelijk doch in elk geval daags na afloop van de terinzageligging van het ontwerpbesluit aan gedeputeerde staten worden gestuurd. Rekening houdend met het feit dat tussen het moment waarop de terinzageligging eindigt en het moment van de formele vaststelling van het bestemmingsplan c.q. het stap-3-besluit meerdere weken liggen, kan worden gesteld dat gedeputeerde staten een redelijke termijn hebben om hun goedkeuringsbesluit voor te bereiden.

Als gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan het stap-3-besluit, moeten zij ten aanzien van het bestemmingsplan met betrekking tot het projectgebied gelijktijdig een reactieve aanwijzing geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, Wro. Ook omgekeerd is deze verbinding gelegd: indien gedeputeerde staten ten aanzien van het bestemmingsplan dat gelijktijdig met het stap-3-besluit is voorbereid, een reactieve aanwijzing geven, moeten zij de goedkeuring aan het stap-3-besluit onthouden.

Ook de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna verder afgekort als: Nbw’98) bevat momenteel een vereiste van goedkeuring door een hoger bestuursorgaan dat onder meer betrekking heeft op ruimtelijke plannen. Artikel 19j van die wet bepaalt, samengevat, dat een plan dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een natuurbeschermingsgebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, moet worden goedgekeurd. Provinciale plannen behoeven de goedkeuring van de Minister van LNV, plannen van gemeenten en waterschappen zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten.

De genoemde bepaling is met ingang van 1 oktober 2005 in werking getreden.

De Nbw’98 voorziet overigens in twee toetsingsinstrumenten: eerst een goedkeuring van het plan (artikel 19j) én vervolgens een vergunning voor de uitvoering(sactiviteiten) van dat plan (de vergunning krachtens artikel 19d Nbw’98).

Een van de centrale doelstellingen van het kabinet is het versnellen van besluitvormingsprocedures voor ruimtelijke plannen en het terugdringen van toezichtsrelaties. De Wro, zoals aanvaard door de Tweede Kamer, is één van de voorbeelden waarmee aan deze doelstelling gestalte wordt gegeven.

Een van de bepalende elementen in de Wro is de figuur van de structuurvisie als beleidsdocument. In de Wro zijn omtrent de totstandkoming van een structuurvisie géén procedurevereisten gesteld1. In het voorliggende wetsvoorstel wordt artikel 19j Nbw’98 zo gewijzigd dat de goedkeuring van die wet na de inwerkingtreding van de Wro niet van toepassing is op besluiten tot vaststelling van een gemeentelijke of provinciale structuurvisie krachtens de Wro.

Het laten vervallen van de preventieve goedkeuring van structuurvisies sluit aan bij het algemene kabinetsbeleid terzake van interbestuurlijke verhoudingen waarbij een selectievere inzet van instrumenten en een andere wijze van sturing wordt voorgestaan. Dit beleid is onder meer vastgelegd in de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Overigens blijven de Nbw’98 en de Wet milieubeheer wettelijke garanties bieden voor inhoudelijk sterke en procedureel zorgvuldige totstandkoming van structuurvisies die een kader scheppen voor activiteiten in, of die (benadelende) invloed hebben op, de Natura 2000-gebieden2. Bij een dergelijke structuurvisie moet de gemeente of provincie een passende beoordeling opstellen, waarbij vóór het opstellen van die beoordeling eerst overleg moet worden gevoerd met het ministerie van LNV over het detailniveau en de reikwijdte van de beoordeling. In die beoordeling moet de uitgangssituatie worden beschreven, de mogelijke gevolgen en redelijke planalternatieven. De ontwerp-structuurvisie moet met die beoordeling openbaar worden gemaakt en daarover moeten de betrokken overheidsorganen (waaronder LNV) worden geraadpleegd en moet de Commissie MER het opgestelde rapport beoordelen. Op basis daarvan stellen de gemeenteraad of provinciale staten de structuurvisie vast. Naar het oordeel van de regering is een daarop volgende goedkeuringsprocedure (van 13 weken met eenmaal een verlengingsmogelijk-heid van nog eens 13 weken) niet nodig.

De regering heeft nader overwogen of het mogelijk of wenselijk is om in het kader van het onderhavige wetsvoorstel artikel 19j van de Nbw’98 ook zó te wijzigen dat de Nb-wet-goedkeuring na de inwerkingtreding van de Wro niet van toepassing zou zijn op besluiten tot vaststelling van gemeentelijke bestemmingsplannen of provinciale inpassingsplannen. Onderkend moet worden dat bestemmingsplannen, waarin activiteiten worden voorzien die nadelige gevolgen kunnen hebben voor habitatgebieden, al een «passende-beoordelings-procedure» doorlopen. De provincie en het rijk zijn niet alleen daarbij reeds betrokken, maar ook in de daarop volgende vaststellingsprocedure. Zou het desbetreffende ontwerp-bestemmingsplan op ontoereikende wijze rekening houden met de uitkomsten van de rapportage of zouden de (onvermijdbare) gevolgen niet adequaat worden gecompenseerd, dan kunnen de Minister van LNV via de VROM-inspecteur of gedeputeerde staten een zienswijze tegen het bestemmingsplan indienen. Zou een gemeenteraad vervolgens die zienswijzen niet of in onvoldoende mate betrekken bij het uiteindelijke vaststellingsbesluit, dan biedt de Wro aan gedeputeerde staten of de Minister van VROM (op aangeven van de Minister van LNV) de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven, waardoor het bestemmingsplan of het onderdeel waarop de aanwijzing betrekking heeft, niet in werking kan treden. Een reactieve aanwijzing is dus te zien als een «blokkeringsbesluit». In die optiek is een behoud van de goedkeuringsconstructie van de Nbw’98 als een onnodige bestuurlijke en procedurele verzwaring te waarderen. Toch zijn er ook argumenten die pleiten voor een continuering. Deze liggen met name op het vlak van de beoordeling van de compenserende maatregelen.

Bij de totstandkoming van de Nbw’98 is afgesproken dat het stelsel van Nbw-goedkeuringen drie jaar na de inwerkingtreding zal worden geëvalueerd. Dan zal tevens worden bezien of de in dit wetsvoorstel opgenomen goedkeuringsprocedure effectief en efficiënt is en of er aanleiding is de goedkeuring te heroverwegen. Het vereiste van goedkeuring of toestemming van het ene bestuursorgaan aan het andere, zoals thans in artikel 19j Nbw’98 is opgenomen, volgt niet nadrukkelijk uit de Habitatrichtlijn. Op grond van het door beide Kamers der Staten-Generaal ondersteunde beleid van de regering om de Nederlandse wetgeving, beter te laten aansluiten op Europeesrechtelijke kaders, is tijdens de periode waarin de Raad van State zich boog over dit wetsvoorstel nader onderzocht of het vereiste van goedkeuring van bestemmingsplannen en projectbesluiten in artikel 19j Nbw’98 zou moeten worden gecontinueerd.

Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel Invoeringswet Wro bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ligt bij de Raad van State ter advisering een daartoe strekkend wetsvoorstel tot wijziging van de Nbw’98 voor. In afwachting van dat advies heeft het kabinet besloten het onderhavige voorstel (nog) niet aan te passen. Na de advisering door de Raad op dat voorstel, zal de regering een nader standpunt terzake bepalen en zal worden bezien op welke wijze beide wetsvoorstellen op elkaar kunnen worden afgestemd.

In enkele wetten komt een procedurebepaling voor die betrekking heeft op de inschakeling van de Rijksplanologische Commissie, de ambtelijke interdepartementale commissie met als doel een ambtelijke afweging over beleidsinitiatieven die ruimtelijke consequenties hebben ten behoeve van de strategische voorbereiding van besluiten, te nemen door het kabinet. De Wro voorziet erin dat de belangrijkste aspecten van het functioneren van die ambtelijke adviescommissie bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld, zonodig nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. Bepalingen over de inschakeling van deze commissie in wetgeving in formele zin zijn daarbij onnodig geworden. Het wetsvoorstel bevat daarom voorstellen om de desbetreffende bepalingen in te trekken.

3.2 De inpassing van de beheersverordening van de Wro in bestaande wetgeving

In 27 thans geldende wetten in formele zin, de WRO en de Wsdv niet meegeteld, zijn 93 bepalingen opgenomen waarin de term «bestemmingsplan» voorkomt. Nagegaan is of deze zouden moeten worden aangevuld met een verwijzing naar de beheersverordening, zoals geregeld in de Wro. De beheersverordening treft een regeling van «beheer overeenkomstig het bestaande gebruik», aldus artikel 3.29 Wro. Dit betekent dat een dergelijke verordening alleen kan worden vastgesteld indien ruimtelijke ontwikkelingen niet zijn te voorzien en dat deze de bestaande gebruiksvormen binnen het desbetreffende gebied vastlegt. Bij de inpassing van de beheersverordening in de bestaande wetgeving is ervan uitgegaan dat krachtens artikel 3.38 de beheersverordening de feitelijk bestaande gebruiksvormen1 vastlegt en geen ruimte biedt voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Vanuit dat vertrekpunt heeft als beoordelingskader gegolden:

– staat in de desbetreffende bepaling de term bestemmingsplan in een directe relatie met de verwezenlijking van een beoogde bestemming en is deze dus in beginsel op een mogelijke verandering van de bestaande situatie gericht?

– staat in de desbetreffende bepaling de term bestemmingsplan in een directe relatie met het vaststellingsbesluit en de wettelijke waarborgen voor betrokkenheid van andere belanghebbenden bij die besluitvorming?

Indien een van beide vragen met ja moest worden beantwoord, is niet voorzien in een aanvulling met het begrip «beheersverordening». Immers, als het desbetreffende artikel ziet op een verandering van de bestaande situatie of de verwezenlijking van de bestemming, is geen sprake van een omstandigheid waarop de beheersverordening ziet1. Ook wanneer de wettelijke bepalingen aan een instantie, bijvoorbeeld de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (thans de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek), een expliciete verantwoordelijkheid geven in het besluitvormingsproces van een bestemmingsplan, is dat niet verenigbaar met de procedurele totstandkoming van een beheersverordening2. Met toepassing van dit afwegingskader bevat het onderhavige wetsvoorstel bepalingen om op een aantal plaatsen in andere wetten naast de term bestemmingsplanóók de term beheersverordening te introduceren.

3.3 Overige inhoudelijke aanpassingen van bestaande wetgeving

3.3.1 Aanpassing Wet voorkeursrecht gemeenten

Met de inwerkingtreding van de Wro vervallen een aantal planvormen uit de WRO die in de huidige Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) grondslag zijn voor het vestigen van een voorkeursrecht. Daarnaast kent de Wro een aantal nieuwe figuren. In de Nota Ruimte3 is bovendien aangegeven dat Rijk of provincie indien zij een projectbesluit of een inpassingsplan vaststellen en uitvoeren een voorkeursrecht moeten kunnen vestigen. In het voorliggende wetsvoorstel worden deze nieuwe instrumenten uit de Wro verwerkt in de Wvg en wordt het provinciaal en rijksvoorkeursrecht geregeld.

In het wetsvoorstel wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt, om vooruitlopend op de verdere herziening van de Wvg, de Wvg op het punt van de vestigingsgrondslagen te vereenvoudigen. De vereenvoudiging van de Wvg is reeds aangekondigd in de Herijkingsbrief uit oktober 20034 en vloeit voort uit de bevindingen bij de evaluatie van de Wvg in 20005. Om de praktijk niet onnodig te belasten is ervoor gekozen om de vereenvoudiging van de vestigingsgrondslagen van het voorkeursrecht reeds nu bij het onderhavige wetsvoorstel door te voeren. De praktijk wordt dan immers geconfronteerd met één wijziging van de vestigingsgrondslagen in de Invoeringswet in plaats van twee elkaar opvolgende wijzigingen. De overige vereenvoudigingen van de Wvg zullen in een opzichzelfstaand wetsvoorstel, dat naar verwachting begin 2007 in procedure wordt gebracht, worden opgenomen.

3.3.1.1 Aanpassing vestigingsgrondslagen aan stelsel Wro

In de Wvg zoals die thans luidt kan een voorkeursrecht worden gevestigd op grondslag van een gemeentelijk structuurplan of een bestemmingsplan als bedoeld in de WRO. Om te voorkomen dat in de aanloop naar de vaststelling van deze plannen ongewenste grondtransacties plaatsvinden, is het bovendien mogelijk om voorafgaand aan het structuurplan of bestemmingplan een voorkeursrecht te vestigen. Verder kan voor binnenstedelijke ontwikkelingen een voorkeursrecht worden gevestigd op grond van een stadsvernieuwingsplan.

In de nieuwe Wro vervallen het gemeentelijk structuurplan en het stadsvernieuwingsplan. Daarvoor in de plaats introduceert de nieuwe Wrode structuurvisie en het bestemmingsplan waarbij gronden zijn aangewezen voor modernisering (opvolger van het stadsvernieuwingsplan). Een geheel nieuwe figuur is het projectbesluit. Het voorliggende wetsvoorstel regelt dat ook op grond van deze nieuwe figuren een voorkeursrecht gevestigd kan worden.

Overwogen is of de kortere proceduretermijnen in de nieuwe Wro en de vereenvoudiging van de Wvg moeten leiden tot een verkorting van de duur van het voorkeursrecht tot de vaststelling van het bestemmingsplan. Het zijn echter vaak niet de proceduretijd voor een bestemmingsplan of de regels uit de Wvg die het tempo van een ontwikkeling bepalen. Het is eerder de integrale ruimtelijke afweging en de voorbereiding van een gebiedsontwikkeling met meerdere partijen die tijd vergt. Deze integrale ruimtelijke afweging betekent dat rekening gehouden moet worden met, en onderzoek gedaan naar, de technische mogelijkheden voor de bouw, het financieel sluitend krijgen van de exploitatie, de effecten voor het milieu, maatregelen in verband met waterberging of waterkwaliteit, het archeologisch en cultureel erfgoed, bodemvervuiling, externe veiligheidsrisico’s, de te verwachten mobiliteitsvraag, enzovoort. Gedurende de periode waarin deze onderzoeken en beleidsanalyses lopen, is er nog geen vastgesteld bestemmingsplan. Het voorkeursrecht moet dan blijven gelden. Er is daarom voor gekozen om de maximale wettelijke werkingsduur voor een voorkeursrecht voorafgaand aan vestiging op grondslag van een bestemmingsplan in dit wetsvoorstel materieel gelijk te houden aan die in de huidige Wvg, ongeveer zes jaar tot de vaststelling van een bestemmingsplan.

3.3.1.2 Provinciaal en Rijksvoorkeursrecht in samenhang met in de Wro toegekende ruimtelijke bevoegdheden.

De nieuwe Wro kent aan de provincie en het Rijk de bevoegdheid toe tot het maken van een inpassingsplan en een projectbesluit. Grondbeleidsinstrumenten zoals het voorkeursrecht zijn onlosmakelijk verbonden met de uitvoering van de in de Wro toebedeelde (plan)bevoegdheden. Daarom wordt bij het onderhavige wetsvoorstel de bevoegdheid om een voorkeursrecht te vestigen ook aan de provincies en het Rijk toegekend. Het voorkeursrecht voor provincies en Rijk wordt gekoppeld aan de inzet van ruimtelijke bevoegdheden door de provincie en het Rijk, nl. de structuurvisie, het inpassingsplan en het projectbesluit. Verder kunnen ook provincie en Rijk in een vroeg stadium, als er nog geen bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie aanwezig is, een voorkeursrecht vestigen. Hiermee wordt voorkomen dat in dit vroege stadium van de besluitvorming de grondverwerving door de provincie of het Rijk door snelle aankopen van andere partijen wordt gefrustreerd. De provincie of het Rijk kunnen alleen dan een voorkeursrecht vestigen indien de provinciale of rijksbelangen dit eisen en zij daadwerkelijk het voornemen hebben te gelegenertijd zelf het inpassingsplan of projectbesluit vast te stellen voor de desbetreffende ontwikkeling en dit ook zelf uit te voeren.

3.3.1.3 Vereenvoudiging vestigingsgrondslagen

De Wvg zoals die thans luidt, leidt ertoe dat een voorkeursrecht met grote regelmaat telkens weer moet worden bestendigd om dit recht gedurende de gehele voorbereidings- en uitvoeringsfase van een project te laten gelden. Dit betekent ook dat telkens dezelfde procedurestappen moeten worden doorgelopen: een aanwijzingsbesluit, waarbij telkens weer sprake kan zijn van een zienswijzenprocedure, kennisgeving, publicatie, inschrijving en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures.

Uit de eerdergenoemde evaluatie van de Wvg uit 2000, maar ook uit andere beoordelingen van de wet zoals de VNG-brochure «Tempo met regels» uit 2002, komt naar voren dat deze herhaling van procedurestappen als complex en lastig wordt ervaren, zowel door gemeenten als door grondeigenaren.

Om de hoge bestuurslasten voor gemeenten en de onduidelijkheden voor grondeigenaren te verminderen wordt in het onderhavige wetsvoorstel het aantal aanwijzingsbesluiten beperkt tot de eventuele vestiging van een voorlopig voorkeursrecht door burgemeester en wethouders en vervolgens de eenmalige vestiging van het voorkeursrecht door de gemeenteraad. Het voorkeursrecht van de raad loopt dan automatisch door als binnen de in de Wvg gestelde termijn een opvolgend ruimtelijk plan wordt vastgesteld (structuurvisie, projectbesluit, bestemmingsplan of inpassingsplan). Het bestuursorgaan dat een voorkeursrecht vestigt zal dus, net als in de huidige Wvg, steeds een stap verder moeten komen in de ruimtelijke planvorming. Op deze wijze krijgen grondeigenaren steeds meer duidelijkheid over de plannen en de precieze bestemming van hun gronden. Het grote verschil met de Wvg zoals die thans luidt is echter dat als tijdig een opvolgend plan wordt vastgesteld het voorkeursrecht niet opnieuw in een apart besluit behoeft te worden bestendigd, maar dat het voorkeursrecht van rechtswege doorloopt. Indien niet tijdig een opvolgend plan wordt vastgesteld, vervalt het voorkeursrecht van rechtswege. Doordat een voorkeursrecht in deze opzet niet telkens met een nieuw besluit wordt bestendigd is de hierboven aangeduide herhaling van procedurestappen overbodig geworden.

3.3.2 Aanpassing Awb en de negatieve lijst Awb

3.3.2.1 Burgerinitiatieven

Een wijziging ten opzichte van de WRO is dat het onder de nieuwe Wro voor een burger mogelijk wordt om te verzoeken om aanpassing van het bestemmingsplan. Een ieder die van mening is dat het geldende bestemmingsplan wijziging behoeft, bijvoorbeeld omdat het niet meer actueel is, omdat een bepaalde ontwikkeling mogelijk moet worden gemaakt of omdat deze juist moet worden tegengegaan, kan bij de gemeente een verzoek tot wijziging indienen. Onder de WRO was dit eveneens mogelijk, maar kon een dergelijk verzoek eenvoudigweg afgewezen worden zonder dat dit besluit in beroep kon worden aangevochten. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan – en daarmee ook een weigering tot vaststelling daarvan – staat nu op de negatieve lijst behorende bij de Awb, omdat het geen finaal besluit is. Onder vigeur van de nieuwe Wro zal dit anders zijn. Bij de Invoeringswet wordt het vaststellingsbesluit van de negatieve lijst Awb geschrapt. Daarmee wordt ook een weigeringsbesluit voor beroep vatbaar. De gemeente zal dan voortaan haar besluit op een verzoek tot vaststelling van een bestemmingsplan of een wijziging hiervan moeten voorzien van een deugdelijke motivering. De positie van de burger bij de ruimtelijke besluitvorming wordt hierdoor versterkt.

3.3.2.2 Overige aanpassingen negatieve lijst Awb

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wro stond vermeld dat om ieder misverstand uit te sluiten over de vraag of een structuurvisie als een voor bezwaar en beroep vatbaar Awb-besluit zou kunnen worden aangemerkt, de structuurvisies bij de Invoeringswet op de negatieve lijst van de Awb zouden worden geplaatst. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet daarin.

De negatieve lijst van de Awb wordt bij dit wetsvoorstel overigens ook technisch aangepast aan de Wro.

3.3.3 Aanpassing Woningwet

Nu de Wro de verplichting bevat om voor het gehele gemeentelijke grondgebied een bestemmingsplan of beheersverordening vast te stellen, kan de mogelijkheid van artikel 8, vijfde lid, Woningwet om aanvullend aan een bestemmingsplan stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening op te nemen, vervallen.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wro en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wro heeft het kabinet aangekondigd dat via de Invoeringswet in de Woningwet een bepaling zal worden opgenomen die een rechtstreekse toetsingsgrond voor bouwvergunningaanvragen oplevert aan de algemene regels, gesteld krachtens hoofdstuk 4 van de Wro. In het onderhavige wetsvoorstel wordt artikel 44 Woningwet in die zin aangepast.

De wijziging van artikel 46 van de Woningwet leidt ertoe dat – overeenkomstig de regeling onder de huidige WRO – een aanvraag om bouwvergunning die tevens een aanvraag om een ontheffing van het bestemmingsplan of de beheersverordening is, wordt beschouwd als een aanvraag om ontheffing. Verlening van de bouwvergunning wordt voorbereid volgens de procedure van de ontheffing. Dit betekent dat de voorbereidings-procedure van afdeling 3.4 Awb ook van toepassing is op de bouwaanvraag waardoor er geen mogelijkheid is tot het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit omtrent de bouwvergunning. Voor de mogelijkheid van beroep en hoger beroep worden het besluit tot het verlenen van de ontheffing en het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning als één besluit aangemerkt.

Ook onder de Wro kan een bouwaanvraag worden getoetst aan een bestemmingsplan dat in voorbereiding is. Daartoe is in het onderhavige wetsvoorstel een wijziging van artikel 50 van de Woningwet opgenomen. De bouwaanvraag wordt aangehouden indien voor het gebied ten tijde van de aanvraag een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan(wijziging) ter inzage is gelegd, is vastgesteld dan wel na vaststelling ter inzage is gelegd. De aanhouding duurt totdat het nieuwe bestemmingsplan van kracht is geworden, bepaalde termijnen in de bestemmingsplanprocedure zijn verstreken, het voorbereidingsbesluit is vervallen of de termijn van de voorbereidingsbescherming met betrekking tot een provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur is verstreken. Indien de bouwaanvraag echter past in het bestemmingsplan dat in voorbereiding is of indien ten behoeve van de bouwaanvraag een projectbesluit wordt genomen of een ontheffing van het bestemmingsplan wordt verleend is aanhouding niet nodig en kan de bouwvergunning worden verleend.

Nieuw is het voorgestelde artikel 50a Woningwet. Het vloeit voort uit de nieuwe invulling van afdeling 6.4 in de Wro door het wetsvoorstel Grondexploitatie en bevat een aanhoudingsregeling voor een bouwaanvraag ten aanzien van grond waarvoor een exploitatieplan in procedure is. De aanhouding duurt totdat het exploitatieplan onherroepelijk is. Zij kan worden doorbroken indien een tegen het plan ingesteld beroep geen gevolgen kan hebben voor de toetsing van de bouwaanvraag en de aan de vergunning te verlenen voorschriften of die gevolgen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet opwegen tegen het belang van het verlenen van de vergunning.

De overige aanpassingen van de Woningwet zijn kleinere aanpassingen van technische aard in verband met het nieuwe stelsel van de Wro.

3.3.4 Aanpassing Wet milieubeheer

Ten aanzien van het voorstel tot aanpassing van de Wet milieubeheer kan het volgende worden opgemerkt.

In het Kabinetsstandpunt naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede1 werd onder actiepunt 14 toegezegd dat de afstemming tussen milieuvoorschriften, bestemmingsplan en bouwregelgeving zou worden verbeterd in het kader van de lopende fundamentele herziening van milieu- en ruimtelijke regelgeving. In de discussienota «Met recht verantwoordelijk» over de toekomst van de milieuwetgeving werd ook ingegaan op de lessen die voor de milieuwetgeving en de uitvoering daarvan uit het rapport van de Commissie onderzoek vuurwerkramp, de Commissie Oosting2, kunnen worden getrokken. Het betreft met name aanbeveling 12a van die Commissie dat tot een sluitende afstemming van de milieu- en bouwvergunningverlening en de instrumenten van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden gekomen, meer specifiek dat bij de milieuvergunningverlening ook zou moeten worden getoetst aan het gemeentelijk bestemmingsplan.

In de genoemde discussienota is, overeenkomstig de aanbevelingen van de Commissie, vastgelegd dat daar waar sprake is van risico’s voor de leefomgeving een sluitende afstemming tussen milieuvoorschriften, bestemmingsplan en bouwregelgeving tot stand zal worden gebracht.

Gesteld is dat de Wet milieubeheer zodanig zal worden aangepast dat expliciet wordt bepaald dat milieubelastende activiteiten in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer mede getoetst kunnen worden op de consequenties daarvan voor de kwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving. Dit om bijvoorbeeld het vestigen of in stand houden van bepaalde milieubelastende bedrijven nabij woonwijken te kunnen voorkomen dan wel de mogelijkheid te hebben om hieraan bepaalde voorschriften te kunnen verbinden.

De voorgestelde aanpassing van de Wet milieubeheer strekt ter uitvoering van de bovenvermelde toezeggingen aan het parlement.

3.3.5 Aanpassing Wet geluidhinder

De Wet geluidhinder (verder afgekort als: Wgh) is de wet die de meeste bepalingen bevat die verwijzen naar artikelen uit de WRO dan wel naar instrumenten uit de WRO (bestemmingsplannen, artikel 19 besluiten). Voor een deel bewerkstelligen de in het wetsvoorstel opgenomen aanpassingen van de Wgh een harmonisatie van de terminologie, zoals «vaststelling, wijziging of herziening van een bestemmingsplan», «herziening van het bestemmingsplan», of «vaststelling of herziening», «vastgesteld of herzien bestemmingsplan».

Bezien is of de artikelen van de Wgh die de term «bestemmingsplan» bevatten, zouden kunnen worden aangevuld met de term «beheersverordening». Vastgesteld is dat die verruiming niet wenselijk is omdat de strekking van die artikelen niet aansluit bij de uitgangspunten van de beheersverordening.

In enkele artikelen van de Wgh wordt verwezen naar de vrijstelling ex artikel 19 WRO. Gelet op de strekking van die bepalingen worden de betreffende artikelen zo gewijzigd dat deze betrekking hebben op het projectbesluit van de Wro.

De Wgh kent drie artikelen waarbij de aanwijzing van een industrieterrein van regionaal belang geschiedt bij provinciale milieuverordening. Nu ook de Wro de mogelijkheid biedt om bij provinciale verordening algemene regels te stellen is de grondslag voor die aanwijzing verbreed tot een verordening krachtens de Wro.

3.3.6 Overige aspecten

Waar een wijzigingsvoorstel niet vanzelfsprekend is en hierboven nog niet aan een beschouwing is onderworpen, is de betreffende aanpassing nader toegelicht in het artikelsgewijze deel.

4. DE WRO EN DE IN VOORBEREIDING ZIJNDE WETGEVING

Ten tijde van de indiening van het onderhavige wetsvoorstel zijn bij het parlement enkele wetsvoorstellen in behandeling die verwijzingen bevatten naar artikelen van de huidige WRO. Bij dit wetsvoorstel wordt erin voorzien dat ook de desbetreffende wetsvoorstellen na aanvaarding worden aangepast aan de Wro.

Op 11 november 2006 heeft de regering bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel «Regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving» (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; verder afgekort als Wabo)1 ingediend. Bij een ongewijzigde aanvaarding van dat wetsvoorstel door beide Kamers, zal dat wetsvoorstel zonder meer gevolgen hebben voor de Wro: vergunningen, ontheffingen en het projectbesluit van de Wro zullen dan opgaan in de nieuwe omgevingsvergunning. Het onderhavige wetsvoorstel houdt geen rekening met het wetsvoorstel Wabo. Door middel van een afzonderlijke Invoeringswet Wabo zullen de noodzakelijke aanpassingen in de Wro worden bewerkstelligd.

5. REGELS VOOR EEN SOEPELE OVERGANG VAN DE WRO EN DE WSDV NAAR DE WRO

5.1 Algemene opmerkingen ten aanzien van het overgangsrecht

Bij het formuleren van het overgangsrecht in het onderhavige wetsvoorstel is uitgegaan van de zogenaamde eerbiedigende werking. Dit houdt in dat eerdere rechtsgeldig genomen besluiten (bijv. bestaande ruimtelijke plannen) juridisch zoveel mogelijk worden gelijkgesteld met vergelijkbare rechtsfiguren in de nieuwe Wro. Formele procedures die voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro in gang zijn gezet, worden afgewikkeld volgens het oude recht. De keuze voor deze benadering is ingegeven door het vertrouwensbeginsel, de redelijkheid en de billijkheid, en de rechtszekerheid. Een keuze voor onmiddellijke of gebiedende werking zou zoveel ongewenste effecten voor burgers en bestuursorganen veroorzaken, dat hiervan is afgezien. Het overgangsrecht zoals in dit wetsvoorstel opgenomen, verwezenlijkt aldus een soepele invoering van het oude naar het nieuwe stelsel.

5.2 Figuren in de WRO en de overgang naar de Wro

5.2.1 Planologische kernbeslissing, streekplan, regionaal structuurplan en structuurplan

De WRO kent momenteel ruimtelijke beleidsplannen, die – afhankelijk van het overheidsniveau waarop deze worden vastgesteld – telkens een andere naam dragen. Voor het Rijk is dit de planologische kernbeslissing (verder: pkb), voor de provincies het streekplan, voor de stedelijke gebieden (voormalige kaderwet-gebieden) het regionaal structuurplan en voor de gemeenten het structuurplan. Het onderhavige wetsvoorstel stelt die genoemde plannen gelijk met een structuurvisie. Dit voorkomt dat geldende planfiguren allemaal opnieuw zouden moeten vastgesteld.

Denkbaar is dat op het moment dat de Wro in werking treedt, procedures lopen die zijn gericht op de vaststelling van een pkb, streekplan, regionaal structuurplan of structuurplan. Als een ontwerp van zo’n plan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel blijven de desbetreffende wettelijke bepalingen van toepassing. De procedure kan dan op de oude wijze worden afgewikkeld. Na de vaststelling worden ook die plannen gelijk gesteld met structuurvisies.

5.2.2 Beslissingen van wezenlijk belang en concrete beleidsbeslissingen

In een pkb moet herkenbaar worden aangegeven welke van de daarin opgenomen beslissingen van zodanig belang zijn dat afwijking daarvan slechts mogelijk is met toepassing van de pkb-herzieningsprocedure van artikel 2b WRO. Dergelijke beslissingen worden «beslissingen van wezenlijk belang» genoemd en worden in de regel in de tekst van de pkb met een gele kleur gemarkeerd. De Wro kent geen figuur die vergelijkbaar is met de beslissing van wezenlijk belang. In geldende pkb’s opgenomen beslissingen van wezenlijk belang behouden als onderdeel van de structuurvisie het politieke en bestuurlijke gewicht dat aan de beslissing is toegekend.

Indien na de inwerkingtreding van de nieuwe Wro een herziening van een beslissing van wezenlijk belang gewenst is, zal die herziening onderworpen zijn aan de bepalingen die gelden voor de vaststelling van een structuurvisie.

In verschillende planvormen kunnen of moeten volgens de WRO concrete beleidsbeslissingen (cbb) worden opgenomen. De cbb is een beslissing die bij de vaststelling van plannen op grond van de WRO in acht moet worden genomen. Deze rechtsfiguur is niet opgenomen in de Wro. Zonder een overgangsregeling zouden met de inwerkingtreding van de Wro alle geldende cbb’s hun effect verliezen voorzover deze op dat moment niet in een algemene maatregel van bestuur of verordening krachtens de Wro zouden zijn opgenomen. Een eventuele verplichting deze cbb’s binnen een bepaalde – korte – tijd om te zetten in bepalingen, opgenomen in een amvb of verordening, zou kunnen leiden tot een ongewenste heropening van de discussie over de cbb’s en zou ook overigens tot extra bestuurslasten leiden. Daarom bewerkstelligt het wetsvoorstel dat cbb’s hun rechtskracht behouden gedurende de looptijd van het plan waarin zij zijn opgenomen. Gedurende die tijd dienen zij bij de vaststelling van bestemmingsplannen in acht te worden genomen. Deze looptijd is, ingevolge artikel 2a, eerste lid, WRO, in de pkb zelf bepaald. Indien ondanks de hiervoor genoemde bepaling van de WRO in de pkb geen looptijd is opgenomen, stelt artikel 9.1.2 deze op 2 jaar na inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro. Een streekplan en een regionaal structuurplan hebben volgens de WRO een looptijd van 10 jaar. De cbb dient derhalve die looptijd uit. Tegen het einde van de looptijd moet, net als onder de WRO, worden bezien of het bindende karakter van de cbb nog steeds gewenst is. Indien dat het geval is, zal de inhoud van de cbb moeten worden opgenomen in een verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de Wro of in een aanwijzing krachtens de Wro.

Wijziging van een cbb als zodanig is na de inwerkingtreding van de Wro niet meer mogelijk. Als op rijks- of provinciaal niveau op enig moment vóór het einde van de looptijd van het plan, waarin die cbb is opgenomen, het oordeel wordt gevormd dat de norm vervat in de cbb voor wijziging in aanmerking komt, zal de gewijzigde norm moeten worden opgenomen in een verordening of een algemene maatregel van bestuur of in een aanwijzing.

5.2.3 Bestemmingsplan, uitwerkingsplan of wijzigingsplan

Geldende bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen, wijzigingsplannen en andere oudere figuren die op grond van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting geacht werden bestemmingsplannen te zijn, worden allemaal gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wro.

Voor bestemmingsplannen die nog in een formele vaststellingsprocedure zijn, geldt hetzelfde als wat hierboven is gesteld ten aanzien van andere planfiguren: als een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel blijven de desbetreffende wettelijke bepalingen van de WRO van toepassing en wordt de procedure op de oude wijze afgewikkeld, inclusief de goedkeuring van gedeputeerde staten en de mogelijkheid tot een vervangingsbesluit van de Minister van VROM. Eenmaal vastgesteld blijven de bepalingen van de huidige WRO van toepassing op dat bestemmingsplan tot de termijn van artikel 33 WRO is verstreken (of bij eerdere wijziging van het plan), met uitzondering van de verklaring van geen bezwaar uit de artikelen 15, tweede lid, en 16 van de WRO, die een jaar na de inwerkingtreding van de Wro vervallen.

5.2.4 De actualiseringsverplichting

Artikel 3.1, tweede lid, Wro bepaalt dat een bestemmingsplan iedere tien jaar dient te worden geactualiseerd of ongewijzigd verlengd. Ter voorkoming van veel bestuurlijke lasten in de periode direct na de invoering voorziet het overgangsrecht in een soepele regeling voor de actualisering van bestemmingsplannen. Simpel gezegd komt die regeling op het volgende neer:

voor bestemmingsplannen die meer dan 5 jaar voor de inwerkingtreding van deze wet zijn vastgesteld, krijgt de gemeente 5 jaar uitstel van de actualiseringsplicht.

Plannen, regelingen en voorschriften die op grond van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting geacht werden bestemmingsplannen te zijn (bijv. oude komregelingen en rooilijnvoorschriften of stedenbouwkundige voorschriften in oude bouwverordeningen) vervallen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Zij bieden alsdan geen grondslag meer voor een eventueel gevestigd voorkeursrecht. Een voorkeursrecht gevestigd op een dergelijke grondslag zal dan moeten worden doorgehaald omdat deze grondslag is vervallen, en derhalve aan het daaraan ontleende criterium niet meer wordt voldaan.

5.2.5 De overgang van vrijstellingen en andere besluiten op grond van de WRO

a. principe van gelijkstelling

Het principe van gelijkstelling zoals dat hierboven is verwoord bij plannen, wordt ook voor de figuren gehanteerd die in het onderstaande schema staan vermeld. Het schema toont in de eerste kolom de wettelijke figuur onder de WRO. De tweede kolom bevat de corresponderende figuur in de Wro, waarmee deze gelijk wordt gesteld. De derde kolom bevat eventuele nadere bijzonderheden. Voor meer gedetailleerde gegevens, raadplege men de artikelsgewijze toelichting.

WROWro Bijzonderheden
Binnenplanse vrijstelling (art. 15 WRO)Binnenplanse ontheffing (art. 3.6, eerste lid, onder c)  
Tijdelijke vrijstelling (art. 17 WRO)Tijdelijke ontheffing (art. 3.22)  
Vrijstelling (art. 19, derde lid, WRO)Ontheffing (art. 3.23 Wro) 
Voorbereidingsbesluit (art. 21 WRO)Voorbereidingsbesluit (art. 3.7)Op een voorbereidingsbesluit dat binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoe- ringswet Wro is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing, met inbegrip van de mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen het besluit.
Opdracht of aanwijzing (art. 37 WRO)Aanwijzing (art. 4.4 of 4.2)Op deze besluiten blijft het oude recht van toepassing mits zij binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro zijn bekendgemaakt
Start- of toegangsbesluit van de rijksprojectenprocedure (art. 39a WRO)Besluit tot het van toepassing verklaren van de rijkscoördinatieregeling (art. 3.35, eerste lid) 
Besluit tot toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling (art. 41c WRO)Besluit tot toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling (art. 3.30)Op een besluit, waarop de coördinatieregeling wordt toegepast, dat ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, is het oude recht van toepassing
Planschadevergoedingsovereenkomsten (art. 49a WRO)Overeenkomsten als bedoeld in art. 6.4a Wro 

b. Het oude en het nieuwe recht voor vrijstellingen en andere besluiten op grond van de WRO

Op grond van artikel 15, tweede lid, WRO is het mogelijk dat bij een bestemmingsplan is bepaald dat voor een binnenplanse vrijstelling van bepaalde voorschriften een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist. Het wetsvoorstel bewerkstelligt dat artikel 15, tweede lid, een jaar na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel vervalt. Provincies wordt hiermee meer tijd gegund om waar zij dit uit provinciaal belang noodzakelijk achten, bij provinciale verordening voorschriften te stellen ten aanzien van het desbetreffende onderwerp. Hetzelfde geldt wanneer in een bestemmingsplan op grond van artikel 16 WRO is bepaald dat voor bepaalde werken in een bepaald gebied een bouw- of aanlegvergunning slechts kan worden afgegeven na een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten.

Op vrijstellingen krachtens artikel 19, eerste en tweede lid, WRO die zijn verleend voor de datum van inwerkingtreding van de Wro blijft het oude recht van toepassing. Verzoeken voor dergelijke vrijstellingen, die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, worden afgewikkeld volgens het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding. Dit betekent dat ook na de inwerkingtreding van de Wro verleende vrijstellingen niet «zichtbaar» zijn bij raadpleging van een bestemmingsplan. Echter, ingevolge artikel 19b van de WRO moeten deze vrijstellingen wel als bijlage bij het plan worden gevoegd. In het licht van de noodzaak om bestemmingsplannen actueel te laten zijn en deze te laten corresponderen met de feitelijke situatie in het plangebied, is het wenselijk de bedoelde vrijstellingen in het bestemmingsplan te doen opgaan. Uitgangspunt is dat bestemmingsplannen iedere tien jaar worden bezien op actualiteit. Het ligt in de rede dat oude artikel 19 WRO-vrijstellingen in deze actualisatie worden meegenomen. Deze vrijstellingen zullen dus naar verwachting nog zo’n tien jaar na-ijlen.

Indien bij wet of pkb de rijksprojectenprocedure van toepassing is verklaard en nog geen uitvoering is gegeven aan het rijksprojectbesluit bedoeld in artikel 39b WRO, zijn op grond van artikel 9.1.14 van het wetsvoorstel op die uitvoering de artikelen 3.35, eerste en vierde tot en met zesde lid, en 3.36 Wro, derhalve het nieuwe recht, van toepassing. Dit is mogelijk omdat de rijksprojectenprocedure en de rijkscoördinatieregeling materieel gelijk zijn. Op een rijksprojectbesluit als bedoeld in artikel 39b WRO waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, blijft het oude recht van toepassing.

Het oude recht blijft ook van toepassing op een vrijstelling of beschikking inzake toestemming als bedoeld in artikel 40 of 41 WRO, de zogenaamde nimby-procedure, die is aangevraagd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro.

Het oude recht blijft eveneens van toepassing op een opdracht tot het vaststellen van een streekplan en een aanwijzing omtrent de inhoud van het streekplan als bedoeld in artikel 6, eerste respectievelijk tweede lid, WRO, die binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro zijn bekendgemaakt.

5.2.6 Planschadevergoeding

Het oude recht blijft eveneens van toepassing op aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 WRO, zoals dat luidt na inwerkingtreding op 1 september 2005 van de Wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro.

5.2.7 Overgangsrecht Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv)

De Wsdv wordt ingetrokken. De (extra) mogelijkheden van de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan, zoals die in de Wsdv waren geregeld, zijn in de Wro geïncorporeerd in de regeling van het bestemmingsplan. Indien een ontwerp voor een leefmilieuverordening voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro ter inzage is gelegd, blijft het oude recht daarop van toepassing totdat de verordening expireert. Verlenging is niet mogelijk. Vanaf dat moment dient voor het in de leefmilieuverordening opgenomen gebied een beheersverordening of een bestemmingsplan in werking te zijn getreden.

Een op basis van een leefmilieuverordening verleende sloopvergunning als bedoeld in artikel 20 Wsdv wordt gelijkgesteld met een sloopvergunning als bedoeld in de Wro. Wederom blijft het oude recht van toepassing op een sloopvergunning waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro is ingediend. Datzelfde geldt voor een bouwvergunning die op grond van artikel 26 Wsdv afhankelijk is gesteld van een bankgarantie, waarvoor de aanvraag is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro. Dit geldt tenslotte ook voor een besluit waarmee op grond van artikel 29 Wsdv een gedoogplicht wordt opgelegd voor voorzieningen met het oog op verbetering van de woon- en werkomstandigheden of het uiterlijk aanzien van het gebied.

Een stadsvernieuwingsplan uit de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Ook hier blijft het oude recht van toepassing op een ontwerp voor een dergelijk stadsvernieuwingsplan dat voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet ter inzage is gelegd. Dit totdat de termijn van artikel 33 WRO is verstreken.

5.2.8 Overgangsrecht Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg)

In het voorliggende wetsvoorstel worden de vestigingsgrondslagen uit de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) aangepast aan de planfiguren uit de Wro en vereenvoudigd. Om een goede overgang te bewerkstelligen voor de voorkeursrechten die gevestigd zijn op grond van de Wvg zoals die thans luidt, voorziet het onderhavige wetsvoorstel in overgangsrecht voor de Wvg.

Op het moment van inwerkingtreding van deze wet bestaande voorkeursrechten worden gelijkgesteld met hun nieuwe equivalent uit het onderhavige wetsvoorstel. Deze gelijkstelling voorkomt dat geldende voorkeursrechten opnieuw moeten worden gevestigd. Daarnaast gaan de nieuwe procedureregels gelden. De oude voorkeursrechten zullen volgens de nieuwe regels van rechtswege vervallen zodra de termijn van een voorkeursrecht verlopen is. Ten aanzien van de werkingsduur van op het moment van inwerkingtreding van deze wet bestaande voorkeursrechten wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de termijnen uit de huidige Wvg. De termijnen waarmee de grondeigenaar te maken heeft als een voorkeursrecht voor zijn grond geldt, blijven hiermee zoveel mogelijk gelijk. Dit komt de rechtszekerheid ten goede.

6. DE BEGELEIDING BIJ DE INWERKINGTREDING VAN DE WRO EN DE INVOERINGSWET WRO

De nieuwe Wro en het onderhavige wetsvoorstel raakt eigenlijk iedereen in Nederland. Het meest intensief de verantwoordelijke functionarissen, die werkzaam zijn bij de departementen, provincies, gemeenten en de mensen die werkzaam zijn in organisaties die nauw betrokken zijn bij gebieds- en locatieontwikkeling. Teneinde ervoor te zorgen dat vanaf de inwerkingtreding de noodzakelijke kennis bij de doelgroepen aanwezig is en dat zij tijdig over de voor hen noodzakelijke informatie beschikken om, indien nodig, de eigen procedures en werkprocessen ook tijdig aan te kunnen passen aan de nieuwe wetgeving, is door het Ministerie van VROM het begeleidingsproject «Invoering Wro» opgezet.

Het ministerie stelt zich ten doel de mogelijkheden van de nieuwe Wro helder te etaleren door middel van een breed informatiepakket. Dit bestaat uit toegankelijk informatiemateriaal, het organiseren of ondersteunen van informatiebijeenkomsten en cursussen en door gebruik te maken van de mogelijkheden die internet biedt. Verder wordt in samenwerking met de VNG een zogenaamde helpdesk geformeerd waar binnengekomen vragen kunnen worden verzameld en vervolgens beantwoord.

Met IPO en VNG wordt geïnventariseerd welke invoeringsactiviteiten deze organisaties zelf verrichten en welke activiteiten tezamen met VROM kunnen worden opgezet. Het doel is optimaal aan te sluiten bij de informatiebehoefte van de doelgroepen en maatwerk af te leveren.

Om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de invoeringsbegeleiding te maximaliseren zullen, waar mogelijk en zinvol, gezamenlijk activiteiten en/of publicaties worden ondernomen. Voor de doelgroepen van het begeleidingsproject biedt dit het voordeel dat de informatie gebundeld wordt aangeboden, waardoor meer overzicht en samenhang ontstaat. Daarbij kan worden gedacht aan de PKB Nota Ruimte, Uitvoeringsagenda Nota Ruimte, het grondbeleid/verevening en het implementatie- en stimuleringsprogramma Digitale Uitwisseling in Ruimtelijke Processen (DURP).

7. DE TOETSING VAN DE GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL

7.1 Algemeen

Zoals in het begin van deze toelichting is vermeld, bevat het wetsvoorstel verschillende categorieën bepalingen, te weten:

– aanpassingen van bestaande wetgeving;

– aanvullingen van de Wet ruimtelijke ordening;

– intrekkingsbepalingen;

– overgangsrechtelijke bepalingen.

De aanpassingen van de bestaande wetgeving beogen noch effectueren verschuivingen van bevoegdheden. De overgangsrechtelijke bepalingen effectueren een zo soepel mogelijke overgang van het oude naar het nieuwe wettelijke stelsel, terwijl de intrekkingsbepalingen bijdragen aan een overzichtelijker stelsel van wetgeving in brede zin. De gevolgen van die bepalingen van het wetsvoorstel zijn derhalve in bestuurlijk en financieel opzicht neutraal.

De inhoudelijke elementen van de aanvullingen van de Wro zijn hierboven bij de desbetreffende bepalingen ruim toegelicht. De financiële en administratieve effecten van die aanvullingen worden hieronder toegelicht.

7.2 De bestuurlijke gevolgen voor de overheid alsmede de financiële elementen

7.2.1 Incidentele kosten ten gevolge van de invoering van de Wro

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wro is opgenomen dat gemeenten zouden worden geconfronteerd met incidentele kosten ten gevolge van de nieuwe Wro, die zijn toe te schrijven aan het uitvoeren van een «inhaalslag» voor het actualiseren en opschalen van het bestemmingsplanbestand. In dat kader was onderzoek verricht naar de hoogte van deze kosten. Zij werden toen geraamd op een bedrag tussen de € 4 en € 11 per inwoner. Een deel van deze kosten zou kunnen worden toegerekend aan de nieuwe Wro. Welke omvang dat deel zou hebben, was niet becijferd. In die memorie van toelichting is opgemerkt dat ter gelegenheid van de Invoeringswet nader zou worden bezien hoe de gemeenten die incidentele kosten zouden kunnen opvangen. Gesteld werd dat daarbij zou worden meegewogen dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening al jaren een 10-jarige herzieningsverplichting kent en dat bij een juiste toepassing van die wettelijke verplichting geen «inhaalslag» nodig zou zijn.

In het kader van de Invoeringswet is opnieuw overwogen of de gemeenten ten gevolge van de verplichting tot het vaststellen van bestemmingsplannen voor hun hele grondgebied met extra incidentele bestuurlijke en financiële gevolgen zouden worden geconfronteerd. Vastgesteld kan worden dat onder de huidige WRO de gemeenten reeds een bestemmingsplanverplichting voor het buitengebied kennen. Een toename van de incidentele lasten ten gevolge van de Wro is daarom voor het gebied buiten de bebouwde kom (landelijk gezien ongeveer 93% van het totale grondgebied) niet aan de orde. Met de aanvaarding van het amendement terzake van de beheersverordening is niet langer sprake van een generieke bestemmingsplanverplichting, noch voor het buitengebied, noch voor de bebouwde kom. Dit zou wellicht tot een daling van de kosten voor gemeenten kunnen leiden. Echter, of en in welke mate en in welke omstandigheden de gemeenten na de invoering van de Wro gebruik zullen maken van de ene of andere vorm van gebruiksregulering, is volstrekt onbekend. Enige vorm van onderzoek kan hooguit speculatieve uitkomsten te zien geven. Een reële schatting van de mogelijk incidentele kosten van de invoering van de Wro op dit punt is daarom niet te maken. Het kabinet zal in de komende jaren de ontwikkeling monitoren en op basis van de dan bekende gegevens bezien of een financiële compensatie geboden moet worden. Op dit moment acht de regering het onmogelijk om de hoogte van de eventuele incidentele meerkosten, voortvloeiend uit de bestemmingsplanverplichting met enige zekerheid vast te stellen. Voor de volledigheid moet worden aangetekend dat voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waarvoor een bestemmingsplan wordt opgesteld, de kosten verrekenbaar zijn in het kader van de grondexploitatie. Op grond van het bovenstaande heeft het kabinet besloten daarvoor thans geen financiële voorziening te treffen.

De regeling van de bevoegdheden voor de Wgr-plusregio’s, zoals die met het onderhavige wetsvoorstel in hoofdstuk 5 van de Wro zal worden opgenomen, leidt niet tot structurele financiële consequenties voor gemeenten, Wgr-plusregio’s of provincies. Voor gevallen waarin gemeenten of provincies bevoegdheden zelf overdragen aan de besturen van de regio’s behoeft in het kader van dit wetsvoorstel geen toetsing van bestuurlijke gevolgen plaats te vinden. Wel zal sprake zijn van eenmalige bestuurlijke gevolgen ten gevolge van de toepassing van de artikelen 5.4 en 5.5. Over de omvang van die kosten alsmede de noodzaak van compensatie daarvan door het Rijk wordt nader overleg gevoerd tussen het kabinet en het IPO en de VNG.

7.2.2 Overige bestuurlijke gevolgen ten gevolge van de Invoeringswet

Zoals hierboven reeds is toegelicht bewerkstelligt het wetsvoorstel een vereenvoudiging van de huidige goedkeuringsprocedures in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Interimwet stad- en milieubenadering. Die aangepaste procedures voor goedkeuring dragen ertoe bij dat sneller dan voorheen de betrokken bestuursorganen, initiatiefnemers en belanghebbenden duidelijkheid verkrijgen over de juridische en beleidsmatige juistheid van het besluit. Het niet van toepassing doen zijn van het goedkeuringsvereiste op structuurvisies zal een aanzienlijke bestuurlijke lastenverlichting voor provincies en het Ministerie van LNV realiseren.

Additionele bestuurlijke of financiële lasten voor provincies ten gevolge van deze aanpassing zijn niet aanwezig.

Het wetsvoorstel brengt een aantal inhoudelijke en procedurele vereenvoudigingen aan in de Wet voorkeursrecht gemeenten. In het desbetreffende onderdeel van deze toelichting is reeds aangegeven dat vereenvoudiging met name betrekking heeft op de (thans verplichte) herhalingen van vestiging van het voorkeursrecht. Deze vereenvoudiging van de vestigingsprocedure leidt tot een aanzienlijke reductie van de bestuurlijke lasten van de vestiging (gemiddeld zo’n 60%)1. Tegenover deze bestuurlijke voordelen staan geen bestuurlijke of financiële lasten voor gemeenten.

7.3 De lasten voor burgers, bedrijven en instellingen

Het wetsvoorstel heeft geen verschuivingen of intensiveringen van de administratieve lasten voor burgers of bedrijven ten gevolge.

7.4 De belasting van de rechterlijke macht ten gevolge van dit wetsvoorstel

Het wetsvoorstel heeft geen intensivering van de belasting van de rechterlijke macht ten gevolge. Ook van verschuivingen van de belasting binnen de rechterlijke organisatie is geen sprake.

8. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Artikel 1.1 (Gemeentewet)

A

Artikel 222 voorziet in de mogelijkheid dat een gemeente een baatbelasting kan heffen ter zake van een onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. Die baatbelasting, zo bepaalt de laatste volzin van het eerste lid thans, kan niet worden geheven indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan. Omdat artikel 6.17 Wro, dat bij het wetsvoorstel voor de Grondexploitatiewet (Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 2) in de Wro is ingebracht, voorziet in een zelfstandige basis voor kostenverhaal is het nodig om de genoemde laatste volzin van artikel 222 Gemeentewet hiermee aan te vullen.

B

Volgens artikel 110, derde lid, Gemeentewet geldt een planverplichting slecht vier jaar tenzij bij wet anders is bepaald. Artikel 299 van diezelfde wet bepaalt dat die hoofdregel niet van toepassing is op verplichtingen die zijn genoemd in de bijlage, behorende bij de Gemeentewet. Die bijlage bevat thans onder meer planverplichtingen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv) en het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing. De voorgestelde wijziging voorziet in een juiste verwijzing naar de verplichtingen uit de Wro. De verplichtingen ter zake van de stads- en dorpsvernieuwing, zoals opgenomen in die bijlage, kunnen komen te vervallen omdat die opgaan in de verplichtingen krachtens de Wro en omdat de Wsdv komt te vervallen.

Artikel 1.2 (Provinciewet)

De Provinciewet bevat een vergelijkbare voorziening als hierboven onder artikel 2.1 is toegelicht ter zake van de Gemeentewet. De wijziging van de bijlage bij de Provinciewet strekt tot hetzelfde doel.

Artikel 1.3 (Wet Arhi)

Hoofdstuk V van de Wet algemene regels herindeling bevat wettelijke voorzieningen ter zake van de rechtskracht van geldende gemeentelijke voorschriften zoals die golden voor de datum van de herindeling van de betrokken gemeenten. Artikel 34 treft voorzieningen voor o.m. structuurplannen, bestemmingsplannen en voorbereidingsbesluiten. Die besluiten worden geacht te zijn vastgesteld door het bevoegde gezag van de gemeente waaraan dat gebied is toegevoegd. Zij behouden zij hun rechtskracht zo lang het bevoegde gezag niet anders bepaalt.

De wijziging van artikel 34 is een technische aanpassing die erin voorziet dat de Wet Arhi op een juiste wijze verwijst naar de Wro.

Hoofdstuk II Economische Zaken

Artikel 2.1 (Elektriciteitswet 1998)

Ingevolge artikel 91 van de Elektriciteitswet 1998 berust het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening na intrekking van de Elektriciteitswet 1989 alleen op artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het gaat hierbij om een bepaling van overgangsrecht, die inmiddels is uitgewerkt.

Geldende pkb’s worden ingevolge het overgangsrecht in het onderhavige wetsvoorstel gelijkgesteld met structuurvisies als bedoeld in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Artikel 91 van de Elektriciteitswet 1998 kan daarom vervallen.

Hoofdstuk III Financiën

Artikel 3.1 (Wet Financiering Wederopbouw Publiekrechtelijke Lichamen)

Deze wet is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.

Hoofdstuk IV Justitie

Artikel 4.1 (Awb (negatieve lijst))

Bijlage C bij de Algemene wet bestuursrecht bevat de vermelding op de zogenaamde negatieve lijst van wettelijke voorschriften van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit gebaseerd op een wettelijk voorschrift dat op de negatieve lijst is geplaatst.

Artikel 77, eerste lid, onder 2e, van de onteigeningswet wordt in die zin aangepast dat de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vervalt. Deze uitzondering behoeft dus niet langer in Bijlage C, onder 1, te worden opgenomen. Daar kan nu volstaan worden met het noemen van de onteigeningswet.

Bijlage C, onder 2 dient te worden aangepast in verband met de overgang van de Wet op de Ruimtelijke Ordening naar de Wet ruimtelijke ordening. Het betreft hier voor een deel redactionele aanpassingen. Het gaat om de volgende artikelen van de Wet ruimtelijke ordening:

Artikel 2.1, artikel 2.2, artikel 2.3 (structuurvisies), artikel 3.7 (voorbereidingsbesluit), artikel 3.30, eerste lid, aanhef (startbesluit gemeentelijke coördinatieregeling), artikel 3.33, eerste lid, aanhef (startbesluit provinciale coördinatieregeling), artikel 3.35, eerste lid, aanhef (startbesluit rijkscoördinatieregeling), artikel 4.1, vijfde lid (voorbereidingsverklaring bij provinciale verordening), artikel 4.2, eerste lid, (aanwijzing gedeputeerde staten aan gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen), voor zover niet begrepen onder artikel 8.2, eerste lid, onder f, artikel 4.2, derde lid (voorbereidingsbesluit bij aanwijzing provincie), artikel 4.3, vierde lid (voorbereidingsverklaring bij amvb), artikel 4.4, eerste lid, onder a, (aanwijzingsbeschikking aan gemeente), voor zover niet begrepen onder artikel 8.2, eerste lid, onder f, en onder b en c, (getrapte aanwijzingsbeschikking aan provincie), artikel 4.4, derde lid (voorbereidingsbesluit bij aanwijzing minister), artikel 5.1, artikel 5.2 juncto de artikelen 3.7 of 3.30, eerste lid, aanhef, artikel 5.3 juncto artikel 3.33, eerste lid, aanhef, artikel 6.15, eerste lid, (herziening grondexploitatieplan) indien de herziening uitsluitend betrekking heeft op niet-structurele onderdelen als bedoeld in het derde lid van dat artikel, artikel 7.6, eerste lid, en artikel 7.8, eerste lid, (vordering tot handhaving) van de Wet ruimtelijke ordening.

De nieuwe opsomming van de artikelen voorziet grotendeels in een technische aanpassing.

De artikelen 2a, 2b, 4a, 5, tweede lid, 6, eerste en tweede lid, en 7 Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben betrekking op de figuren planologische kernbeslissing, provinciaal streekplan en gemeentelijk structuurplan. In de Wet ruimtelijke ordening komen deze figuren niet meer terug. In plaats daarvan kent de Wet ruimtelijke ordening de structuurvisie voor Rijk, provincies en gemeenten. Deze zijn geregeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.

De artikelen 3.7, 4.1, vijfde lid, 4.3, vierde lid en 4.4, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, betreffen zogeheten voorbereidingsbesluiten. Hiertegen staat geen beroep open.

Ook tegen de, pro-actieve, aanwijzing van provincies (artikel 4.2, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening) en Rijk (artikel 4.4, eerste lid, onder a, b en c, Wet ruimtelijke ordening) staat geen beroep open. Dit is alleen anders als deze zodanig concreet is, dat afwijking daarvan niet mogelijk is. Ook is beroep mogelijk tegen de reactieve aanwijzing ex artikel 3.8, vijfde lid, Wet ruimtelijke ordening.

Tegen het startbesluit van respectievelijk de gemeentelijke (artikel 3.30, eerste lid, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening), de provinciale (artikel 3.33, eerste lid, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening) en de rijkscoördinatieregeling (artikel 3.35, eerste lid, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening) is geen beroep mogelijk.

De artikelen 36c, 36h, 36i en 36k Wet op de Ruimtelijke Ordening betreffen het regionale structuurplan. In de Wet ruimtelijke ordening krijgt de plus-regio de bevoegdheid een structuurvisie te maken. Ook kan zij andere bevoegdheden uit de Wet ruimtelijke ordening gedelegeerd krijgen. Hiervoor dient een voorziening te worden getroffen door de desbetreffende artikelen (artikel 5.1, artikel 5.2 juncto de artikelen 3.7 of 3.30, eerste lid, aanhef, artikel 5.3 juncto 3.33, eerste lid, aanhef) op de negatieve lijst te plaatsen.

Noch burgemeester en wethouders, noch andere belanghebbenden hebben beroepsrecht tegen een ministerieel vorderingsbesluit ingevolge de artikelen 7.6, eerste lid, en 7.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Ten aanzien van burgemeester en wethouders kan daarbij worden opgemerkt dat de ratio ligt in het zoveel mogelijk beperken van bestuursgeschillen tussen overheidsorganen. Ten aanzien van andere belanghebbenden geldt dat zij hun belang, het afwenden van de uitoefening van de bestuurlijke dwangmiddelen, in een later stadium van de procedure geldend kunnen maken.

Artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft de goedkeuring. De goedkeuring komt in de Wet ruimtelijke ordening niet terug. Hier behoeft geen voorziening voor te worden getroffen.

De Artikelen 40 en 41 Wet op de Ruimtelijke Ordening betreffen de zogeheten nimby-procedure. Deze komt in de Wet ruimtelijke ordening niet terug. Hier hoeft geen voorziening voor te worden getroffen.

Artikel 4.2 (onteigeningswet)

A

Dit onderdeel bevat een technische aanpassing. De verwijzing in artikel 40f van de onteigeningswet wordt aangepast aan de Wet ruimtelijke ordening.

B

Artikel 54a, eerste lid, van de onteigeningswet bevat nog een verwijzing naar het bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb per 1 juli 2005 geschrapte artikel 12 onteigeningswet. De voorgestelde wijziging voorziet in de noodzakelijke aanpassingen van deze verwijzing.

C

Bij de wet van 1 juli 1998, Stb. 440, is de inhoud van het vroegere artikel 62, tweede lid, van de onteigeningswet overgebracht naar artikel 64a, vierde lid. De verwijzing in artikel 54g naar artikel 62, tweede lid, is toen abusievelijk niet aangepast. Via de voorgestelde wijziging, onder 1, geschiedt dit alsnog. Bovendien wordt hieraan artikel 87, achtste lid, toegevoegd dat abusievelijk niet was vermeld. Tevens wordt de verwijzing naar artikel 141 geschrapt omdat die bepaling ingevolge de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb per 1 juli 2005 geheel is vervallen. Daarbij is de verwijzing naar artikel 141 abusievelijk blijven staan.

De wijziging onder 2, corrigeert een onvolkomenheid die het gevolg is van de wijziging van artikel 54g onteigeningswet bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb per 1 juli 2005. Bij die gelegenheid is de tweede volzin van artikel 54g, waarin een verwijzing stond naar de alsdan vervallen nutswetprocedure, geschrapt. In die tweede volzin werd geregeld dat de maximale termijn van twee maanden voor het uitbrengen van een dagvaarding tot vordering van een vervroegde uitspraak tot onteigening een aanvang neemt op de dag van nederlegging van het onteigenings-KB, bedoeld in artikel 15 van de onteigeningswet. Omdat artikel 15 deel uitmaakte van de via de genoemde Aanpassingswet geschrapte nutswetprocedure, is ervan uitgegaan dat ook artikel 54g, tweede volzin kon worden geschrapt. Daarmee is in artikel 54g nu alleen de hoofdregel blijven staan, die de twee-maandentermijn een aanvang laat nemen op de datum van de zogeheten vervroegde plaatsopneming ex art. 54a en volgende. Hoewel dit uit de letterlijke tekst van artikel 54g, tweede volzin, niet voortvloeide, bracht een redelijke wetstoepassing van deze bepaling met zich mee dat vooral bij zogeheten titel-IV-onteigeningen (in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting) de twee-maandentermijn een aanvang nam op het moment van openbaarmaking van het goedkeurings-KB ingevolge artikel 86 van de onteigeningswet en dus niet reeds op de datum van de vervroegde plaatsopneming. Door het schrappen van artikel 54g, tweede volzin, aan welke bepaling deze uitleg immers werd opgehangen, is er nu onduidelijkheid ontstaan over de vraag of deze wetstoepassing nog geldt. Via de voorgestelde wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat er op dit punt geen wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de situatie van voor 1 juli 2005. Dit is in lijn met de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3), waaruit naar voren komt dat het schrappen van artikel 54g, tweede volzin, een louter wetstechnische achtergrond had (schrappen van verwijzing naar een vervallen artikel) en niet dat er beoogd is om inhoudelijke wijzigingen op dit punt aan te brengen. Thans wordt daarom voorgesteld om in artikel 54g uitdrukkelijk te regelen dat de twee-maandentermijn een aanvang neemt op het moment van bekendmaking van het goedkeurings-KB. Dit geldt als gezegd vooral bij titel-IV-onteigeningen, maar mutatis mutandis ook voor onteigeningen ingevolge andere titels van de onteigeningswet. Artikel 54g is immers van toepassing verklaard in artikel 64b, eerste lid, welke bepaling op zijn beurt van toepassing is verklaard in de artikelen 72a, tweede lid, 72b, tweede lid, 72c, derde lid, en 123 van die wet.

D

Bij onteigening ter uitvoering van een bouwplan doet zich vaak het probleem voor dat tijdens de procedure nog aanpassingen van niet ingrijpende aard of van geringe omvang worden aangebracht in dat bouwplan. Vaak gaat het om technische uitwerkingen ter verbetering van een constructie, uiterlijk aanzien of vergroting van de bruikbaarheid, zonder dat de opzet van het bouwplan zelf wordt aangepast. Dergelijke geringe aanpassingen vergen volgens de letter van artikel 61 een nieuwe onteigeningsprocedure. Dit praktische probleem is in de Nota grondbeleid gesignaleerd. Daarbij is gepleit voor een oplossing hiervan. De wijziging van artikel 61 voorziet hier nu in.

E

De Wet ruimtelijke ordening kent naast het gemeentelijke bestemmingsplan het inpassingsplan van provincie of Rijk, dat slechts van het bestemmingsplan verschilt in het bevoegde gezag dat het plan vaststelt. Ook ter uitvoering van een inpassingsplan kan tot onteigening worden overgegaan. Onderdeel E, onder 1, strekt tot toevoeging van het inpassingsplan aan artikel 77, eerste lid, onder 1e.

Het schrappen van artikel 77, eerste lid, onder 2, sub b, in onderdeel E, onder 2, is een rechtstreeks gevolg van het vervallen van stadsvernieuwingsplannen.

De in onderdeel E, onder 3, opgenomen wijziging van artikel 77, eerste lid, onder 2, sub c, nu vernummerd tot artikel 77, eerste lid, onder 2e, houdt verband met het vervallen van de verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten. Hetzelfde geldt voor de wijzigingen opgenomen in onderdeel E, onder 6.

Onder 4 wordt voorgesteld ook de uitvoering van een projectbesluit als onteigingstitel in artikel 77 op te nemen. In de Nota Grondbeleid en de Nota Ruimte is dit, zij het dan ten behoeve van artikel 19 WRO, al als optie aangekondigd. Als gevolg van deze nieuwe onteigeningstitel is de bouwplanonteigening, vervat in artikel 77, eerste lid, onder 2e, sub a, niet meer nodig. Deze is dan ook geschapt.

De wijziging onder 5 voegt de uitvoering van besluiten van de coördinatieregeling op de verschillende niveaus toe als onteigeningstitel. Bij de desbetreffende regeling in de Wro (artikel 8.13, onderdeel R van het onderhavige wetsvoorstel) is voorts in navolging van de regeling bij de Rijksprojectenprocedure in de WRO, een aantal voorstellen gedaan ter versnelling van de hierbij te volgen procedure.

Overigens geldt hierbij onverkort hetgeen destijds in de memorie van toelichting1 op artikel 39p is gesteld. Dit houdt in dat artikel 3.36b, eerste lid, onder a, buiten twijfel stelt dat met de onteigeningsprocedure kan worden begonnen nadat bij de toepassing van de coördinatieregeling tot vaststelling van het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, is besloten met de onteigeningsprocedures kan worden begonnen. Het onherroepelijk worden van het vaststellingsbesluit behoeft niet te worden afgewacht. Het is overigens niet de bedoeling dat in alle gevallen waarin nog een beroep aanhangig is tegen een dergelijk vaststellingsbesluit de dagvaarding wordt uitgebracht. Gebruik van deze bevoegdheid is afhankelijk van het verloop van het minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden dat aan de gerechtelijke procedure vooraf gaat. In gevallen waarin dat minnelijk overleg afhankelijk is van de beoordeling van de belangen in een tegen het vaststellingsbesluit ingesteld beroep brengt een zorgvuldige rechtsbescherming mee dat geen dagvaarding wordt uitgebracht voordat het betrokken vaststellingsbesluit onherroepelijk is geworden. In dit verband is van belang dat noch in de administratieve onteigeningsprocedure noch in de gerechtelijke procedure zienswijzen van planologische aard naar voren kunnen worden gebracht. De wijziging van artikel 3.36b, eerste lid, onder b, vindt haar grondslag in het amendement Verdaas bij de Grondexploitatiewet1. Door de nu aangebrachte clausulering wordt recht gedaan aan de thans aan een onteigeningsbesluit verbonden opschortende en ontbindende voorwaarde, die strekt ter waarborging van de rechtszekerheid en rechtsbescherming, en waaraan blijkens de vaste Kroonjurisprudentie met betrekking tot titel IV onteigeningen sterk wordt gehecht.

F

In de Wet ruimtelijke ordening krijgt de provincie naast de gemeente de bevoegdheid om een inpassingsplan alsmede een projectbesluit vast te stellen. Om deze bevoegdheden uit te kunnen voeren wanneer dat noodzakelijk is, dient het grondbeleidsinstrumentarium ook aan de inpassingsplanbevoegdheid van provincies te worden gekoppeld. Dit uitgangspunt is ook terug te vinden in de Nota Grondbeleid.

Provinciale staten en gedeputeerde staten kunnen hiertoe in de plaats treden van de raad respectievelijk burgemeester en wethouders. Het gaat hierbij om het overnemen van bevoegdheden bij de toepassing van artikel 79 en volgende.

De provincie kan dus op grond van twee artikelen onteigenen: enerzijds op grond van artikel 79, tweede lid, van de onteigeningswet, daarbij optredend in de plaats van de gemeente, bij toepassing van artikel 3.26, eerste en vierde lid, anderzijds op grond van artikel 87 van de onteigeningswet.

G

Deze wijziging betreft een technische aanpassing van artikel 85 van de onteigeningswet aan de Wet ruimtelijke ordening.

H

De verwijzing in artikel 88, onderdeel 3, onteigeningswet naar onderdelen van artikel 54a, tweede lid, onteigeningswet moest nog worden aangepast aan de wijzigingen die in artikel 54a, tweede lid, zijn aangebracht ingevolge de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb. De voorgestelde wijzigingen strekken hiertoe.

Artikel 4.3 (Pachtwet)

A t/m F en G, onder 1, 2 en 3

In de Wet ruimtelijke ordening worden bestemmingsplannen niet langer goedgekeurd door de provincie. De aanpassingen van de Pachtwet onder A t/m F en G onder 1, 2 en 3 strekken ertoe de artikelen in de Pachtwet, waarin aan dit toezicht wordt gerefereerd, aan te passen.

G, onder 4

In artikel 56f, achtste lid, is sprake van een technische aanpassing door vervanging van het structuurplan door structuurvisie. Bovendien is de verwijzing naar de artikelen van de wet voorkeursrecht gemeenten technisch aangepast aan de desbetreffende nieuwe artikelen van de Wet voorkeursrecht gemeenten.

Artikel 4.4 (Wetsvoorstel tot vaststelling en invoering van Titel 7.5 (pacht) van het Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken II 2005/06, 30 448, nr. 2)

A

De in dit onderdeel voorgestelde technische aanpassingen zijn vergelijkbaar met die onder A t/m F en G, onder 1, 2 en 3 van de Pachtwet.

B

De aanpassing voorgesteld voor artikel 381 van titel 7.5 van het Burgerlijk Wetboek is identiek aan die voor artikel 56f, achtste lid, van de Pachtwet (zie hierboven artikel 5.3, onder G, onder 4)

Artikel 4.5 (Wet op de Economische Delicten)

De voorgestelde wijzigingen betreffen technische aanpassingen aan de Wet ruimtelijke ordening.

De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing komt te vervallen, omdat de belangrijkste elementen hiervan zijn geïntegreerd in de Wet ruimtelijke ordening.

Als economisch delict worden aangemerkt overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens:

– het bestemmingsplan (artikel 3.1, eerste lid);

– de aanleg- en sloopvergunning (artikel 3.3);

– het voorbereidingsbesluit (artikel 3.7, derde en vierde lid);

– de verplichting tot herstel van de oorspronkelijke situatie bij voorlopige bestemming of ontheffing (artikel 3.17, tweede lid en 3.22, vierde lid);

– het provinciale en rijksinpassingsplan (artikel 3.26, eerste en tweede lid, en artikel 3.28, eerste en tweede lid);

– de beheersverordening (artikel 3.38);

– de regels bij of krachtens een provinciale verordening die strekken tot borging van verwezenlijking van het doel van die verordening zolang nog geen daartoe strekkend bestemmingsplan of beheersverordening van kracht is (artikel 4.1, derde lid);

– de voorbereidingsverklaring van een provinciale verordening (artikel 4.1, vijfde lid);

– de regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur die strekken tot borging van verwezenlijking van het doel van die amvb zolang nog geen daartoe strekkend bestemmingsplan of beheersverordening van kracht is (artikel 4.3, derde lid);

– de voorbereidingsverklaring van een algemene maatregel van bestuur (artikel 4.3, vierde lid);

– het exploitatieplan (artikel 6.12 en 6.13):

– de overtreding van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing zijn verbonden (artikel 7.10).

Hoofdstuk V Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Artikel 5.1 (Boswet)

In de Wet ruimtelijke ordening worden bestemmingsplannen niet langer goedgekeurd door de provincie. De aanpassing strekt ertoe dat ook in deze wet tot uitdrukking te brengen.

Artikel 5.2 (Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën)

A

In het kader van de doelstelling tot vermindering van wettelijke ambtelijke overlegverplichtingen, vervalt de betrokkenheid van de Rijksplanologische Commissie. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de taakduidingen van de ministers aan te passen aan de huidige benamingen.

De Wro kent niet langer de figuur van het streekplan. De wijziging van artikel 13, tweede lid, strekt ertoe die term te vervangen door de provinciale structuurvisie.

B

Dit onderdeel bevat een technische aanvulling van de regeling van herziening van het herinrichtingsprogramma.

Artikel 5.3 (Landinrichtingswet)

A t/m E

In de Wet ruimtelijke ordening komt het structuurschema als planologische kernbeslissing niet meer terug. De figuur van de structuurvisie treedt hiervoor in de plaats. Deze is in de Wet ruimtelijke ordening geregeld in artikel 2.3. Het betreft hier een onderwerp dat kan worden geduid als aspect van het ruimtelijk beleid. Het tweede lid van artikel 2.3 is aldus van toepassing. De aanpassingen van de artikelen 1, 6, 18, 19 en 26 van de Landinrichtingswet strekken ertoe die wet in overeenstemming te brengen met de Wro.

F t/m H

De Wro kent niet de figuur van het streekplan. De wijziging van de artikelen 41, 88 en 107 strekt ertoe die term te vervangen door de provinciale structuurvisie.

De Wro bepaalt dat provinciale staten de taak van de provinciale planologische commissie bij verordening regelen. In het kader van de doelstelling van vermindering van wettelijke verplichtingen tot het vragen van advies aan commissies, vervallen in de genoemde artikelen de verplichting tot het horen van de provinciale planologische commissie.

Artikel 5.4 (voorstel van Wet inrichting landelijk gebied, Kamerstukken II 2005/06, 30 509, nr. 2)

Het voorstel voor de Wet inrichting landelijk gebied, voorziet in de intrekking van de Landinrichtingswet. Indien dat wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, is een aanpassing van de Landinrichtingswet, zoals opgenomen in artikel 5.3 van het onderhavige voorstel van wet zinledig. Vandaar dat dit artikel voorziet in het vervallen van dat artikel in de genoemde omstandigheid.

Artikel 5.5 (Natuurbeschermingswet 1998)

A t/m C

In de Wet ruimtelijke ordening komt het structuurschema als planologische kernbeslissing niet meer terug. De figuur van de structuurvisie treedt hiervoor in de plaats. Deze is in de Wet ruimtelijke ordening geregeld in artikel 2.3. Het betreft hier een onderwerp dat kan worden geduid als aspect van het ruimtelijk beleid. Het tweede lid van artikel 2.3 is aldus van toepassing. De aanpassingen van de artikelen 1, 9 en 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 strekken ertoe die wet in overeenstemming te brengen met de Wro.

D

Artikel 19j bepaalt dat een besluit tot het vaststellen van een provinciaal plan, dat de kwaliteit van habitatgebieden kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op beschermde soorten in zo’n gebied, moet worden goedgekeurd door de Minister van LNV. Plannen van gemeenten en waterschappen zijn aan een goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.

In de lijn van het kabinetsbeleid tot terugdringing van vormen van verticaal preventief toezicht, zowel om redenen van zuivere interbestuurlijke verantwoordelijkheden als ter reductie van administratieve lasten in de bestuurlijke kolom strekt de aanvulling van artikel 19j met het vijfde lid ertoe structuurvisies niet langer aan preventieve goedkeuring te onderwerpen.

De aanvulling van artikel 19 j met het voorgestelde zesde tot en met elfde lid strekt ertoe de bestuurlijke betrokkenheid van de Minister van LNV en het college van gedeputeerde staten binnen de procedure van de totstandkoming van gemeentelijke bestemmingsplannen en projectbesluiten als bedoeld in de Wro te houden. Het vereiste van goedkeuring of toestemming van het ene bestuursorgaan aan het andere volgt evenwel niet nadrukkelijk uit de Habitatrichtlijn. Ten tijde van de indiening van onderhavig wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ligt bij de Raad van State ter advisering een wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 waarbij het vereiste van goedkeuring van plannen komt te vervallen. Na de advisering door de Raad op dat voorstel zal nader worden bezien op welke wijze beide wetsvoorstellen op elkaar kunnen worden afgestemd. In afwachting van dat advies blijft het in dit wetsvoorstel aan de Minister van LNV respectievelijk het college van gedeputeerde staten om toestemming te geven voor een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor een vogelrichtlijn- of habitatrichtlijngebied.

De voorgestelde aanvulling van artikel 19j Nb-wet bewerkstelligt een inhoudelijke en procedurele congruentie tussen de procedure voor de «toestemming» van de Nb-wet en de procedure tot vaststelling van een bestemmings- of inpassingsplan dan wel projectbesluit op basis van de Wro. Artikel 3.8, eerste lid, van de Wro voorziet in de procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan. Ingevolge het eerste lid, onder b, wordt het ontwerpplan ofbesluit ter beschikking gesteld aan onder meer die diensten van Rijk of provincie die belast zijn met de behartiging van de belangen die in het plan in het geding zijn, zoals in voorkomend geval de Habitatrichtlijn. De provincie dan wel de VROM-inspecteur heeft dan zes weken de tijd om het plan op die belangen te toetsen en zo nodig in verband daarmee zienswijzen in te dienen. Wordt het plan, geheel aan die zienswijzen aangepast, vastgesteld, dan ligt een goedkeuring daarmee uit een oogpunt van de Nb-wet in de rede. Ditzelfde geldt als er geen zienswijzen worden ingediend. In zodanig geval is of het plan als zodanig niet Habitatgevoelig, of het Habitatbelang adequaat behartigd. Ook dan is er reden voor goedkeuring. In beide gevallen is geregeld dat de goedkeuring geacht wordt te zijn verleend. Tenzij anderszins sprake is van een omstandigheid waardoor artikel 3.8, vierde lid, van toepassing is, wordt het vaststellingsbesluit binnen twee weken na de vaststelling bekend gemaakt.

Hebben gedeputeerde staten danwel de VROM-inspecteur evenwel zienswijzen ingediend waaraan niet of niet geheel is tegemoet gekomen of wordt het plan gewijzigd vastgesteld, dan is ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro de termijn voor bekendmaking van het plan zes in plaats van twee weken. In deze periode moet worden bezien of uit een oogpunt van de belangen van de Nb-wet aan het plan goedkeuring onthouden moet worden. Is dit niet het geval of verloopt de termijn zonder dat een besluit tot onthouding van goedkeuring bekend is gemaakt, dan is de goedkeuring verleend. Wordt daarentegen binnen de termijn bekendgemaakt dat de goedkeuring is onthouden dan wordt dat besluit gelijkgesteld met een reactieve aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro.

Het is mogelijk dat een bestemmingsplan, inpassingsplan of projectbesluit onderhevig is aan de verplichting tot het maken van een passende beoordeling. Dit is geregeld in artikel 19f . Indien bij de voorbereiding van een dergelijk plan of besluit deze verplichting door het bevoegd gezag niet is onderkend, moeten gedeputeerde staten of de inspecteur een zienswijze daaromtrent indienen. Het zevende lid voorziet hierin. Indien die zienswijze ten onrechte niet of niet volledig wordt overgenomen, met andere woorden er wordt niet alsnog een passende beoordeling gemaakt, dan strekt het tiende lid ertoe dat goedkeuring wordt geacht te zijn onthouden en wordt die onthouding gelijkgesteld met een reactieve aanwijzing op grond van de Wro.

E

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing in verband met de wijzigingen die door artikel 5.4, onder D, van dit voorstel van wet worden doorgevoerd.

G

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing.

Artikel 5.6 (Reconstructiewet concentratiegebieden)

A, C en D

De Wro kent niet de figuur van het streekplan. De wijziging van de artikelen 11, 16 en 19 strekt ertoe die figuur te vervangen door de provinciale structuurvisie en is dus technisch-redactioneel van aard.

Bij onderdeel D moet opgemerkt worden dat bij het wetsvoorstel Wet inrichting landelijk gebied (Kamerstukken II 2005/06, 30 509, nr. 2) het derde lid van artikel 19 wordt vernummerd tot tweede lid. Artikel 5.7 van het onderhavige voorstel voorziet in een technische aanpassing van deze vernummering.

B

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing. De aanvulling met de figuur van het projectbesluit strekt ertoe ook ten aanzien van de procedures tot vaststelling van zo’n besluit tot afstemming te komen.

E

Eerste lid:

Het eerste lid van artikel 27 Reconstructiewet concentratiegebieden bepaalt thans dat het reconstructieplan voor de aangewezen delen van het reconstructiegebied geldt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat het vierde tot en met zesde lid van het laatst genoemde artikel niet van toepassing is. De voorgestelde wijziging van dat lid strekt ertoe op een juiste wijze te voorzien in een verwijzing naar het voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wro.

Het derde lid van artikel 27 Reconstructiewet bepaalt dat het reconstructieplan geldt als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De aanpassing van dat lid voorziet erin dat het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan geldt als een projectbesluit. De nieuwe volzin voorziet erin dat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag of het desbetreffende bestemmingsplan in overeenstemming moet worden gebracht met dat projectbesluit. Slechts het tijdstip waarop de termijn begint te lopen is hierbij gesteld op het moment waarop daadwerkelijk met de uitvoering van dat projectbesluit/reconstructieplan wordt begonnen.

De aanpassing van het vierde lid van artikel 27 is redactioneel van aard om de verwijzing naar de Wro te doen kloppen.

Tweede lid:

Het vijfde lid van artikel 27 Reconstructiewet concentratiegebieden bepaalt dat voorschriften in een leefmilieuverordening krachtens de Wsdv buiten toepassing blijven voor werkzaamheden e.d. ter uitvoering van het reconstructieplan. De Wsdv wordt weliswaar ingetrokken (zie artikel 1.2.1 van dit voorstel van wet) maar in verband met de overgangsrechtelijke bepalingen in dit voorstel van wet terzake van de thans bestaande leefmilieuverordeningen, blijft het oude recht nog wel van toepassing. Binnen een tijdsbestek van vijf jaar zijn evenwel alle leefmilieuverordeningen geëxpireerd. Daarom kan het vijfde lid van artikel 27 over vijf jaar komen te vervallen. Dit tijdstip zal worden geregeld bij het inwerkingtredings-k.b.

F

Eerste lid: Dit artikel betreft een redactionele aanpassing.

Tweede lid: De toevoeging van dit nieuwe vierde lid aan artikel 29 strekt tot harmonisatie van de regeling van het beroepsrecht met die zoals die in artikel 3.14 van de Wro gestalte heeft gekregen.

Artikel 5.7 (Wetsvoorstel inrichting landelijk gebied)

Bij het wetsvoorstel Wet inrichting landelijk gebied wordt artikel 19, derde en en vierde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden vernummerd tot tweede en derde lid. Artikel 5.7 van het onderhavige voorstel voorziet in de onderdelen A en B in een technische aanpassing van deze vernummering.

Artikel 5.8 (Wet agrarisch grondverkeer)

In de Wet ruimtelijke ordening komt het structuurschema als planologische kernbeslissing niet meer terug. De figuur van de structuurvisie treedt hiervoor in de plaats. Deze is in de Wet ruimtelijke ordening geregeld in artikel 2.3. Het betreft hier een onderwerp dat kan worden geduid als aspect van het ruimtelijk beleid. De wijziging van artikel 37, onder 1, voorziet hierin.

Onder 2 wordt de verwijzing naar artikelen in de Wet voorkeursrecht gemeenten in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in die wet die in artikel 8.15 van dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

Hoofdstuk VI Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 6.1 (Monumentenwet 1988)

A

De Wet ruimtelijke ordening beoogt stroomlijning van procedures. Overlegverplichtingen worden, waar mogelijk, niet meer wettelijk verplicht voorgeschreven. Het enkele feit dat een bepaalde overlegverplichting niet meer wettelijk wordt voorgeschreven, betekent echter niet dat in de praktijk geen overleg meer plaatsvindt.

Artikel 35 van de Monumentenwet 1988 betreft de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten, alsmede de procedure die daarvoor moet worden gevolgd. In het kader van de hierboven genoemde doelstelling van vermindering van wettelijke overlegverplichtingen, wordt niet langer wettelijk voorgeschreven dat de Rijksplanologische Commissie hierbij betrokken dient te worden. In de praktijk zal de Rijksplanologische Commissie wel betrokken blijven bij de voorbereiding van een aanwijzing tot beschermd stad- en dorpsgezicht.

B

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing.

C

Artikel 37 van de Monumentenwet 1988 stelt een sloopvergunning verplicht voor het afbreken van een bouwwerk in beschermde stads- of dorpsgezichten en regelt ook in welke gevallen geen sloopvergunning is vereist. Het derde lid verwijst naar artikel 21 en 22 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

Het eerste lid van dit artikel blijft onverkort van kracht. In beschermde stads- en dorpsgezichten is ingevolge de Monumentewet 1988 een sloopvergunning vereist voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van bouwwerken.

Paragraaf 3.4.2 van de Wet ruimtelijke ordening betreffende de sloopvergunning wordt hierop van toepassing verklaard. Het in die paragraaf opgenomen artikel 3.20 van die wet regelt voorts dat geen sloopvergunning is vereist ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders (eerste lid, onder a). Doordat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is op de sloopvergunning van artikel 37 Monumentenwet 1988, kan het tweede lid van artikel 37 worden geschrapt.Voorts is die vergunning niet vereist voor bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 43 van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist (eerste lid, onder b).

De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing vervalt. De verwijzing in artikel 37, derde lid, kan derhalve eveneens vervallen.

D en E

Deze onderdelen bevatten een redactionele aanpassing in verband met de aanpassing van artikel 37. In de artikelen 56 en 57 kan worden volstaan met verwijzing naar artikel 37, eerste volzin.

Artikel 6.2 (Wijziging Monumentenwet 1988 (Wet op de archeologische monumentenzorg) Kamerstukken I 2005/06, 29 259, A)

Indien het ingediende voorstel van wet (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking is getreden vóór het onderhavige voorstel van wet in werking is getreden, zal de Monumentenwet 1988 op een aantal punten zijn gewijzigd. De onderhavige aanpassingen houden verband met deze wijzigingen.

C Het voorstel van Wet archeologische monumentenzorg zoals dat thans na aanvaarding door de Tweede Kamer luidt, wijzigt artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Artikel 37, derde lid, van de Monumentenwet 1988, wordt door dit wetsvoorstel vervangen door drie nieuwe leden. Deze strekken ertoe het belang van de archeologische waarde van de bodem te waarborgen.

De onder dit onderdeel voorgestelde wijzigingen zijn een technische aanpassing van de al hiervoor in artikel 6.1, onderdeel C, vervatte wijzigingen.

D

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing.

E

Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 verwijst naar een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Wet ruimtelijke ordening kent naast het bestemmingsplan ook de beheersverordening. Gemeenten kunnen er voor kiezen een beheersverordening te maken in plaats van een bestemmingsplan voor die gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien. Artikel 38a verplicht de gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Deze verplichting dient evenzeer te gelden bij het vaststellen van een beheersverordening. Hier ook het inpassingsplan noemen ligt niet in de rede. Het stelsel ziet immers op een gemeentelijke taak om bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de archeologische monumentenzorg. Voor zover dit niet of niet voldoende gebeurt zal artikel 44 van de Monumentenwet 1988, zoals dit wordt aangepast bij het voorstel van Wet op de archeologische monumentenzorg voorzien in een aanwijzing tot archeologisch attentiegebied door de provincie. De gemeente moet dan binnen een daarbij te bepalen termijn het bestemmingsplan in verband met die aanwijzing aanpassen. Pas als dat niet gebeurt kan de provincie overgaan tot vaststelling van een inpassingsplan. Het ligt voor de hand dat zij daarbij rekening houdt met haar eigen aanwijzing.

Het tweede lid kan worden geschrapt; de inhoud hiervan wordt in het kader van de Grondexploitatiewet geregeld.

Omtrent de verhouding tussen artikel 38 en artikel 38a van het voorstel van Wet archeologische monumentenzorg kan nog het volgende worden opgemerkt. Krachtens artikel 38 kan een gemeente een verordening vaststellen waarin regels worden gesteld met betrekking tot de eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan onderzoek in het kader van het doen van opgravingen, dan wel gevallen vaststellen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van nader archeologisch onderzoek of van het opleggen van daartoe strekkende verplichtingen. Deze verordening heeft betrekking op een ander onderwerp dan een beheersverordening die genoemd wordt in artikel 38a.

F

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing. De aanlegvergunning wordt in de Wet ruimtelijke ordening gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, onder c.

G en H

Deze onderdelen betreffen redactionele aanpassingen.

I

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing. Het (provinciale) streekplan komt in de Wet ruimtelijke ordening niet meer terug. Hiervoor in de plaats komt de structuurvisie. Voor de provincie is deze geregeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening.

J

Dit artikel betreft redactionele aanpassingen.

K en L

Dit artikel betreft een redactionele aanpassing in verband met de aanpassing van artikel 37 in artikel 7.2, onder C, van dit voorstel van wet. Volstaan kan worden met verwijzing naar artikel 37, eerste lid, eerste volzin.

Artikel 6.3

A

Indien het voorstel van Wet archeologische monumentenzorg, dat de Monumentewet 1988 wijzigt (Kamerstukken I, 2005/06, 29 259, A), nog geen kracht van wet heeft gekregen op het tijdstip dat deze wet in werking treedt, dan dient artikel I, onderdeel E1 van dat wijzigingsvoorstel te worden aangepast.

In eerste instantie zal artikel 37 Monumentenwet 1988 worden aangepast conform het onderhavige voorstel van wet, zoals hierboven artikel 7.1 onder C. De aanpassingen van onderdeel E1 van het voorstel van Wet archeologische monumentenzorg worden op de wijze zoals hierboven bij de toelichting bij artikel 7.2 onder C aangeduid, veranderd.

B

Onderdeel B1 betreft een redactionele aanpassing. Daar waar de Wet op de Ruimtelijke Ordening sprak over «vrijstellingen» wordt in de Wet ruimtelijke ordening gesproken van «ontheffingen».

Onder 2 wordt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 aangepast. Dit artikel verwijst naar een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In de Wet ruimtelijke ordening kennen we naast het bestemmingsplan ook de beheersverordening. Gemeenten kunnen er voor kiezen een beheersverordening te maken in plaats van een bestemmingsplan voor die gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien. Artikel 38a verplicht de gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Deze verplichting dient evenzeer te gelden bij het vaststellen van een beheersverordening.

Het tweede lid kan worden geschrapt; in het kader van het voorstel voor de Grondexploitatiewet wordt in dit onderwerp voorzien.

Omtrent de verhouding tussen artikel 38 en artikel 38a wordt hier verwezen naar hetgeen hierboven onder artikel 6.2, onderdeel E, is opgemerkt.

Onderdeel 3 betreft een redactionele aanpassing. De aanlegvergunning wordt in de Wet ruimtelijke ordening gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, onder c.

Onderdeel 4 betreft redactionele aanpassingen; zie hierboven onder artikel 6.2, onderdeel G.

Onderdeel 5 , 6 en 7 betreffen redactionele aanpassingen.

Onderdeel 8 betreft een redactionele aanpassing in verband met de aanpassing van artikel 37 in artikel 7.2, onder C, van dit voorstel van wet. Volstaan kan worden met verwijzing naar artikel 37, eerste lid, eerste volzin.

Onderdeel 9 betreft een redactionele aanpassing in verband met de aanpassing van artikel 37 in artikel 7.2, onder C, van dit voorstel van wet. Volstaan kan worden met verwijzing naar artikel 37, eerste lid, eerste volzin.

Hoofdstuk VII Verkeer en Waterstaat

Artikel 7.1 (Luchtvaartwet)

A

De verplichting om de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie te horen over een besluit tot aanwijzing van een luchtvaartterrein vervalt.

B t/m E

De overige aanpassingen in de Luchtvaartwet hebben betrekking op de aanwijzing van luchtvaartterreinen en zijn van technische aard. Waar de Luchtvaartwet verwijzingen bevat naar plannen of besluiten in de WRO zijn deze vervangen door verwijzingen naar de vergelijkbare figuren in de Wro. Concreet betreft het de aanwijzing op grond van artikel 37 WRO, die wordt vervangen door de aanwijzing op grond van artikel 4.4, eerste lid, onder a, Wro, en de pkb, die wordt vervangen door een verwijzing naar een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, Wro.

Artikel 7.2 (Wijziging Luchtvaartwet)

Het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (Kamerstukken II 2005/06, 30 452, nr. 2) bepaalt in artikel III, onder C, dat de bij artikel 7.1 van het onderhavige wetsvoorstel gewijzigde artikelen van de Luchtvaartwet vervallen. Daarom is in artikel 7.2 bepaald dat indien het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens in werking treedt vóór de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro artikel 7.1 van het onderhavige wetsvoorstel vervalt.

Artikel 7.3 (Wet luchtvaart)

A

Het wetsvoorstel Wro kent het rijk en de provincie de bevoegdheid toe om een inpassingplan vast te stellen. In onderdeel A is geregeld dat waar in hoofdstuk IV van de Wet luchtvaart wordt gesproken over bestemmingsplan daaronder tevens het inpassingsplan wordt verstaan.

B t/m E1

De overige aanpassingen in de Wet luchtvaart betreffen titel 8.2 van die wet en hebben betrekking op de doorwerking van het luchthavenindelingsbesluit naar gemeentelijke bestemmingsplannen en beheersverordeningen en de schadevergoedingsregeling met betrekking tot het luchthavenindelingsbesluit. Ook deze aanpassingen zijn van technische aard. Verwijzingen naar de huidige WRO zijn vervangen door verwijzingen naar de nieuwe Wro, waarbij ook rekening is gehouden met de mogelijkheid dat een gemeente voor een gebied een beheersverordening heeft vastgesteld.

Artikel 7.4 (Wijziging Wet luchtvaart, Kamerstukken II 2005/06, 30 452, nr. 2)

Het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (Kamerstukken II 2005/06, 30 452, nr. 2) bevat in artikel I wijzigingen van de Wet luchtvaart. Daarom is in artikel 7.4 bepaald dat indien het wetsvoorstel Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens in werking treedt vóór de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro in 8.1b van de Wet luchtvaart wordt bepaald dat waar in titel 8.2 sprake is van een bestemmingsplan daaronder mede een inpassingsplan wordt verstaan.

Artikel 7.5 (Ontgrondingenwet)

A tot en met J

De wijzigingen van de Ontgrondingenwet hebben betrekking op de planologische medewerking van de provincie en de gemeente aan de ontgrondingsvergunning en de verwerking van die vergunning in geldende plannen. Zij zijn alle van technische aard. Verwijzingen naar plannen en besluiten in de WRO zijn vervangen door verwijzingen naar de Wro. Ook hierbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een gemeente voor een gebied een beheersverordening heeft vastgesteld.

Artikel 7.6 (Wijziging van de ontgrondingenwet, Kamerstukken I 2005/06, 30 346, A)

In de onderdelen A tot en met E wordt voorzien in een aantal technische aanpassingen van artikel 7.5 van dit wetsvoorstel voor het geval de wijziging van de Ontgrondingenwet (Kamerstukken I 2005/06, 30 346, A) op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel al in werking is getreden.

Artikel 7.7 (Planwet verkeer en vervoer)

A

In de Planwet verkeer en vervoer is het nationaal verkeers- en vervoersplan (nvvp) aangemerkt als pkb; onder de Wro wordt dit geschrapt. Ingevolge het overgangsrecht geldt de nota mobiliteit als een structuurvisie. Een eventueel nieuw nvvp is eveneens een structuurvisie voor zover dat nvvp ruimtelijk relevant is. Om de mogelijkheid open te houden, dat een nieuw nvvp niet per definitie een structuurvisie hoeft te zijn is de tweede volzin van het eerste lid van artikel 2 gewijzigd. In verband hiermee vervalt ook een procedurevoorschrift ten aanzien van de voorbereiding van het nationaal verkeers- en vervoersplan zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid. Als een nieuw nvvp aangemerkt wordt als structuurvisie is de in de Wro voorgeschreven procedure van toepassing.

B

De verwijzing naar streekplannen wordt vervangen door een verwijzing naar structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2 Wro.

Artikel 7.8 (Spoedwet wegverbreding)

De aanpassingen onder A tot en met C zijn alle van technische aard.

Artikel 7.9 (Tracéwet)

A

De Tracéwet is van toepassing op hoofdwegen, landelijke spoorwegen en hoofdvaarwegen waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart die behoort tot een pkb. De verwijzing naar de pkb in de Tracéwet is vervangen door een verwijzing naar de structuurvisie. Het betreft hier een technische aanpassing.

B t/m I

De overige aanpassingen in de Tracéwet betreffen de omzetting van verwijzingen naar de WRO in verwijzingen naar de Wro en hebben betrekking op de doorwerking van het tracébesluit naar gemeentelijke bestemmingsplannen en beheersverordeningen.

Artikel 7.10 (Wet bereikbaarheid en mobiliteit)

De Wet bereikbaarheid en mobiliteit bevat een regeling voor de doorwerking van besluiten tot aanwijzing van de plaats van betaalpoortjes naar het gemeentelijke bestemmingsplan. Deze regeling is in de onderdelen A tot en met C technisch aangepast aan de Wro, waarbij rekening is gehouden met de beheersverordening.

Artikel 7.11 (Wet op de waterkering)

A

Artikel 7, vijfde lid, van de Wet op de waterkering, strekt ertoe samenloop met de rijksprojectenprocedure uit de WRO te voorkomen. Onder vigeur van de nieuwe Wro is het mogelijk dat, bijvoorbeeld in het kader van rivierverruiming, vanwege de ruimtelijke aspecten van een project voor de toepassing van provinciale of rijksinpassingsplannen en daaraan voorafgaande projectbesluiten wordt gekozen en – al dan niet tegelijk – voor de provinciale coördinatieregeling of de rijkscoördinatieregeling uit de Wet ruimtelijke ordening. De aanpassing van dit artikellid strekt ter voorkoming van doublures in dergelijke gevallen.

B

De in artikel 7f, eerste lid, van de Wet op de waterkering opgenomen bepaling dat de ter uitvoering van een projectplan benodigde planologische medewerking wordt verleend met toepassing van de vrijstellingsprocedure uit artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan bij de inwerkingtreding van de Wro komen te vervallen. De Wro voorziet in een toereikend instrumentarium om het projectplan snel en effectief te realiseren.

De aanpassing van het eerste lid is technisch van aard en loopt overigens in lijn met de voorstellen zoals die in het wetsvoorstel «Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet)»1 zijn opgenomen. Het vervallen van het tweede lid hangt samen met de wijziging van de Woningwet, hierna opgenomen in artikel 8.16, onderdeel H.

Hoofdstuk VIII Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Artikel 8.1 (Huisvestingswet)

Dit onderdeel bevat slechts een technische aanpassing.

Artikel 8.2 (Interimwet stad-en-milieubenadering)

In het algemeen deel van deze toelichting, onder 3.1, is al uitvoerig ingegaan op de hier gemaakte keuze om de totstandkomingsprocedure van het stap-3-besluit in de Interimwet stad en milieubenadering en van het bestemmingsplan in de Wro zo veel mogelijk synchroon te laten verlopen en de koppeling tussen deze besluiten zoveel mogelijk in stand te laten.

Artikel 8.3 (Waterleidingwet)

Dit onderdeel bevat slechts een technische aanpassing

Artikel 8.4 (Wet ammoniak en veehouderij)

Artikel 9.5 bevat een technische aanpassing.

Artikel 8.5 (Wet bodembescherming)

Artikel 51 van de Wet bodembescherming is aangepast aan de regeling van de tijdelijke ontheffing in artikel 3.22 Wro.

Artikel 8.6 (Voorstel van wet buitenspeelruimte, Kamerstukken II 2003/04, 28 996, nr. 2.)

Indien het voorstel van wet buitenspeelruimte tot wet wordt verheven, dient deze op een aantal punten te worden aangepast.

A en C

In artikel 1, onder a en b, van het voorstel van wet buitenspeelruimte wordt verwezen naar artikel 10, 11 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Onder A en en C worden deze verwijzingen technisch aangepast aan de corresponderende artikelen uit de Wet ruimtelijke ordening. Voor het bestemmingsplan (was artikel 10 WRO) is dat artikel 3.1 Wro. Voor het bestemmingsplan met uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid (was artikel 11 WRO) is dit artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, tweede lid en derde lid, Wro.

De artikel 19-vrijstelling als zodanig komt niet meer terug in de Wet ruimtelijke ordening. In de Wro is in artikel 3.10 Wro voorzien in het projectbesluit. De onderdelen A en C voorzien in deze aanpassingen.

B

Tijdens de behandeling van de Wet stedelijke vernieuwing is van de zijde van de Tweede Kamer gesteld dat de planologische instrumenten uit de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing van de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan naar het bestemmingsplan zouden kunnen worden overgeheveld. In de Wet ruimtelijke ordening is hieraan gevolg gegeven. De juridische mogelijkheden van de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan zijn in de Wet ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan geïntegreerd. De leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan als zodanig vervallen. De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt ingetrokken.

De wijziging in artikel 3 van het voorstel van wet buitenspeelruimte voorziet in een redactionele aanpassing daaraan.

Artikel 8.7 (Wet geluidhinder)1

A

Dit onderdeel strekt ertoe de bepalingen van de Wet geluidhinder die het bestemmingsplan betreffen tevens betrekking te doen hebben op het inpassingsplan en het projectbesluit van de Wro.

De invoeging van de begripsomschrijving terzake van het vaststellen van een bestemmingsplan strekt tot een harmonisatie van de terminologie, een en ander zoals verwoord in paragraaf 3.3.5 van het algemene deel van deze toelichting.

B en C

Deze onderdelen betreffen een harmonisatie van de terminologie.

D

Artikel 43 van de Wet geluidhinder voorziet thans in de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van hestuur krachtens artikel 36 WRO tevens voorschriften worden gesteld aan bestemmingsplannen met het oog op de inachtneming van de bepalingen terzake van geluidswaarde bij vaststelling, wijziging en opheffing van geluidszones. De Wro voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dergelijke regels te stellen, zodat artikel 43 overbodig is geworden.

E en F

Deze onderdelen betreffen een harmonisatie van de terminologie.

G

Omdat de figuur van de vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO en de daarbij behorende verklaring van geen bezwaar in de Wro niet terugkeren, strekt de aanpassing van artikel 49 ertoe de figuur van de genoemde vrijstelling, die is opgenomen in het eerste lid te vervangen door het projectbesluit als bedoeld in de Wro. Het tweede lid van artikel 49, dat betrekking heeft op de verklaring van geen bezwaar, kan komen te vervallen omdat de Wro niet voorziet een dergelijke figuur bij het projectbesluit.

H, I en J

Deze onderdelen betreffen een harmonisatie van de terminologie.

K

Artikel 58 van de Wet geluidhinder is naar aard en inhoud van gelijke strekking als het hierboven bij onderdeel G genoemde artikel 49. Voor de toelichting op deze aanpassing wordt daarom verwezen naar de toelichting bij onderdeel G.

L

Dit onderdeel betreft een harmonisatie van de terminologie.

M

Omdat de figuur van de vrijstelling ex artikel 19 van de WRO niet terugkeert in de Wro, strekt de aanpassing van artikel 76a ertoe de figuur van de genoemde vrijstelling te vervangen door het projectbesluit als bedoeld in de Wro.

N

Dit onderdeel betreft een harmonisatie van de terminologie.

O

Artikel 110a, zevende lid, bepaalt thans dat industrieterreinen van regionaal belang kunnen worden aangewezen bij provinciale milieuverordening. De Wro maakt het mogelijk dat die aanwijzing ook kan plaatsvinden bij een verordening krachtens die wet. De aanpassing betreft derhalve een betere aansluiting bij de Wro.

P

Artikel 110c, tweede lid, van de Wet geluidhinder voorziet thans in een procedurele voorziening voor de vaststelling van een hogere waarde, die verband houdt met een vrijstelling ex artikel 19 WRO. Nu die vrijstelling niet terugkeert in de Wro, kan het lid komen te vervallen.

Q

Dit onderdeel betreft een harmonisatie van de terminologie.

R en S

Deze aanpassingen geschieden om dezelfde reden als hierboven bij onderdeel O is toegelicht.

Artikel 8.8 (Wet milieubeheer)

A

Dit onderdeel bevat een technische aanpassing.

B en C

Met deze aanpassingen wordt in artikel 8.9 van de Wet milieubeheer een sterkere verbinding gelegd met de regels, gesteld bij of krachtens de Wro, meer in het bijzonder het bestemmingsplan. De aanvulling van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer voorziet in een nieuwe weigeringsgrond voor de milieuvergunning, een en ander overeenkomstig hetgeen is toegelicht in paragraaf 3.3.4 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 8.9 (Voorstel van Wet tot wijziging van de Wet mileiubeheer (milieu-effectrapportage plannen, Kamerstukken I 2005/06, 29 811, A)

De onderdelen A en B betreffen technische aanpassingen.

Artikel 8.10 (Voorstel van Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Kamerstukken II 2005/06, 30 489, A)

Het artikel bevat een aanpassing van de verwijzing naar artikelen in de Wro.

Artikel 8.11 (Wet op de Raad voor de Wadden)

De vervanging van de verwijzing in artikel 2, eerste lid van de Wet op de Raad voor de Wadden, naar de planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is een technische wijziging. Wel is hierbij met zoveel woorden in de wet zelf sprake van de aanwezigheid van de bij de visie behorende kaart, waarop het Waddengebied moet worden aangeduid.

Artikel 8.12 (Wet op de VROM-Raad)

Dit artikel bevatte een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en kan thans vervallen.

Artikel 8.13 (Wet ruimtelijke ordening)

A

De toevoeging van het begrip plusregio houdt verband met de invulling bij deze wet van Hoofdstuk 5 van de Wet ruimtelijke ordening.

B, C en D

Het betreft hier redactionele aanpassingen om te verduidelijken dat het grondgebied van een gemeente, een provincie of het Rijk niet in een allesomvattende structuurvisie behoeft te worden begrepen maar dat er evenals bij de regeling van het bestemmingsplan, verschillende documenten kunnen zijn die tezamen het gehele grondgebied van de gemeente, de provincie of het Rijk omvatten.

E

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld over de beschikbaarstelling van een vastgestelde visie; dit kan zijn op papier maar tevens langs elektronische weg.

F

Ingevolge het vierde lid van artikel 3.7 kan bij een voorbereidingsbesluit worden verboden het bestaande gebruik te wijzigen. Dit is bij nader inzien te rigide geformuleerd. Het is immers denkbaar dat een verbod als zodanig op zijn plaats is, maar dat ander gebruik dan het bestaande, dat minder van het voorgenomen gebruik afwijkt wel toegelaten kan worden. Dit onderdeel, onder 1, voorziet in een dergelijke ontheffingsmogelijkheid. Onder 2. wordt het mogelijk gemaakt regels te stellen omtrent de vormgeving van het voorbereidingsbesluit. Dit nieuw toegevoegde achtste lid strekt er toe de mogelijkheid te scheppen via het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor een ministeriële regeling, waarbij technische voorschriften kunnen worden gesteld over de vormgeving van het voorbereidingsbesluit, zoals dit ook de opzet is bij het (ontwerp)bestemmingsplan, het provinciale en rijksinpassingsplan, de beheersverordening, en andere hierna nog aan de orde komende planologische besluiten. Het gaat hierbij in het bijzonder om de vormgeving in een digitale elektronische omgeving, waarbij de belangrijkste doelstelling is deze elektronische documenten uitwisselbaar te maken. Dit wil zeggen, dat de documenten voor meerdere, vooral geo-georienteerde, elektronische toepassingen software-onafhankelijk bruikbaar worden gemaakt. Belangrijk uitgangspunt daarbij is, dat de digitale planologische documenten «objectgericht» zullen zijn, dat wil zeggen: gekoppeld aan geo-objecten.

G

De eerste wijziging van artikel 3.8 van de Wro bewerkstelligt dat de kennisgeving van terinzagelegging van een ontwerpbesluit tot vaststelling van een bestemmingsplan mede op digitale wijze geschiedt, en dat het ontwerp van het vaststellingsbesluit met de daarbij behorende stukken – dat zijn in casu het bestemmingsplan en daarbij behorende toelichting – ook langs elektronische weg aan een ieder worden beschikbaar gesteld. In het Besluit ruimtelijke ordening op basis van artikel 3.37 van de Wro zal nader worden geregeld op welke wijze dat precies moet gebeuren. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat ervoor wordt gekozen dat zowel de kennisgeving als het ontwerpplan met toelichting op de internetsite van de betrokken gemeente moet worden geplaatst. Aan artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan doordat de burger de mogelijkheid wordt geboden van de inhoud van het digitale ontwerp-vaststellingsbesluit, het ontwerpbestemmingsplan en de hierbij behorende toelichting, en de andere binnen de termen van artikel 3:11, eerste lid, vallende stukken op de plaats van terinzageligging kennis te nemen, onder meer door de digitale stukken volledig op papier over te brengen. In genoemd artikel 3:11, derde lid, is verzekerd dat afschrift van deze stukken kan worden verkregen. Niet alleen de burger, maar ook de diensten en besturen, genoemd in artikel 3.8, eerste lid, onder b, van de Wro, kunnen op deze wijze op de hoogte raken van de inhoud van het ontwerpbestemmingsplan met toelichting.

Uiteraard wordt in de meergenoemde kennisgeving naast de elementen, opgesomd in artikel 3:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vermeld op welke internetsite de ontwerpstukken zijn gepubliceerd.1

De tweede wijziging van artikel 3.8 hangt onmiddellijk samen met hetgeen hiervoor bij de eerste wijziging in artikel 3.8 ten aanzien van de positie van de diensten en besturen is aangegeven. Nu een ieder langs elektronische weg kan kennisnemen van de inhoud van het ontwerpbestemmingsplan is een speciale voorziening voor die diensten en besturen niet meer noodzakelijk. Wel blijft behoefte bestaan aan een specifieke kennisgeving aan deze diensten en besturen van de terinzagelegging en de elektronische beschikbaarheid van de meergenoemde documenten. In de praktijk betekent dit dat de betrokken diensten en besturen via elektronische post de kennisgeving ontvangen. Indien deze diensten of besturen te kennen geven behoefte te hebben aan nadere informatie, nemen zij gericht contact op met de betrokken gemeente, die alle medewerking verleent.

De derde wijziging van artikel 3.8 is een tweeledige.

Onderdeel a betreft een redactionele verbetering van het derde lid, tweede volzin. In de oude tekst zou kunnen worden gelezen dat burgemeester en wethouders het vaststellingsbesluit zelf langs elektronische weg verzenden. Bedoeld was echter aan te geven dat de kennisgeving, waarvan hier sprake is, langs elektronische weg zou worden verzonden. Een scherpere formulering is echter, dat de kennisgeving langs elektronische weg geschiedt. Ook hier is het gebruik van de internetsite van de gemeente beoogd, hetgeen in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 3.37 van de Wro nader zal worden geregeld.

Onderdeel b bevat een wijziging die in het verlengde ligt van hetgeen hierboven is besproken bij de eerste en tweede wijziging van dit artikel. Een ieder wordt de mogelijkheid gegeven om via internet kennis te nemen van het definitieve vaststellingsbesluit, het bestemmingsplan en de toelichting. De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, bevat uiteraard een aanduiding van deze mogelijkheid, met vermelding van de internetsite van de gemeente. Een gerichte kennisgeving gaat naar de betrokken diensten en besturen.

De vierde wijziging van artikel 3.8 strekt er, in het verlengde van het vorenstaande, toe dat ook in geval van deze bijzondere procedure de informatieverstrekking langs elektronische weg plaatsvindt. In de praktijk betekent deze bepaling dat burgemeester en wethouders het raadsbesluit onverwijld via elektronische post aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk de inspecteur zenden.

H

De wijzigingen in artikel 3.11, eerste lid, onder a en b, van de Wro lopen parallel aan die welke bij onderdeel G in artikel 3.8 zijn aangebracht. De kennisgeving in de ontwerpfase wordt (ook) op de internetsite van de gemeente geplaatst, en het ontwerp-projectbesluit met de daarbij behorende stukken wordt op de internetsite van de gemeente beschikbaar gesteld. Voorts krijgen de in het artikel aangeduide diensten en besturen met gebruikmaking van elektronische post een gerichte kennisgeving van de terinzagelegging.

Ingevolge artikel 3.10, vierde lid, is delegatie aan burgemeester en wethouders mogelijk van de beslissing omtrent een projectbesluit. De redactie van artikel 3.11, eerste lid, onder d en e, voorziet echter met zoveel woorden in een beslissingsbevoegdheid van de raad. De wijzigingen in de onderdelen d en e voorzien dan ook in een aanpassing ten behoeve van mogelijke delegatie.

I

De wijziging van artikel 3:13 houdt verband met de situatie dat men een projectbesluit wil laten volgen door een beheersverordening, en niet door een bestemmingsplan. Dit was al mogelijk in beheersverordening-gebieden, maar nog niet in bestemmingsplangebieden. Met deze wijziging wordt alsnog in deze mogelijkheid voorzien (Situatie: bestemmingsplan – projectbesluit – beheersverordening).

De mogelijkheid van toepassing van artikel 3.38 bestaat ook in dit geval alleen als niet ingevolge een wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist en als geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien. Het gaat dus om gevallen waarin, nadat het project waarvoor het projectbesluit is genomen is gerealiseerd, geen ruimtelijke ontwikkeling meer wordt voorzien. Het gebied is «klaar», «afgerond». Voor het desbetreffende gebied wil men ook geen verdere ontwikkelingen meer, behalve misschien wat kleine ingrepen van mineur planologisch belang. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van deze wet of aan bouwwerken die als bouwvergunningsvrij worden aangemerkt. Ook gebruikswijzigingen, voor zover deze onder een van bovengenoemde categorieën kunnen worden begrepen, worden hieronder verstaan. In al deze gevallen wordt dus voldaan aan het vereiste van geen ruimtelijke ontwikkeling van artikel 3.38, en kan een beheersverordening worden vastgesteld.

J

Onder 1 is de verwijzing naar de artikelen 4.1 en 4.3 verduidelijkt door de toevoeging van het derde lid aan beide artikelen. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek worden samengevoegd; de benaming van de nieuwe Rijksdienst is hieraan onder 2 aangepast. Behalve aan deze Rijksdienst moet een afschrift worden gezonden aan gedeputeerde staten, die immers verantwoordelijkheid dragen voor de aanwijzing van de archeologische attentie gebieden.

Onder 3 wordt een misstelling hersteld.

K

In dit onderdeel wordt, onder 1, een aanhoudingsplicht die ook al in meer algemene termen in artikel 3.18, tweede lid, onder a, is opgenomen, geschrapt.

Onder 2 wordt artikel 3.18, vierde lid, in overeenstemming gebracht met artikel 50, derde lid van de Woningwet. In het vierde lid, onder a, van artikel 3.18 gaat het om anticipatie ten behoeve van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden die niet strijdig zijn met het nieuwe plan. In het vierde lid, onder b, wordt toegevoegd een projectbesluit (op drie niveau’s) in het kader van een beheersverordening.

De aanpassing onder 3 spreekt voor zich.

L en M

In onderdeel L onder 1 is de verwijzing naar de artikelen 4.1 en 4.3 verduidelijkt door de toevoeging van het derde lid aan beide artikelen.In onderdeel L, onder 2, en onderdeel M wordt in de artikelen 3.20, zevende lid, en 3.24, vierde lid, een misstelling hersteld.

N en O

Als de provincie of het Rijk gebruik maken van de mogelijkheid van het vierde lid van de artikelen 3.26 en 3.28 en de uitvoeringsbesluiten aan zich houden, ligt het in de rede dat daaronder dan ook de beslissing omtrent bouwvergunning wordt begrepen. De onderdelen N en O voorzien in herstel van deze omissie.

P

De aanpassing, onder 1, van artikel 3.29, tweede lid, bevat een redactionele correctie.

De tweede wijziging betreft een betere weergave van het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regeling van het projectbesluit juncto de regeling van het bestemmingsplan.

Q en S

Bij nadere bestudering is gebleken dat in het eerste lid, onder a, van de artikelen 3.33 en 3.35 afzonderlijk genoemde inpassingsplan overbodig is naast de in onderdeel c van genoemd lid van beide artikelen vermelde combinatie van uitvoeringsbesluiten en inpassingsplan enerzijds en de in artikel 3.28 gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van een inpassingsplan anderzijds. Onderdeel a kan in beide artikelen uit het eerste lid worden geschrapt. De verlettering in het vierde en vijfde lid van artikel 3.33 en 3.35 is hiervan het gevolg.

R en T

Deze wijzigingen hangen samen met de wijzigingen in de onderdelen Q en S.

U

Bij de regeling van de coördinatieprocedure was tot dusver het sluitstuk, zoals dat in het vergelijkbare hoofdstuk van de Rijksprojectenprocedure in de WRO was vervat, in de Wro niet opgenomen. Oorspronkelijk was het oogmerk de regeling van Grondgebruik en grondverwerving over te brengen naar de Belemmeringenwet Privaatrecht en naar de onteigeningswet. Bij nader beraad is hiervan echter afgezien. Weliswaar worden beide wetten binnen afzienbare termijn herzien maar een gelijktijdige inwerkingtreding van die wetten met de Wro c.a. is geenszins zeker is. Regeling van grondgebruik en grondverwerving op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is daarentegen wel nodig. Om redenen van duidelijkheid en efficiëncy wordt dan ook een nieuwe paragraaf aan afdeling 3.6 van de Wro toegevoegd.

In artikel 3.36a is de toepasselijkheid van de Belemmeringenwet Privaatrecht vastgelegd voor de werken waarvan bij de gevallen bedoeld in de coördinatiebepalingen sprake is, door te bepalen dat die werken worden aangemerkt als openbare werken van algemeen belang. Deze toepasselijkheid geldt omgeacht op welk niveau de coördinatieregeling wordt toegepast. Als het gaat om een toepassing door het Rijk geldt ingevolge het tweede lid een iets afwijkende regeling ter zake van de plaatsbepaling van de zitting, degene die de zitting leidt en het horen van gedeputeerde staten. Gaat het om toepassing door de provincie of de gemeente dan is deze uitzondering niet aan de orde.

In het derde lid wordt een andere beroepsgang voorgeschreven dan in de belemmeringenwet Privaatrecht is voorzien. Bij toepassing van de coördinatieregeling is beroep voorzien op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in plaats van op de civiele rechter.

In artikel 3.36b worden in afwijking van de onteigeningswet enige versnellingen in de onteigeningsprocedure gegeven. In navolging van de regeling bij de Rijksprojectenprocedure in de WRO, is een aantal voorstellen gedaan ter versnelling van de bij de coördinatieregeling te volgen procedure.

Ook hierbij geldt onverkort hetgeen destijds in de memorie van toelichting1 op artikel 39p is gesteld. Dit houdt in dat artikel 3.36b, eerste lid, onder a, buiten twijfel stelt dat met de onteigeningsprocedure kan worden begonnen nadat bij de toepassing van de coördinatieregeling tot vaststelling van het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, is besloten. Het onherroepelijk worden van het vaststellingsbesluit behoeft niet te worden afgewacht. Het is overigens niet de bedoeling dat in alle gevallen waarin nog een beroep aanhangig is tegen een dergelijk vaststellingsbesluit de dagvaarding wordt uitgebracht. Gebruik van deze bevoegdheid is afhankelijk van het verloop van het minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden dat aan de gerechtelijke procedure vooraf gaat. In gevallen waarin dat minnelijk overleg afhankelijk is van de beoordeling van de belangen in een tegen het vaststellingsbesluit ingesteld beroep, brengt een zorgvuldige rechtsbescherming mee dat geen dagvaarding wordt uitgebracht voordat het betrokken vaststellingsbesluit onherroepelijk is geworden. In dit verband is van belang dat noch in de administratieve onteigeningsprocedure noch in de gerechtelijke procedure zienswijzen van planologische aard naar voren kunnen worden gebracht. Deze toelichting is thans ook in het wetsvoorstel vastgelegd.

De wijziging van artikel 3.36b, eerste lid, onder b, vindt haar grondslag in het amendement Verdaas bij de Grondexploitatiewet2. Door de nu aangebrachte clausulering wordt recht gedaan aan de thans aan een onteigeningsbesluit verbonden opschortende en ontbindende voorwaarde, die strekt ter waarborging van de rechtszekerheid en rechtsbescherming, en waaraan blijkens de vaste Kroonjurisprudentie met betrekking tot titel IV onteigeningen sterk wordt gehecht.

In het tweede lid wordt in aansluiting hierop vastgelegd dat het onteigeningsvonnis niet eerder kan worden ingeschreven dan nadat het bestemmingsplan of projectbesluit ter uitvoering waarvan wordt onteigend onherroepelijk is geworden. Dit moet dan ingevolge het derde lid blijken uit een verklaring ter zake van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak of van de secretaris van de Raad.

V

Aan de delegatiemogelijkheden ingevolge artikel 3.37 wordt met het oog op de watertoets de «voorbereiding» van een bestemmings- of inpassingsplan en van een projectbesluit toegevoegd. Dit is een direct gevolg van de toezegging ter zake bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet ruimtelijke ordening in de Tweede Kamer. Zonder deze toevoeging zou een nadere regeling haar wettelijke grondslag missen.

W

Artikel 3.38, vijfde lid, wordt aangevuld met de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur ook regels te stellen omtrent inrichting en beschikbaarstelling met het oog op de digitalisering van de beheersverordening en de raadpleegbaarheid hiervan. In het zesde lid, waren ten onrechte niet het provinciaal- en rijks «projectbesluit» bij een beheersverordening genoemd. Deze omissie is hersteld.

X

Het ligt in de rede dat een projectbesluit onder vigeur van een beheersverordening aan dezelfde nadere regels moet voldoen als een regulier projectbesluit. Beide wijzigingen van artikel 3.40 strekken hiertoe.

Y

Abusievelijk was bij de vermelding van de tweede volzin het desbetreffende, eerste, lid onvermeld gebleven.

Z

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen niet alleen regels worden gesteld omtrent de inhoud van een provinciale verordening maar ook omtrent de vormgeving. Deze toevoeging houdt verband met de wenselijkheid ook ten aanzien van de verordening duidelijke ruimte te scheppen voor digitale vormgeving.

De eerste wijziging voorgesteld onder 2 is een gevolg van de toevoeging van een achtste lid aan artikel 3.7, vervat in onderdeel F. De tweede wijziging bevat de toevoeging van bouwvergunningcomponent aan de besluiten ter uitvoering van een inpassingsplan.

Aa en Ca, onder 2

In artikel 8.2, eerste lid, onder f, is beroep opengesteld tegen aanwijzingsbesluiten als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid, of 4.4, eerste lid, voor zover deze betrekking hebben op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarbij voor een eigen discretionaire invulling geen ruimte is. Zodra een aanwijzing die ruimte wel laat, is dat besluit niet zelfstandig voor beroep vatbaar maar kan in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan, waarin die aanwijzing haar vertaling heeft gevonden, een tegen dat plan ingesteld beroep mede betrekking hebben op de desbetreffende aanwijzing. Dit spiegelbeeld van artikel 8.2, eerste lid, onder f, is verwoord in het nieuwe vijfde lid van de artikelen 4.2 en 4.4.

Voor de toelichting op het in onderdeel Aa, onder 2, toegevoegde nieuwe zesde lid wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel F, onder 2, ter toevoeging van een achtste lid aan artikel 3.7.

Ba

Voor de toelichting op toevoeging van een volzin aan het eerste en vierde lid van artikel 4.3 wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel F, onder 2, ter toevoeging van een achtste lid aan artikel 3.7. In artikel 4.3 wordt een wat afwijkende aanpak gekozen. In de wet wordt verankerd dat, indien bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vormgeving van provinciale verordeningen onderscheidenlijk voorbereidingsbesluiten, deze regels ook zullen gelden voor de vormgeving van vergelijkbare algemene maatregelen van bestuur.

De eerste wijziging in het vierde lid bevat de toevoeging van bouwvergunningcomponent aan de besluiten ter uitvoering van een inpassingsplan.

Ca, onder 1

Voor de wijziging, onder 1, wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel F, onder 2, ter wijziging van artikel 3.7, en bij onderdeel Ba.

Da

De invoeging van dit onderdeel is uitvoerig toegelicht in paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. De afzonderlijke artikelen van het in te voegen hoofdstuk 5 kunnen aldus worden toegelicht.

Artikel 5.1

In de afspraken van 9 december 2002, gemaakt tussen de toenmalige kaderwetgebieden, VNG, IPO en de Ministers van BZK en VROM is vastgelegd dat het bestuur van een regio verantwoordelijk is voor de ruimtelijke ordening op haar grondgebied voorzover het gaat om (binnen-)regionale belangen (provincie voor bovenregionale belangen). Vanuit die lijn werd vastgelegd dat de regiobesturen regionale structuurvisies vaststellen. De formulering van dit artikel is afgeleid van de regeling van de structuurvisies voor gemeenten, provincies en het Rijk, zoals neergelegd in hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 5.2

Dit artikel is de vertaling van de afspraak in het onder artikel 5.1 genoemde document inhoudende dat de betrokken gemeenten hun bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen, projectbesluiten daaronder begrepen, voor specifieke projecten of vraagstukken aan de plusregio kunnen overdragen.

Artikel 5.3

Eerste lid

De zeven regio’s, die vóór 1 januari 2006 een kaderwetgebied waren, zouden volgens de genoemde afspraken rechtstreeks de provinciale bevoegdheid moeten krijgen tot het vaststellen van inpassingsplannen en daaraan voorafgaande projectbesluiten. Zo ook zou de bevoegdheid tot toepassing van de coördinatieregeling ten behoeve van specifieke regionale projecten aan de regiobesturen worden geattribueerd. Zoals in het algemene deel van toelichting is verwoord, is gekozen voor een wettelijke delegatieplicht. Deze biedt de provincie en de regio de mogelijkheid om concreet te benoemen om welke regionale belangen het gaat en welke kaders voor de uitoefening van de bevoegdheid door de plusregio zullen gelden.

Tweede lid

Voor plusregio’s die op 1 januari 2006 géén kaderwetgebied waren (dus de nieuwe regio’s), geldt geen delegatieverplichting, zoals bepaald in artikel 5.3, eerste lid. De beleidsafspraak is gemaakt dat provincies de expliciete bevoegdheid zouden verkrijgen om aan nieuwe regio’s de provinciale bestemmingsplanbevoegdheid (nu: inpassingsplanbevoegdheid) en de bevoegdheid tot toepassing van de coördinatieregeling ten behoeve van specifieke regionale projecten te kunnen delegeren. Dit artikel strekt ter realisatie van deze afspraak.

Artikelen 5.4 en 5.5

Volgens de meergenoemde beleidsafspraken zouden de provincies aan de zeven regio’s die voor 1 januari 2006 een kaderwetgebied waren, de met de «binnenregionale belangen» verbonden bevoegdheden tot het stellen van algemene regels en het geven van aanwijzingen delegeren in het belang van een goede ruimtelijk ordening op het regionaal niveau. Deze twee artikelen effectueren dat. De provincies blijven hierbij verantwoordelijk voor het concretiseren in het delegatiebesluit van de inhoudelijke taken en verantwoordelijkheden waarvoor de regio de gedelegeerde bevoegdheden uitoefent. De provincie kan daarbij de beleidsregels aangeven, waarbinnen de bevoegdheid gebruikt moet worden. De bevoegdheid tot het maken van verordeningen en het geven van aanwijzingen voor het grondgebeid van de regio blijft voor zaken die de bovenregionale samenhang betreffen, bij de provincie.

Artikel 5.6

Dit artikel is de wettelijke omzetting van de beleidsafspraak dat de concrete invulling van het onderscheid regionaal – bovenregionaal in het delegatiebesluit wordt vastgesteld. Bij de voorbereiding van het delegatiebesluit overlegt de provincie met de desbetreffende plusregio over de inhoud van het besluit, in casu de concrete invulling van het onderscheid regionaal-bovenregionaal in de taakverdeling tussen provincie en regio. Een geschil hieromtrent wordt aan de Minister van VROM voorgelegd en de provincie neemt het oordeel van de minister van VROM over in het delegatiebesluit (aansluitend aan de regeling van delegatie in de Awb).

Ea

De toevoeging in artikel 6.1, tweede lid, aan de artikelen 4.1 en 4.3 van het derde lid strekt tot nadere precisering van de mogelijke schadeoorzaken. Het betreft in deze leden immers de rechtstreeks naar een ieder doorwerkende onderdelen van de verordening onderscheidenlijk de algemene maatregel van bestuur. Voorts worden ook de ingevolge artikel 8.17, onderdeel D, onder 1, van deze wet aan artikel 44 vande Woningwet toe te voegen weigeringsgronden voor de bouwvergunning hier als schadeoorzaak toegevoegd.

Fa

In artikel 6.6 is bij nader inzien afgezien van een mogelijkheid voor gedeputeerde staten of Onze Minister om bij een inpassingsplan of provinciaal- of Rijks projectbesluit in de plaats te treden van burgemeester en wethouders voor de toepassing van afdeling 6.1, tegemoetkoming in schade. Gebleken is dat het de duidelijkheid voor alle betrokkenen bevordert als deze mogelijkheid wordt omgezet in een verplichting.

Voor de gelaedeerde verandert deze wijziging niets; hij dient zijn verzoek om tegemoetkoming in de schade in bij burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Dezen dragen vervolgens zorg voor toezending van het verzoek aan het betrokken bestuursorgaan dat voor afhandeling van en besluitvorming over het verzoek verantwoordelijk is.

Ga en Ha

De toevoeging van de bouwvergunning is een logisch complement op de mogelijkheid om in het belang van een goede ruimtelijke ordening intrekking van een aanleg- of sloopvergunning te vorderen dan wel hierom te verzoeken.

Ia

In dit onderdeel is een algemeen geldend gebruiksverbod opgenomen. Hierdoor wordt een aparte vermelding in een bestemmingsplan overbodig. Hiermee is aangeloten bij de wens in de praktijk om dit verbod algemeen en uniform te regelen.

Ja

In artikel 8.1 was abusievelijk nog voorzien in het uitsluiten van de mogelijkheid bezwaren in te dienen tegen een besluit tot ontheffing van een actualiseringsverplichting. De ontheffingsmogelijkheid is bij nota van wijziging geschrapt. Ten onrechte is daarbij artikel 8.1 niet mede aangepast. De onderhavige wijziging voorziet hierin alsnog.1

Ka

In dit onderdeel is een verduidelijking aangebracht in de «soort» aanwijzing. Indien immers tegen een aanwijzing op grond van artikel 8.2, eerste lid, onder f, beroep mogelijk was op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ligt het niet in de rede dit beroep inhoudelijk nog eens te herhalen in het kader van een beroep tegen het bestemmingplan waarin die aanwijzing is opgenomen. Zodra de aanwijzing een ruimere reikwijdte heeft en de mogelijkheid biedt voor een discretionaire invulling is die beroepsmogelijkheid uiteraard wel aanwezig.

La

De toevoeging in artikel 8.4 van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 of 3.23 voorziet in herstel van een omissie.

Ma en Na

Dit onderdelen voorzien in herstel van een omissie.

Oa

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds uitvoerig ingegaan op de digitalisering van beschikbaar te stellen informatie en documenten.

Artikel 8.14

A, onder 1

In artikel 6.12, tweede lid, was het noodzaakcriterium te beperkt vorm gegeven. Dit dient namelijk tevens betrekking te hebben op het tijdvak en de fasering van de realisatie en op de uitvoerbaarheid van de bestemming. Dit wordt bewerkstelligd door de voorgestelde wijziging van het tweede lid.

De wijziging in het vijfde lid betreft het herstel van een verkeerde verwijzing.

Om een gat in de regulering van de desbetreffende activiteiten te voorkomen is in het zesde lid bepaald dat het daarin opgenomen aanlegverbod niet slechts dient te gelden tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, maar tot de inwerkingtreding ervan.

A, onder 2

Door invoeging in artikel 6.13 van een nieuw derde lid wordt het mogelijk gemaakt dat een exploitatieplan een globale inhoud kan hebben ten aanzien van alle in het eerste en tweede lid opgenomen onderdelen.

Het wetsvoorstel grondexploitatie beoogt het mogelijk te maken dat een exploitatieplan globaal kan zijn voor gronden waarvoor nog geen bouwvergunning kan worden verleend. Dit geldt bijvoorbeeld voor gronden die ingevolge de fasering nog niet bebouwd kunnen worden en gronden waarvoor nog een uitwerkingsplan moet worden vastgesteld. Deze mogelijkheid was tot nu toe echter niet consequent doorgevoerd in het wetsvoorstel. Het is wenselijk dat de globaliteit alle in het eerste en tweede lid opgenomen onderdelen kan betreffen, voorzover het gronden betreft waarvoor nog een uitwerking moet worden vastgesteld of waarop ingevolge de fasering nog geen bouwvergunning kan worden verleend. De onderhavige wijziging voorziet hierin. De desbetreffende «afzonderlijke» passages in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel a, zijn dientengevolge geschrapt.

A, onder 3

Het wetsvoorstel grondexploitatie kent geen delegatiemogelijkheid voor de herziening van exploitatieplannen gebaseerd op een projectbesluit. Een wijziging dient dus altijd door de gemeenteraad te worden vastgesteld, hetgeen niet overeenkomt met hetgeen regeling vindt in artikel 6.12.

Voorts kan uit artikel 6.15, eerste lid, worden afgeleid dat de herzieningsmogelijkheid is beperkt tot de verplichte herziening ingevolge artikel 6.15, eerste lid. Het aantal malen dat een plan kan worden herzien dient echter ter beoordeling van de gemeente te staan, zonder ondergrens van eenmaal per jaar. Hierbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid van herziening in de fase van beroep tegen het oorspronkelijke exploitatieplan, Voorts dient de mogelijkheid van herziening bijvoorbeeld te bestaan zolang niet alle binnen het exploitatiegebied voorziene bouwvergunningen zijn verleend en de met die bouwmogelijkheden verband houdende exploitatiebijdragen zijn voldaan.

Gelet op het bovenstaande is in het eerste lid van artikel 6.15 de eerste volzin aangepast.

Bij de kostensoorten in de op te stellen afrekening maakt het in beginsel niet uit wie de kosten maakt. Artikel 6.15, derde lid, maakt echter nog wel een onderscheid tussen gemeentelijke en particuliere kosten. Nu dit onderscheid geen betekenis heeft, is het geschrapt.

A, onder 4

Zonder het schrappen in artikel 6.17, eerste lid, van de zinsnede «gericht op de desbetreffende grondexploitatie» zou deze bepaling zo ruim zijn gesteld dat bij een uitsluitend financiële wijziging van de grondexploitatie een naheffing mogelijk zou worden. Dit zou het uitgangspunt van het wetsvoorstel ondermijnen dat een contract iemand zou moeten vrijwaren tegen het opleggen van een exploitatiebijdrage via de bouwvergunning. Bovendien is het bij nader inzien niet nodig de gevolgen van gewijzigde omstandigheden in de wet te regelen. Met het oog op de situatie dat een exploitatieplan wordt vastgesteld in afwijking van een contract, kunnen in het contract zelf inhoudelijke of procedurele bepalingen worden opgenomen, net zoals dat nu in contracten gebeurt met het oog op de vaststelling van een bestemmingsplan of een zogenoemde artikel-19-WRO-vrijstelling.

A, onder 5

In artikel 6.19, onderdeel a, is alsnog tot uitdrukking gebracht dat de verrekening van de inbrengwaarde als hoofdregel dient te zijn gebaseerd op de waarde, bedoeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten, ook al is in het exploitatieplan altijd gerekend met de onteigeningswaarde. Zou dit anders zijn dan treedt een onterechte bevoordeling van de eigenaar op. De inbrengwaarde was voor zijn perceel immers gebaseerd op de veronderstelling dat de gemeente het perceel tegen onteigeningswaarde zou verwerven. Indien de eigenaar een bouwvergunning aanvraagt en verkrijgt, heeft de eigenaar gekozen voor het spoor van zelfrealisatie en hebben de bijkomende schadeposten zich niet voorgedaan, althans behoren deze niet te worden vergoed. Ingeval van zelfrealisatie geldt de hoofdregel dat de inbrengwaarde gelijk is aan de zogenoemde Wvg-waarde. Het artikel is op dit punt aangevuld.

Onderdeel b is redactioneel verduidelijkt. Voorts dekte het begrip «eigenaar» in feite de lading niet. Alleen degene die betaalt, de aanvrager, kan namelijk recht hebben op aftrek voor verrichte werkzaamheden. Dit is alsnog in de tekst tot uitdrukking gebracht.

A, onder 6

Nu de afrekening van het exploitatieplan toch meer als uitvoeringshandeling dan als een beleidsmatige activiteit valt te kwalificeren, wordt voorgesteld artikel 6.20, eerste lid, te wijzigen in die zin dat de afrekening niet door de gemeenteraad, maar door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld.

B

Deze aanpassing hangt samen met de aanpassing in artikel 8.13, onderdeel Ja.

C

De toevoeging van een onderdeel h aan artikel 8.2, eerste lid, was abusievelijk niet verwerkt in het tweede lid. In C onder 1 en 2, wordt hierin alsnog voorzien.

Door het toevoegen, onder 3 van dit onderdeel, in de opsomming in artikel 8.2, derde lid, van artikel 8.2, eerste lid, onder d, wordt zoveel mogelijk een gezamenlijke behandeling in beroep bevorderd van zowel de ruimtelijke maatregel als het exploitatieplan.

Een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen moet voor de eigenaar in het exploitatiegebied, ook als deze al heeft gecontracteerd, ook langs bestuursrechtelijke aantastbaar zijn. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat de wet deze persoon uitdrukkelijk als belanghebbende aanmerkt. Het nieuwe vijfde lid voorziet hierin.

D

Het ligt in de rede dat, indien de provincie of Onze Minister een inpassingsplan vaststellen of een daaraan voorafgaand projectbesluit nemen, zij daarbij ook de verantwoordelijkheid nemen voor de grondexploitatie van dat plan of dat besluit. Het voorgestelde nieuwe artikel 6.25 strekt er toe dit duidelijk vast te leggen.

E

Deze wijziging houdt verband met de omstandigheid dat in de praktijk thans al wordt gewerkt met de in het Staatsblad aangehouden nummering van de Wet ruimtelijke ordening en dat een hernummering problemen in de rechts- en uitvoeringspraktijk veroorzaakt.

Artikel 8.15 (Wijziging Huisvestingswet e.a.)

Dit artikel bevat een redactionele aanpassing van een overgangsregeling die nog niet uitgewerkt is.

Artikel 8.16 (Wet voorkeursrecht gemeenten)

A

Artikel 1 bevat een aanpassing van de begripsbepalingen van de Wvg aan de Wro en voorts enige redactionele wijzigingen ten opzichte van de oude tekst van de Wvg.

Artikel 2

Dit artikel geeft de relatie weer tussen het aanwijzen van gronden voor een voorkeursrecht en de toepasselijkheid en betekenis van de overige artikelen van deze wet.

Artikel 3

Het eerste lid van dit artikel bevat de vereenvoudigde tekst van de reeds bestaande mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen op grond van een vastgesteld bestemmingsplan. Nieuw is de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen op grond van een vastgesteld projectbesluit. Deze vestigingsmogelijkheid is een logische aanvulling op de gefaseerde besluitvorming bij projecten.

In de nieuwe Wro worden de mogelijkheden om binnenstedelijke gebieden aan te pakken via het stadsvernieuwingsplan uit de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv) naar het bestemmingsplan overgeheveld. Het stadsvernieuwingsplan als zodanig komt dan ook te vervallen. Dit betekent dat artikel 3 Wvg zoals dat thans luidt, vervalt. Dit artikel bepaalde dat op gronden die zijn aangewezen bij een structuurplan of stadsvernieuwingsplan op grond van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing, ook bij niet van het plan afwijkend gebruik, een gemeentelijk voorkeursrecht gevestigd kan worden. De mogelijkheid tot vestiging van een dergelijk voorkeursrecht voor stadsvernieuwing blijft met het artikel 3.5 Wro bestaan indien de gemeente in het bestemmingsplan een gebied als moderniseringsgebied aanwijst. De eis dat het gebruik dient af te wijken van het plan geldt in dat geval dus niet. (Voor de mogelijkheid op grond van een structuurvisie een voorkeursrecht te vestigen ten behoeve van moderniseringsgebieden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.)

Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de inhoudelijke eisen die gesteld worden aan een aanwijzingsbesluit. Deze eisen zijn geheel in overeenstemming met de eisen zoals die thans gelden.

Artikel 4

In de Wro worden de huidige planologische kernbeslissing van het Rijk, het streekplan van de provincies en het gemeentelijke structuurplan vervangen door de structuurvisie. Dit heeft tot gevolg dat het structuurplan als vestigingsgrondslag van het voorkeursrecht verdwijnt. De structuurvisie komt hiervoor in de plaats zodat de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen voordat er een bestemmingsplan is, via het eerste lid, onder a van dit artikel gehandhaafd blijft.

Om een goede en toetsbare basis te kunnen vormen voor een voorkeursrecht moet een structuurvisie wel aan een aantal criteria voldoen. Op grond van artikel 2.1 van de nieuwe Wro bevat de structuurvisie de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling in een bepaald gebied alsmede de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid. Daarnaast moet de structuurvisie ingaan op de wijze waarop de gemeente, provincie of het Rijk zich voorstelt die voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken (de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, tweede lid en 2.3, eerste lid Wro). Wanneer de structuurvisie een groot project betreft, leiden de verschillende sectorregels er toe dat ook andere procedurele en inhoudelijke waarborgen, zoals de strategische milieubeoordeling, van toepassing zijn. Verder zal de gemeentelijke inspraakverordening bepalingen bevatten over het betrekken van burgers en bedrijven bij de totstandkoming van de visie. Om een voorkeursrecht te kunnen vestigen is het daarnaast nodig dat burgers uit een structuurvisie kunnen afleiden welke ruimtelijke voornemens de overheid heeft. In dit artikel is daarom geregeld dat een structuurvisie alleen maar een basis kan zijn voor een voorkeursrecht als de structuurvisie in ieder geval aanwijzingen bevat voor de bestemming. Deze eis wordt ook in de huidige Wvg gesteld aan structuurplannen die een basis vormen voor een voorkeursrecht.

De mogelijkheid tot het vestigen van een voorkeursrecht bij in een structuurvisie voor modernisering aangewezen gebieden is in het eerste lid, onder b, opgenomen. De eis dat het gebruik dient af te wijken van de visie geldt hierbij dus niet. Voor de invulling van het begrip «modernisering» wordt verwezen naar de omschrijving die artikel 3.5 Wro geeft.

Artikel 5

Dit artikel bevat de reeds bestaande mogelijkheid voor de gemeenteraad om in een vroeg stadium als er nog geen bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie aanwezig is waarin de beoogde bestemming waarvan het huidig gebruik afwijkt is vastgelegd, een voorkeursrecht te vestigen. Het is aan de gemeente om per locatie te beoordelen bij welke planvormen een voorkeursrecht nodig is. Wenselijk is dat eigenaren in een gebied vroeg in het proces kunnen zien hoe lang het voorkeursrecht ongeveer zal gelden. Hiertoe is in de laatste volzin van het eerste lid bepaald dat de gemeenteraad bij het vestigen van het voorkeursrecht inzicht geeft in de te verwachten vervolgstappen. De gemeenteraad dient aan te geven of ze eerst een structuurvisie vast zal stellen of overgaat tot het nemen van een projectbesluit dan wel direct een bestemmingsplan vaststelt. Als later blijkt dat een project sneller verloopt dan verwacht en de gemeenteraad direct een bestemmingsplan kan vaststellen, terwijl eerst de vaststelling van een structuurvisie of een projectbesluit in het vooruitzicht was gesteld, dan blijft dit uiteraard mogelijk.

Artikel 6

Burgemeester en wethouders kunnen gronden voorlopig aanwijzen voor de duur van maximaal 3 maanden. Aan een voorlopig voorkeursrecht ligt nog geen raadsbesluit of ruimtelijk plan ten grondslag. Deze bevoegdheid voor burgemeester en wethouders is opgenomen om te voorkomen dat in een vroeg stadium van de besluitvorming de grondverwerving door de gemeente door snelle aankopen van andere partijen wordt gefrustreerd. Deze bevoegdheid is niet in strijd met het duale stelsel omdat het hier slechts een korte periode betreft.

Bij een eerste besluit tot vestiging van een voorkeursrecht kan de toepassing van artikel 4:8 Awb, het vooraf inbrengen van zienswijzen, op grond van artikel 4:11, onder c, Awb achterwege gelaten worden.

Ingeval bezwaar of beroep aanhangig is gemaakt tegen een besluit tot voorlopige aanwijzing en dit besluit vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing in werking is getreden, wordt het bezwaar of beroep geacht te zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad. Het dient hierbij dan wel te gaan om een wat de inhoud betreft gelijk te achten besluit.

Artikel 7

Dit artikel regelt de terinzagelegging, openbaarmaking en inwerkingtreding van het voorkeursrecht of voorlopig voorkeursrecht en de mededeling daarvan. Behoudens de redactie van het artikel treden hier geen wijzigingen op ten opzichte van de huidige wet. De inschrijving van een gemeentelijk voorkeursrecht in publiekelijk kenbare bronnen is reeds geregeld in de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (WKPB).1

Artikel 8

Bij het niet meer voldoen aan de inhoudelijke eisen waaraan een ruimtelijk plan moet voldoen om grondslag te kunnen zijn voor een concreet voorkeursrecht, moeten burgemeester en wethouders, net als in de huidige Wvg, het voorkeursrecht geheel of gedeeltelijk intrekken. Met inhoudelijke eisen worden bedoeld: de eisen met betrekking tot de aanwijzingen voor de bestemming (bij structuurvisie), de niet-agrarische bestemming en het van het plan afwijkend gebruik van de grond. Nu een voorkeursrecht op grond van het onderhavige wetsvoorstel van kracht blijft wanneer tijdig een nieuw ruimtelijk plan wordt gemaakt, betekent dit dat bij het vaststellen van een nieuw plan ambtshalve moet worden getoetst of ten aanzien van de aangewezen gronden nog aan de inhoudelijke eisen wordt voldaan. De vraag of nog wordt voldaan aan deze inhoudelijke eisen, levert in de praktijk wel eens verschil van inzicht op. Intrekking vergt daarom een expliciet besluit van burgemeester en wethouders dat vervolgens wordt gevoegd bij de ter inzage gelegde stukken en in kopie naar de desbetreffende eigenaren en beperkt gerechtigden wordt gezonden.

Ter versterking van de rechtspositie van de grondeigenaar of beperkt gerechtigde wordt, in het tweede lid, aan hen het recht toegekend om een aanvraag tot intrekking van het voorkeursrecht bij burgemeester en wethouders in te dienen. Tegen het besluit van burgemeester en wethouders staat vervolgens bezwaar en beroep open op grond van de Awb.

Artikel 9

Wanneer een overheid niet tijdig een opvolgend plan vaststelt, vervalt het voorkeursrecht van rechtswege. Dit is voor grondeigenaren een verbetering ten opzichte van de Wvg zoals die thans geldt. In de huidige wet moeten burgemeester en wethouders bij het overschrijden van een wettelijke termijn nog een apart besluit nemen voordat de eigenaar weer vrij is te verkopen aan een ander dan de gemeente.

Omdat in de nieuwe Wro de procedures en termijnen worden gewijzigd zijn deze ook voor de Wvg aangepast. Er is voor gekozen om de maximale wettelijke werkingsduur voor een voorkeursrecht in dit wetsvoorstel materieel gelijk te houden aan die in de huidige Wvg, ongeveer zes jaar tot de vaststelling van een bestemmingsplan.

De termijn van vestiging van een voorkeursrecht op grond van een structuurvisie is in het derde lid op maximaal 3 jaar gesteld. Hiermee is de huidige verlengingsmogelijkheid van 1 jaar (na de termijn van 2 jaar) in de standaardtermijn geïncorporeerd en is het aantal besluitmomenten gereduceerd. Met het oog op de vereiste integrale ruimtelijke afweging is ervoor gekozen om in het vijfde lid de periode van vestiging van een voorkeursrecht als er nog geen bestemmingsplan, structuurvisie of projectbesluit aanwezig is op maximaal 3 jaar te stellen. Na vaststelling van een bestemmingsplan vervalt het voorkeursrecht ingevolge het eerste lid na maximaal 10 jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Hiermee is aangesloten bij de termijn uit artikel 3.1, tweede lid Wro en wordt actieve realisatie van de bestemming bevorderd. Ditzelfde geldt voor een inpassingsplan. Ook voor de vervaltermijn van het voorkeursrecht op grond van een projectbesluit is aangesloten bij de termijnen uit de Wro.

Voor de termijn van het van rechtswege vervallen van een voorkeursrecht op grondslag van een projectbesluit is aangesloten bij de regeling vervat in artikel 3.13, eerste en tweede lid, van die wet. In die regeling wordt echter uitgegaan van het in ontwerp ter inzage leggen van een bestemmingsplan; bij het vestigen en doorlopen van een voorkeursrecht daarentegen van het vaststellen van een bestemmingsplan. Om hiertussen geen ruimte te laten ontstaan zijn de termijnen bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 3.13 hier gekoppeld aan een tijdige vaststelling na het tijdstip van terinzagelegging. «Tijdig» betekent hier dan binnen 18 weken na dit tijdstip, namelijk 6 weken voor de terinzageligging plus ten hoogste 12 weken voor de vaststelling door de raad. De vervaltermijn voor het voorkeursrecht is daarmee dus de betreffende termijn uit artikel 3.13 (1, 3 of 5 jaar) plus 18 weken.

De voor de eigenaar en het notariaat belangrijke kenbaarheid van het vervallen van rechtswege is op grond van artikel 7, vierde lid, WKPB geregeld via de plicht van gemeenten om het vervallen van een voorkeursrecht te registreren in het gemeentelijk beperkingenregister en door middel van de in artikel 15, derde lid, WKPB én artikel 9a, derde lid, neergelegde plicht van gedeputeerde staten en Onze Minister om het vervallen van rechtswege door te geven aan het kadaster. Daarnaast wordt door burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval gedeputeerde staten of Onze Minister, een kennisgeving van het van rechtswege vervallen gevoegd bij de ter inzage gelegde stukken en in kopie naar de desbetreffende eigenaren en beperkt gerechtigden gezonden.

Artikel 9a

Provincie en Rijk krijgen, indien zij het voornemen hebben een inpassingsplan of projectbesluit vast te stellen en uit te voeren, dezelfde bevoegdheden tot het vestigen van een voorkeursrecht als de gemeente. Een voorkeursrecht wordt dan gevestigd door provinciale staten, gedeputeerde staten of Onze Minister, op gelijke wijze als de gemeentelijke bestuursorganen een voorkeursrecht vestigen. Een uitzondering hierop is het ontbreken van de bevoegdheid een voorlopig voorkeursrecht te vestigen voor Onze Minister. Omdat bij het rijksvoorkeursrecht de bevoegdheid tot het vestigen van voorkeursrechten geconcentreerd is bij Onze Minister, en niet bij twee verschillende bestuursorganen is gelegd, kan deze rechtstreeks overgaan tot het vestigen van een voorkeursrecht op grond van artikel 3, 4 of 5 en is een voorlopige aanwijzing op grond van artikel 6 dan ook niet nodig.

Bij de vestiging van een voorkeursrecht in een vroeg stadium, overeenkomstig artikel 5, of bij vestiging op grond van een structuurvisie, overeenkomstig artikel 4, dienen provinciale staten of Onze Minister aan te geven op welke wijze zij invulling zullen geven aan een inpassingsplan of projectbesluit. Deze regel is opgenomen om te bewerkstelligen dat zij niet lichtvaardig besluiten om zelf het voorkeursrecht toe te passen in plaats van de gemeente, maar alleen wanneer uiteindelijk de uitvoering van een inpassingsplan of projectbesluit van de zijde van de provincie of het Rijk de bedoeling is. Provincie en Rijk kunnen alleen een voorkeursrecht vestigen op grond van hun eigen ruimtelijke bevoegdheden. De redenen hiervoor zijn ten eerste dat de structuurvisie alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt en primair een intern structurerende functie heeft1 en ten tweede dat het inpassingsplan dan wel het provinciaal- of rijksprojectbesluit specifiek genomen wordt ten behoeve van een provinciaal of nationaal belang.

Het derde lid verklaart de artikelen 6, derde lid, 7, 8 en 9 en 10 tot en met 24, 26 en 27 van overeenkomstige toepassing op het provinciaal- of rijksvoorkeursrecht.

In het vierde lid is de plicht van gedeputeerde staten en Onze Minister neergelegd om het vestigen van een voorkeursrecht, de intrekking van het voorkeursrecht en het vervallen van rechtswege daarvan door te geven aan het kadaster. Tevens is de mededeling aan de eigenaren en beperkt gerechtigden en aan de gemeente geregeld.

In het vijfde en zesde lid is vastgelegd dat indien op grond van het eerste of tweede lid door de provincie of het Rijk een voorkeursrecht wordt gevestigd de bevoegdheden en verplichtingen uit de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 ook door gedeputeerde staten respectievelijk door Onze Minister worden uitgeoefend.

B

Artikel 9b

Uitgangspunt is dat er één voorkeursrecht tegelijk op een onroerende zaak kan liggen. Dit voorkomt dat de eigenaar of beperkt gerechtigde met meerdere overheden in overleg moet treden en het voorkomt onzekerheid over de vraag aan welke overheid de onroerende zaak moet worden aangeboden. Meer specifiek betekent dit dat op het moment van inwerkingtreding van een besluit tot vestiging van een provinciaal- of rijksvoorkeursrecht een bestaand gemeentelijk voorkeursrecht van rechtswege vervalt. Is er reeds een provinciaal- of rijksvoorkeursrecht gevestigd dan is vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht niet meer mogelijk. Voor het geval er reeds een opgave is gedaan in het kader van een aanbiedingsprocedure regelt dit artikel dat het voorkeursrecht in stand blijft en dat het geëigende provinciale- of rijksbestuursorgaan de positie inneemt van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten. Hiermee wordt bereikt dat de positie van de aanbieder van het onroerend goed tijdens een lopende aanbiedingsprocedure ongewijzigd blijft en deze niet tot een nieuwe aanbieding aan een ander bestuursorgaan hoeft over te gaan. Tevens is geregeld dat de toepassing van de bevoegdheid een voorkeursrecht te vestigen door provincie of Rijk de toepassing van de gemeentelijke bevoegdheid ten aanzien van de desbetreffende gronden uitsluit en dat toepassing van de voorkeursrechtbevoegdheid door het Rijk het gebruik van de provinciale bevoegdheid uitsluit.

Artikel 9c

Dit artikel bevat een redactionele aanpassing van het bestaande repeteerverbod. Evenals in de Wvg zoals die thans luidt is het de bedoeling dat een zelfde voorkeursrecht niet twee keer achter elkaar op de betrokken gronden wordt gevestigd. Ten aanzien van provinciale- of rijksvoorkeursrechten die gevestigd worden nadat reeds een gemeentelijk- of provinciaal voorkeursrecht gevestigd was, dient opgemerkt te worden dat ook hiervoor geldt dat niet binnen twee jaar na het intrekken of van rechtswege vervallen van het gemeentelijk- of provinciaal voorkeursrecht een voorkeursrecht op grond van eenzelfde figuur mag worden gevestigd. Dit betekent dat bijvoorbeeld binnen 2 jaar na een gemeentelijk voorkeursrecht op grond van een structuurvisie geen provinciaal voorkeursrecht op grond van een structuurvisie kan worden gevestigd.

C

Dit onderdeel bevat een aantal redactionele wijzigingen van artikel 10 en corrigeert de onjuiste redactie van de vervreemdingsvrijheid aan bloed- of aanverwanten tot in de tweede graad (broeder en zuster).

D

Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 11.

E

In dit onderdeel wordt artikel 24 op een aantal punten technisch aangepast.

F

Dit onderdeel bevat een redactioneel gewijzigde versie van het huidige artikel 25 met een uitbreiding van de werking voor provincie en Rijk.

Artikel 8.17 (Woningwet)

A

De toevoeging van de betekenis van het woord «bestemmingsplan» aan artikel 1, tweede lid, houdt in dat het inpassingsplan en de beheersverordening in de Woningwet en daarop gebaseerde regelingen dezelfde positie hebben. Zo zijn bijvoorbeeld deze instrumenten ook toetsingsgrond voor een aanvraag om bouwvergunning.

B

De bouwverordening kan thans voorschriften van stedenbouwkundige aard bevatten. Deze voorschriften fungeren aanvullend op het bestemmingsplan zolang dit geen voorschriften bevat die voorzien in hetzelfde onderwerp. De Wro stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een stedenbouwkundige regeling verplicht in de vorm van een bestemmingsplan of een beheersverordening. Voor voorschriften als bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Woningwet is dan geen plaats meer. Dit lid vervalt dan ook evenals de artikelen 9 en 10. In het kader van het overgangsrecht is in artikel 9.1.4, zesde lid, van de Invoeringswet Wro geregeld dat deze stedenbouwkundige voorschriften voor bestaande bestemmingsplannen nog hun functie behouden totdat deze plannen ingevolge artikel 9.1.4, tweede, vierde of vijfde lid, moeten worden geactualiseerd.

C

Deze wijziging houdt verband met het vervallen van artikel 8, vijfde lid.

D

Artikel 44 bevat de toetsingsgronden van de bouwvergunning. Ingevolge de uitbreiding van artikel 1, tweede lid, zijn het inpassingsplan en de beheersverordening mede toetsingsgrond als bedoeld in het eerste lid, onder c. Toegevoegd worden nu de ingevolge het derde lid van de artikelen 4.1 of 4.3 bedoelde bij provinciale verordening of bij algemene maatregel van bestuur dan wel de krachtens deze regelingen gestelde regels. Ook het exploitatieplan vormt voortaan een toetsingskader.

De wijziging onder punt 2 houdt verband met het schappen van stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening in artikel 8.

E

De wijzigingen in artikel 45 zijn van technische aard.

F

Artikel 50 is aangepast technisch en redactioneel aangepast aan de Wro. Voorts is het artikel gestroomlijnd en verduidelijkt.

G

Artikel 50a bevat de aanhoudingsplicht voor de periode waarin een exploitatieplan nog niet onherroepelijk is en de mogelijkheid deze verplichting te doorbreken.

H

De wijzigingen in artikel 51 zijn aanpassingen aan de Wro.

I

Het vervallen van artikel 51a is een gevolg van het schrappen van de toezicht van gedeputeerde staten op het tot stand komen van en vooruit lopen op een bestemmingsplan.

J

In artikel 56 wordt, afgezien van een redactionele wijziging, voorzien in een aantal toevoegingen ontleend aan de Wro: voorschriften op grond van een bestemmingsplan, een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur kunnen mede grondslag vormen voor voorschriften die aan de bouwvergunning kunnen worden verbonden.

K

Aan de gronden om een bouwvergunning te kunnen intrekken wordt toegevoegd de mogelijkheid dat een bouwvergunning ten onrechte is verleend of had moeten worden aangehouden. Uiteraard dient de voor de vergunninghouder ingrijpende bevoegdheid niet lichtvaardig te worden toegepast.

L en M

Aan de toetsingsgronden voor de beslissing op een aanvraag om woonvergunnning of om hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen, worden de provinciale verordening en de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikel 4.1 onderscheidenlijk 4.3 van de Wro toegevoegd.

Artikel 8.18

Dit artikel voorziet in aanpassingen van artikel 8.17, die nodig zijn in verband met een eerdere inwerkingtreding van de wijziging van de Woningwet (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving, Kamerstukken I 2005/06, 29 392, A).

De onderdelen A en C bevatten zuiver technische aanpassingen.

Onderdeel B brengt een redactionele splitsing aan in de in artikel 46 geregelde onderwerpen. Hierdoor worden deze logischer gerangschikt, hetgeen de duidelijkheid van de wet ten goede komt.

Onderdeel D voorziet in een mogelijkheid voor gedeputeerde staten om naar analogie van de mogelijkheid in artikel 7.9 van de Wet ruimtelijkeordening burgemeester en wethouders om naleving van hun handhavingsbevoegdheid te verzoeken. Dit is met name van belang indien er gebouwd wordt zonder vergunning en dit met de wet strijdig handelen inbreuk maakt op de provinciale belangen.

Artikel 8.19

In artikel 56 wordt als gevolg van aanpassing aan de Wet op de archeologische monumentenzorg de verwijzing naar artikel 40 van de Monumentenwet 1988 ingevoegd.

Artikel 8.20

De Woningwet 1962 bestaat thans nog slechts uit vervallen artikelen en kan derhalve worden ingetrokken.

Hoofdstuk IX Overgangsrecht

Afdeling 9.1 Overgangsrecht Wet op de Ruimtelijke Ordening - Wro

Artikel 9.1.1

De Wet ruimtelijke ordening is een algehele herziening van de Wet op de Ruimtelijke ordening; deze wordt dan ook ingetrokken. Dit betekent dat voor de bestaande ruimtelijke plannen een overgangsregime moet worden geschapen. Dit is per planfiguur in de hierna volgende artikelen van Afdeling 9.1 opgenomen.

Artikel 9.1.2

De WRO kent een aantal ruimtelijke beleidsplannen: de planologische kernbeslissing (pkb, artikel 2a WRO) op Rijksniveau, het streekplan (artikel 4a WRO) op provinciaal niveau, het regionaal structuurplan (artikel 36c WRO) op regionaal niveau en voor de gemeente het structuurplan (artikel 7 WRO), waarvan de twee eerstgenoemde tevens concrete beleidsbeslissingen (cbb’s) kunnen bevatten, de derde deze cbb’s moet bevatten en de laatste geen cbb kan bevatten. Artikel 9.1.2 bevat voor deze in de Wro niet meer terugkerende beleidsplannen een overgangsregeling.

In het eerste lid worden geldende pkb’s, streekplannen, regionale structuurplannen en structuurplannen gelijkgesteld met een structuurvisie, als bedoeld in de artikelen 2.3, 2.2, 5.1 respectievelijk 2.1 Wro. Volledigheidshalve: dit geldt dus ook voor de pkb Structuurschema groene ruimte, die ingevolge de Wet rechtskracht Structuurschema groene ruimte aangemerkt wordt als een geldende pkb.

Het tweede lid en vierde lid bepalen voorts dat indien het ontwerp van een pkb, streekplan, regionaal structuurplan of structuurplan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet, de desbetreffende bepalingen van de huidige WRO en het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) van toepassing blijven totdat de looptijd van die plannen is verstreken. Dit houdt in dat niet alleen de procedurele voorschriften ten aanzien van de totstandkoming van die plannen maar ook hun rechtsgevolgen alsmede de bepalingen ten aanzien van de inhoud, zoals opgenomen in het Bro 1985, van kracht blijven. Zo behouden in geldende pkb’s opgenomen beslissingen van wezenlijk belang als onderdeel van dat plan het politieke en bestuurlijke gewicht dat aan de beslissing is toegekend. Dit geldt ook voor concrete beleidsbeslissingen (cbb), bedoeld in artikel 2a, eerste lid, artikel 4a, eerste lid, en artikel 36c, eerste lid, van de WRO. Deze zijn niet opgenomen in de Wro. De cbb is ingevolge genoemde artikelen een beslissing die bij de vaststelling van plannen op grond van de WRO in acht moet worden genomen. Artikel 9.1.2, tweede en vierde lid, bewerkstelligt dat cbb’s hun rechtskracht behouden gedurende de looptijd van het plan waarin zij zijn opgenomen. Gedurende die tijd behouden zij hun doorwerkingskracht en moeten zij bij de vaststelling van bestemmingsplannen in acht worden genomen. Een streekplan en een regionaal structuurplan hebben op grond van artikel 5, eerste lid, respectievelijk artikel 36g WRO een looptijd van 10 jaar. De cbb dient derhalve die looptijd uit. De inwerkingtreding van de Wro leidt daardoor niet tot heropening van de discussie over de cbb’s.

Tegen het einde van de looptijd moet, net als onder de WRO, worden bezien of het bindende karakter van de cbb nog steeds gewenst is. Indien dat het geval is, zal de cbb moeten worden opgenomen in een verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 4.1 respectievelijk 4.3 Wro, of in een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 4.2 of 4.4, eerste lid, onder a, met een gelijke strekking als de cbb.

Anders dan bij een streekplan of een regionaal structuurplan wordt ingevolge artikel 2a, eerste lid, WRO in de pkb zelf de looptijd bepaald. Indien in een pkb ondanks deze bepaling in de WRO geen geldingsduur is opgenomen, stelt artikel 9.1.2 deze op twee jaar na inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro.

In het derde lid is bepaald dat het oude regime van de WRO na de inwerkingtreding van de Invoeringswet niet meer op een herziening of intrekking van onder het overgangsrecht vallende pkb’s van toepassing is. Als er een dergelijke herziening of intrekking aan de orde is, is hierop het nieuwe recht van toepassing. Indien dan ook na de inwerkingtreding van de nieuwe Wro een herziening van een beslissing van wezenlijk belang in een pkb gewenst is, zal die herziening onderworpen zijn aan de bepalingen die gelden voor de vaststelling van een structuurvisie. Een wijziging van een cbb als zodanig is na de inwerkingtreding van de Wro niet meer mogelijk. Als op rijks- of provinciaal niveau op enig moment vóór het einde van de looptijd van het plan, waarin die cbb is opgenomen, het oordeel wordt gevormd dat de norm vervat in de cbb voor wijziging in aanmerking komt, zal de gewijzigde norm moeten worden opgenomen in een verordening of een algemene maatregel van bestuur dan wel in een aanwijzing.

Artikel 9.1.3

In artikel 9.1.3 is geregeld dat het oude recht van toepassing blijft op een opdracht tot het vaststellen van een streekplan en een aanwijzing omtrent de inhoud van het streekplan als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, WRO, die binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro zijn bekendgemaakt.

Artikel 9.1.4

Artikel 9.1.4 bepaalt dat een geldend bestemmingsplan wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wro.

In het tweede lid wordt geregeld dat op een bestemmingsplan waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, de huidige WRO van toepassing blijft tot de termijn van artikel 33 WRO is verstreken.

Het ontwerp-plan doorloopt derhalve de bestemmingsplanprocedure van de WRO, inclusief de goedkeuring van gedeputeerde staten en de mogelijkheid van een vervangingsbesluit van de Minister van VROM.

Uiteraard hoeft met herziening van het plan niet te worden gewacht tot die termijn is verstreken; ook eerder kan een dergelijk onder overgangsrecht vallend bestemmingsplan volgens het nieuwe stelsel van de Wro worden gewijzigd en als een bestemmingsplan nieuwe stijl worden vastgesteld.

Om te voorkomen dat voor die gebieden waarvoor onder de vigeur van de WRO geen bestemmingsplanverplichting bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Wro, een hausse aan bestemmingsplannen in voorbereiding ontstaat dan wel het risico van bestemmingsplanloze gebieden ontstaat, is in het vierde lid het vaststellen van een bestemmingsplan voor die gebieden pas vijf jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel verplicht gesteld.

In artikel 3.1, tweede lid, Wro is bepaald dat een bestemmingsplan iedere 10 jaar dient te worden geactualiseerd of ongewijzigd verlengd.

In het vierde lid is bepaald dat bestemmingsplannen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro meer dan vijf jaar voor dat tijdstip zijn vastgesteld, niet binnen één jaar maar binnen vijf jaar opnieuw te worden vastgesteld op basis van de (nieuwe) Wro. De gemeente krijgt hierdoor dus vier jaar uitstel van de actualiseringsplicht. Wordt het plan niet binnen deze vijf jaar opnieuw vastgesteld, dan wordt de gemeente geconfronteerd met artikel 3.1, vierde lid, Wro en vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.

In het vijfde lid tenslotte wordt voor die situaties waarin naast het geldende bestemmingsplan aanvullende stedebouwkundige voorschriften krachtens artikel 8, vijfde lid van de Woningwet worden gehanteerd, nog een overgangsperiode van vijf jaar geboden.

Artikel 9.1.5

Dit artikel bevat voor een uitwerkingsplan of wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 WRO eenzelfde regeling als voor het bestemmingsplan: het uitwerkings- of wijzigingsplan wordt gelijkgesteld met een uitwerkings- of wijzigingsplan op grond van de Wro en het oude recht blijft van toepassing op plannen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro in procedure zijn gebracht.

Het is wenselijk dat toepassing van het nieuwe regime van de Wet ruimtelijke ordening niet wordt uitgesloten met betrekking tot gronden, waarvoor een bestemming geldt die moet worden uitgewerkt, waarvoor nog geen uitwerking in ontwerp ter visie is gelegd en waarvoor dus nog geen bouwvergunning kan worden verleend. Bij de procedure voor vaststelling van een dergelijk uitwerkingsplan dient het stelsel van de publiekrechtelijke grondexploitatie in de Wro van toepassing te zijn op deze gronden. Het derde lid voorziet hierin.

Artikel 9.1.6

In dit artikel wordt de aanlegvergunning oude stijl gelijkgesteld met een aanlegvergunning nieuwe stijl.

Artikel 9.1.7

Een binnenplanse vrijstelling, verleend op grond van artikel 15 WRO, wordt in artikel 91.7 gelijkgesteld met een binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, Wro. Een voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro ingediend verzoek om vrijstelling wordt afgehandeld volgens de huidige WRO.

In het derde lid wordt voorts bepaald, dat indien bij een bestemmingsplan op grond van artikel 15, tweede lid, WRO voor een binnenplanse vrijstelling ten aanzien van bepaalde voorschriften een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, deze eis nog een jaar onder het overgangsrecht in stand blijft maar daarna vervalt. Indien het vanuit het provinciale belang noodzakelijk wordt geacht ten aanzien van het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan voorschriften te stellen, kan dat gedurende dat jaar bij provinciale verordening gebeuren.

Artikel 9.1.8

Dit artikel bevat eenzelfde regeling als in het derde lid van artikel 9.1.7 is vervat voor gevallen waarin in een bestemmingsplan op grond van artikel 16 WRO is bepaald dat voor bepaalde werken in een bepaald gebied een bouw- of aanlegvergunning slechts kan worden afgegeven na een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten.

Artikel 9.1.9

Een tijdelijke vrijstelling, verleend op grond van artikel 17 WRO, wordt door middel van artikel 9.1.9 gelijkgesteld met een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 Wro. Op voor de datum van inwerkingtreding van de invoeringswet Wro ingediende aanvragen blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.1.10

Ingevolge dit artikel blijft een met toepassing van artikel 19, eerste of tweede lid, WRO verleende vrijstelling een rechtsgeldig besluit, dat ook onder de Wro nog kan worden geëffectueerd. De nieuwe Wro bevat geen equivalent van dergelijke vrijstellingen. Indien een verzoek tot vrijstelling is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wro, wordt dit verzoek afgewikkeld volgens het oude recht.

Ten gevolge van artikel 9.1.4, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel dienen in beginsel bestaande en in procedure zijnde artikel 19-vrijstellingen uiterlijk 10 jaar na inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro in een bestemmingsplan op grond van de Wro te zijn opgenomen.

Aartikel 9.1.11

In dit artikel wordt een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 Wro.

Op vrijstellingen die zijn aangevraagd voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.1.12

Een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 WRO wordt in dit artikel gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 Wro. Op een voorbereidingsbesluit dat binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing, met inbegrip van de mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen het besluit.

Artikel 9.1.13

Een opdracht en een aanwijzing op grond van artikel 37, eerste en tweede lid, respectievelijk vierde en vijfde lid, WRO worden gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.4 respectievelijk 4.2 Wro. Op deze besluiten blijft het oude recht van toepassing mits zij binnen 13 weken na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro zijn bekendgemaakt.

Artikel 9.1.14

De rijksprojectenprocedure van hoofdstuk VA WRO wordt vervangen door de rijkscoördinatieregeling in paragraaf 3.6.3 Wro. Artikel 9.1.14 stelt een besluit als bedoeld in artikel 39a WRO, het zogenaamde start- of toegangsbesluit van de rijksprojectenprocedure van de desbetreffende minister na overleg met de ministerraad, gelijk met een besluit tot het van toepassing verklaren van de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, Wro.

Indien bij wet of pkb de rijksprojectenprocedure van toepassing is verklaard en nog geen uitvoering is gegeven aan het rijksprojectbesluit bedoeld in artikel 39b WRO, zijn op grond van artikel 9.1.14 op die uitvoering de artikelen 3.35, eerste en vierde tot en met zesde lid, en 3.36 Wro, derhalve het nieuwe recht, van toepassing. Dit is mogelijk omdat de rijksprojectenprocedure en de rijkscoördinatieregeling materieel gelijk zijn. Op een rijksprojectbesluit als bedoeld in artikel 39b WRO waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Wro, blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.1.15

Ingevolge dit artikel van het wetsvoorstel blijft het oude recht van toepassing op een vrijstelling of beschikking inzake toestemming als bedoeld in artikel 40 of 41 WRO, de zogenaamde nimby-procedure, die is aangevraagd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro. Deze keert als zodanig niet meer terug in de nieuwe Wro.

Artikel 9.1.16

Een besluit tot toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling op grond van het recent (1 februari 2006) in werking getreden artikel 41c WRO wordt in artikel 9.1.16 gelijkgesteld met het overeenkomstige besluit in artikel 3.30 Wro. Op een besluit, waarop de coördinatieregeling wordt toegepast, dat ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.1.17

In de exploitatieverordening, genoemd in artikel 42 van de WRO, is het beleid met betrekking tot overeenkomsten die de gemeente met grondexploitanten pleegt af te sluiten vastgelegd. Deze verordening komt in het nieuwe systeem van de Wro niet meer terug. Om te voorkomen dat de rechtsgrond aan die overeenkomsten komt te ontvallen is in artikel 9.1.17 bepaald dat op die overeenkomsten het oude recht van toepassing blijft.

Artikel 9.1.18

Het eerste lid, heeft als uitgangspunt dat het oude recht van toepassing blijft op aanvragen om schadevergoeding die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro zijn ingediend. Met het oude recht wordt bedoeld artikel 49 WRO zoals dat luidt na inwerkingtreding op 1 september 2005 van de Wet van 8 juni 2005, Stb. 305 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten). Ook valt hieronder het overgangsrecht zoals dat is voorzien in artikel II van die wet. Omdat hierbij sprake kan zijn van aanvragen die worden ingediend nadat de Wro en de Invoeringswet in werking zijn getreden, is dit met zoveel woorden in het eerste lid opgenomen.

In het tweede lid is voorzien in een overgangsperiode voor aanvragen die na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel worden ingediend, maar die een schadeoorzaak betreffen, die voor die inwerkingtreding is ontstaan. Om redenen van eenvoud is hierbij gekozen voor dezelfde overgangsperiode als vervat in voornoemd artikel II, zodat na 1 september 2010 alle aanvragen voor een tegemoetkoming in schade ingevolge artikel 6.1 onder hetzelfde regime moeten worden beoordeeld.

Artikel 9.1.19

De planschadevergoedingsovereenkomsten, bedoeld in artikel 49a WRO, worden in de nieuwe Wro geregeld via de wijziging van afdeling 6.4 door de Grondexploitatiewet, die op hetzelfde tijdstip in werking zal treden als de nieuwe Wro. In artikel 6.4a van het daartoe strekkende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 2) is de nieuwe tekst omtrent planschadevergoedingsovereenkomsten opgenomen, die nagenoeg gelijkluidend is aan de tekst van artikel 49a. In het overgangsrecht wordt dan ook bepaald dat de overeenkomsten die onder vigeur van artikel 49a zijn gesloten gelijkgesteld worden met die bedoeld in artikel 6.4a.

De tweede volzin is volledigheidshalve opgenomen om te voorkomen dat naderhand door een partij bij de planschadevergoedingsovereenkomst wordt geclaimd dat de overeengekomen vergoeding onverschuldigd is voor wat betreft het gedeelte van de schade dat onder de zgn. 2%’s-regeling zou vallen. Deze regeling gaat er immers van uit, dat in beginsel 2% van de schade voor eigen risico van de benadeelde blijft.

Uiteraard is dit afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst. Mocht hierbij zijn overeengekomen dat de wederpartij van de gemeente voor bijvoorbeeld de volle 100% de schade zal dragen, maar deze – ingevolge artikel 9.1.18, tweede lid, voor schadeoorzaken, ontstaan vóór inwerkingtreding van de Wro/Grondexploitatiewet en ná 1 september 2010 – voor 2% voor rekening van de gelaedeerde komt, is volledigheidshalve tevens geregeld dat het recht zoals dat gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van toepassing blijft. Een actie uit onverschuldigde betaling wordt hierdoor voorkomen. Indien een situatie als hier geschetst zich mocht voordoen, staat het overigens beide partijen bij de planschadevergoedingsovereenkomst vrij deze in onderling overleg te wijzigen en aan de nieuwe situatie aan te passen.

Afdeling 9.2 Overgangsrecht Wet op de stads- en dorpsvernieuwing – Wro.

Artikel 9.2.1

De wettelijke bepalingen aangaande de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan in de Wsdv zijn vervallen; de extra mogelijkheden van deze instrumenten, voor zover deze in de praktijk regelmatig zijn toegepast en hun nut hebben bewezen, zijn overgeheveld naar de Wro en aldaar geïncorporeerd in de regeling van het bestemmingsplan. De Wsdv wordt derhalve ingetrokken.

Artikel 9.2.2

In dit artikel is bepaald dat indien een ontwerp voor een leefmilieuverordening voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro ter inzage is gelegd, het oude recht daarop van toepassing blijft totdat de verordening ingevolge het oude artikel 30 van de Wsdv vijf jaar na haar in werkingtreding expireert. In het tweede lid van artikel 1.2.2 wordt verlenging uitgesloten.

Vanaf het moment waarop de duur van de leefmilieuverordening is verstreken dient dan ook voor het in de leefmilieuverordening opgenomen gebied een beheersverordening of een bestemmingsplan in werking te zijn getreden.

Artikel 9.2.3

Een op grondslag van een leefmilieuverordening verleende sloopvergunning als bedoeld in artikel 20 Wsdv wordt ingevolge artikel 9.2.3 gelijkgesteld met een sloopvergunning als bedoeld in de Wro. Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijft het oude recht van toepassing op een sloopvergunning waarvan de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro is ingediend. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een sloopvergunning in samenhang met een bouwvergunning als bedoeld in artikel 21 Wsdv.

Artikel 9.2.4

Dit artikel bevat eenzelfde eerbiedigende regeling voor de aanvraag van een bouwvergunning die gepaard gaat met sloop en waarvoor ingevolge artikel 26 Wsdv de bouwvergunning afhankelijk is gesteld van een bankgarantie, indien die aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet is ingediend.

Artikel 9.2.5

In dit artikel wordt het oude stadsvernieuwingsplan gelijkgesteld met een bestemmingsplan nieuwe stijl; het oude recht blijft van toepassing op een stadsvernieuwingsplan waarvan het ontwerp voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet ter inzage is gelegd. Dit geldt dus voor plannen in procedure maar ook voor plannen die al in werking zijn getreden; ook hiervan is immers het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage gelegd. Niet alleen is de oude procedure van totstandkoming nog van toepassing, inclusief de beroepsmogelijkheden, ook blijven de oude rechtsgevolgen van het stadsvernieuwingsplan van kracht gedurende de looptijd van dit plan. Dit plan is ingevolge artikel 31 Wsdv gelijkgesteld met een bestemmingsplan; op het stadsvernieuwingsplan is derhalve de regeling van artikel 9.1.4 mede van toepassing.

Artikel 9.2.6

Tenslotte bepaalt dit artikel dat op een besluit waarmee op grond van artikel 29 Wsdv een gedoogplicht wordt opgelegd voor voorzieningen met het oog op verbetering van de woonen werkomstandigheden of het uiterlijk aanzien van het gebied, het oude recht van toepassing blijft. Deze gedoogplicht, die overigens weinig blijkt te worden toegepast en derhalve in de nieuwe Wro niet is overgenomen, sterft daarmee na verloop van tijd uit.

Afdeling 9.3 Overgangsrecht Overgangswetruimtelijke ordening en volkshuisvesting – Wro

Artikel 9.3.l

De Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, die dateert van 1962, voorziet in een overgangsregime van de Woningwet 1901 en de Wet op het nationale plan en streekplannen naar de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Die wet beoogde in tien jaar tijd de overgang naar het nieuwe ruimtelijke ordeningsstelsel zoals dat in 1965 ging gelden te bewerkstelligen.

De Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting regelt in artikel 10 nog de gelijkstelling van pre-WRO-plannen en -regelingen met bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 10 WRO. Het gaat hierbij dus om «plan»-vormen die meer dan veertig jaar oud zijn. Ondanks artikel 33 van de WRO komt een uitbreidingsplan in hoofdzaak toch nog wel eens in het buitengebied voor. In de bebouwde kom, waar de verplichting voor aanwezigheid van een planologische maatregel overigens pas bij de invoering van de Wro ontstaat, is ook nog wel sprake van oude komregelingen. Het ligt in de rede bij de invoering van het nieuwe stelsel deze antiquiteiten op te ruimen. Om echter praktische problemen te voorkomen is in artikel 9.3.2, eerste en tweede lid, geregeld dat dergelijke oude regelingen nog gedurende een overgangsperiode van twee jaar aangemerkt worden als «overjarige» bestemmingsplannen. In die twee jaar zullen deze oude plannen moeten worden vervangen door een bestemmingsplan nieuwe stijl of een beheersverordening. Na die twee jaar valt onherroepelijk het doek voor deze oude regelingen. Dit betekent dat de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, die voor wat het volkshuisvestingsgedeelte betreft al is vervallen, nu ook voor het ruimtelijke ordeningsdeel kan worden ingetrokken.

Artikel 9.3.2

Ingevolge artikel 9.3.2, eerste lid, is het artikel 9.1.4, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing op plannen, regelingen en voorschriften die op grond van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting geacht werden bestemmingsplannen te zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nog onder de vigeur van de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen, komregelingen of rooilijnvoorschriften. Het tweede lid van artikel 9.3.2 bepaalt nu dat dergelijke plannen twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro vervallen. Het daarbij betrokken gebied zal dan in een bestemmingsplan nieuwe stijl moeten zijn opgenomen.

Afdeling 9.4 Overgangsrecht Wet voorkeursrecht gemeenten – Wro

Artikel 9.4.1

Ten aanzien van de werkingsduur wordt in het eerste lid voor voorkeursrechten, gevestigd voor inwerkingtreding van deze wet op grond van een structuurplan, bepaald dat de termijn uit artikel 2, vierde lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals die thans luidt, van toepassing blijft. Hiermee wordt de verwachting van de grondeigenaar dat hij twee jaar na vestiging van het voorkeursrecht een nieuw (verlengings)besluit omtrent het voorkeursrecht ontvangt, gerespecteerd. Na verloop van de (verlengde) termijn vervalt het voorkeursrecht van rechtswege, tenzij volgens regels van de nieuwe Wvg een nieuw, opvolgend plan is gemaakt. Ingeval een voorkeursrecht, gevestigd op grondslag van een structuurvisie, korte tijd na inwerkingtreding van de Wro zal expireren, ontbreekt de tijd om tijdig een bestemmingsplan nieuwe stijl te kunnen vaststellen. Om dit te voorkomen is aan de tweede volzin een passage toegevoegd die voorziet in een extra verlenging van de termijn van een dergelijk tijdelijk voorkeursrecht met de tijd die maximaal nodig voor de vaststelling van een bestemmingsplan nieuwe stijl na de terinzagelegging van het bestemmingsplan in ontwerp, te weten achttien weken.

Voor de werkingsduur van een voorkeursrecht dat voor inwerkingtreding van deze wet op grond van een bestemmingsplan is gevestigd, regelt het tweede lid, voor het geval een dergelijk voorkeursrecht meer dan vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is gevestigd, dat de werkingsduur daarvan maximaal vijf jaren bedraagt vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet. Voor voorkeursrechten die vijf jaar of korter voor inwerkingtreding van deze wet op grond van een bestemmingsplan zijn gevestigd betekent dit dat de termijn uit artikel 9, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidt na inwerkingtreding van deze wet van toepassing is en het voorkeursrecht tien jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan van rechtswege vervalt.

Artikel 9.4.2

Dit artikel stelt een voorkeursrecht dat voor inwerkingtreding van deze wet op grond van een stadsvernieuwingsplan of structuurplan voor stadsvernieuwing is gevestigd, gelijk met een voorkeursrecht op grond van een bestemmingsplan, respectievelijk structuurvisie. Net als onder het oude recht hoeft het gebruik van de aangewezen gronden niet af te wijken van het plan. Deze onder het oude recht gevestigde voorkeursrechten voor stadsvernieuwing moeten onder het nieuwe recht dus hun geldingskracht houden. Ook hierbij geldt, net als in het eerste lid van artikel 9.4.1, een extra verlenging voor een op een structuurplan gegrond voorkeursrecht, waarvan de looptijd kort na de inwerkingtreding van het nieuwe ruimtelijke ordeningsstelsel afloopt.

Het tweede lid bepaalt ten aanzien van voorkeursrechten op grond van een stadsvernieuwingsplan dat voor het geval een dergelijk voorkeursrecht meer dan vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is gevestigd de werkingsduur daarvan maximaal vijf jaaar bedraagt vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 9.4.3

Een voorkeursrecht gevestigd vóór inwerkingtreding van deze wet via een voorstel van burgemeester en wethouders bij een ontwerpstructuurplan of ontwerpbestemmingsplan werkt op grond van dit artikel gedurende maximaal vijf maanden. Hiermee wordt de termijn uit de wet zoals die gold voor deze wijziging in de overgangsfase gerespecteerd.

Artikel 9.4.4

Voor een voorkeursrecht gevestigd voor inwerkingtreding van deze wet op grond van een in het aanwijzingsbesluit toegedachte bestemming regelt dit artikel dat de werkingsduur maximaal twee jaar en zes maanden bedraagt. Deze termijn houdt rekening met de veranderingen in het vestigingsstelsel. Het betreft een optelsom van twee termijnen uit de wet zoals die thans luidt, die in de nieuwe wet samengaan.

Artikel 9.4.5

Het voorkeursrecht gevestigd voor inwerkingtreding van deze wet door middel van een voorstel van burgemeester en wethouders geldt voor maximaal acht weken.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1

De aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de Wro krijgt zijn beslag in één rijksbreed aanpassingsbesluit, dat de citeertitel «Invoeringsbesluit Wet ruimtelijke ordening» zal dragen. Op diverse aan te passen algemene maatregelen van bestuur zijn bijzondere procedureregels van toepassing (voorhangprocedures, vertraagde inwerkingtreding, voordrachtprocedures). Toepassing van deze procedureregels dient bij aanpassingen als deze geen redelijk doel, aangezien het gaat om technische wijzigingen die een sequeel zijn van keuzes die reeds zijn gemaakt in het kader van de hoofdwet (de Wet ruimtelijke ordening en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening). Om onnodige procedurelasten en vertraging te voorkomen, wordt derhalve voorgesteld om deze procedureregels eenmalig buiten werking te stellen voorzover het het aanpassingsbesluit betreft. Inhoud, systematiek en formulering van deze bepaling zijn gelijkluidend aan artikel 1A van hoofdstuk 11 van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2005, 282), waarin een soortgelijke buitenwerkingstelling was opgenomen voor aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur die verband hielden met de invoering van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb. Het bovenstaande geldt eveneens voor de Invoeringsregeling Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 10.2

Voor de inwerkingtredingsbepaling is dezelfde formulering gekozen als bij de Wet ruimtelijke ordening. Het is duidelijk dat de inwerkingtreding van beide wetten bij hetzelfde koninklijk besluit wordt geregeld.

Tenslotte bevat artikel 10.3 de citeertitel van deze wet.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius


XNoot
1

Staatsblad 2006, 566. Bij de publicatie in het Staatsblad heeft een vernummering plaats gevonden. Die nummering is bij het onderhavige wetsvoorstel en de toelichting vanzelfsprekend gevolgd.

XNoot
2

Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 2. Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie.

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 29 532, nr. 2. Wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van plusregio’s (Wijzigingswet Wgr-plus).

XNoot
4

Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nrs. 1 e.v.

XNoot
1

Wet van 24 november 2005, Stb. 2005, 666.

XNoot
1

Beleidsnotitie Wgr-plus van 20 december 2002, Kamerstukken II 2002/03, 28 756, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 27 008 en 29 532, nr. 9.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 28 916, nr. 29.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 490, nr. 2. Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (planschadevergoedingsovereenkomsten).

XNoot
1

Daarbij is te denken aan: Herverkavelingswet Walcheren 1947, Wet gemeentelijke herindeling Noordwest-Overijssel, Wet instelling gemeente Lelystad, Wet opheffing agglomeratie Eindhoven e.a.

XNoot
1

Met uitzondering van een structuurvisie op rijksniveau waarbij in de Wro enkele eisen t.b.v. de betrokkenheid van de Tweede Kamer zijn gesteld. Dit neemt overigens niet weg dat krachtens de Wet milieubeheer wel enkele procedure-eisen worden gesteld, wanneer een structuurvisie kaders stelt voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapportage is gesteld.

XNoot
2

Kamerstukken II 2004/05, 29 811, nr. 2. Strategische milieubeoordeling plannen en programma’s.

XNoot
1

Zou uitgegaan worden van een interpretatie dat met een beheersverordening ook de planologisch toegestane gebruiksvormen zouden worden vastgelegd, dan zou de beheersverordening niet meer onderscheiden kunnen worden van een bestemmingsplan.

XNoot
1

Zie bijv. de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de opzegging van de huur van woon- of bedrijfsruimte om een krachtens een bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming te verwezenlijken. Soortgelijke bepalingen treffen we aan in de Pachtwet, onteigeningswet, Boswet, Reconstructiewet concentratiegebieden, Wet agrarisch grondverkeer.

XNoot
2

Zie bijv. de bepalingen in de Natuurbeschermingswet, Monumentenwet 1988.

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 29 435, nr. 154.

XNoot
4

Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7, p. 55.

XNoot
5

H. de Wolff e.a., Gebruik en effecten Wet voorkeursrecht gemeenten, Delft: Delft University Press 2000; H. de Wolff e.a., Aanbevelingen vormgeving en gebruik Wet voorkeursrecht gemeenten, Delft: Delft University Press 2000.

XNoot
1

Kamerstukken II 2000/01, 27 157, nr. 20.

XNoot
2

Kamerstukken II 2000/01, 27 157, nr. 18.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2006/2007, 30 844, nrs. 1–3.

XNoot
1

Onderzoek: Bestuurlijke lasten Wet voorkeursrecht gemeenten: Onderzoek naar de bestuurlijke lasten van de vestiging van een voorkeursrecht en het vervallen daarvan door gemeenten. Nieuwegein: SIRA Consulting B.V. 2006.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 27 178, nr. 3, blz. 41.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 218, nr. 14.

XNoot
1

In onderdeel C is uitgegaan van de wijziging van de Woningwet die in artikel 8.16 in dit wetsvoorstel is opgenomen.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2006/2007, 30 818, nrs. 1–3.

XNoot
1

Uitgegaan is van de tekst van de Wet geluidhinder zoals deze luidt na inwerkingtreding van de Wet modernisering instrumentarium geluidbeleid.

XNoot
1

Hierbij is ervan uitgegaan dat hiervoor niet een aparte voorziening in artikel 3.8 tot afwijking van artikel 3:12 Awb behoeft te worden opgenomen. Ook de publicatie op internet is een vorm van terinzagelegging/ligging.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 27 178, nr. 3, blz. 41.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 218, nr. 14.

XNoot
1

Onderdeel c, nu te wijzigen in b, wordt bij Grondexploitatiewet toegevoegd.

XNoot
1

Stb. 2004, 331.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3. pag. 14 (Wet ruimtelijke ordening: Memorie van Toelichting).

Naar boven