nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 september 2007
Naar aanleiding van het debat over de implementatie van de richtlijn leveringszekerheid
op 5 september jl. (Handelingen II, vergaderjaar 2006–2007, nr.
92, blz. 5212–5226) ontvangt u hierbij nadere opheldering over het vangnetprincipe.
Een goed werkende markt en een goed investeringsklimaat zijn de twee belangrijke
voorwaarden om in een vrije markt de leveringszekerheid te waarborgen. Het
vangnetprincipe houdt in dat als er op enig moment te weinig geïnvesteerd
wordt in productiecapaciteit, waardoor productietekorten dreigen te ontstaan,
TenneT de mogelijkheid krijgt om extra reservevermogen te contracteren door
middel van lange termijncontracten. Het gecontracteerde vermogen wordt buiten
de markt gehouden en staat daardoor exclusief ter beschikking van TenneT.
Hierdoor kan zij adequaat reageren in geval van dreigende crisis.
Mocht het in de toekomst ooit nodig zijn, dan wordt door de inzet van
het vangnet de investeringsbeslissing van private partijen als het ware in
de tijd naar voren gehaald. Hierdoor wordt de kans voorkomen dat er te weinig
productiecapaciteit aanwezig is met het risico van gedwongen afschakeling
als gevolg. De kosten van gedwongen afschakeling – het alternatief van
het vangnetmechanisme – kunnen aanzienlijk zijn. Zo leidt een storing
overdag in de randstad tot maatschappelijke kosten in de orde van grootte
van circa 72 miljoen euro per uur.
In het debat met uw Kamer op 5 september jl. heb ik aangegeven dat
het vangnet momenteel niet ingezet hoeft te worden en daardoor een slapend
instrument zal zijn. Het vangnet kost pas geld als het ingezet wordt. De inzet
voorkomt dan een echt tekort met volatiele prijzen en risico van stroomuitval.
Zoals ik heb aangegeven in Kamerstuk 2006/2007, 30 934, nr. 5 wegen de
verwachte kosten van het inzetten van een vangnet niet op tegen de opbrengsten
voor burgers en bedrijven. In het genoemde debat met uw Kamer heb ik toegezegd
om de Kamer over de kosten en inzet van het vangnet te informeren: «Tegen
de tijd dat dat nodig mocht zijn, zal ik in ieder geval de Kamer
informeren en zeggen welke kosten daaraan verbonden zijn» (Handelingen
II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 92, blz. 5212–5226).
Met het vangnet krijgt de overheid een instrument ter beschikking om tijdig
te kunnen anticiperen als in de toekomst het huidige gunstige beeld zou veranderen.
Mocht het in de toekomst ooit nodig zijn om het vangnet in te zetten dan is
het wenselijk dat daarover geen juridische onduidelijkheid is. Het is niet
geheel zeker of het vangnet thans zou kunnen worden ingezet op grond van de
huidige Elektriciteitswet 1998. Daarom bestaat er zowel bij DTe, TenneT als
ook bij het ministerie van Economische Zaken de behoefte om het juridische
kader te verduidelijken. Ik heb in het debat uw Kamer aangegeven dat het goed
is om hierover nu alvast maximale duidelijkheid te creëren en daarvoor
is aangehaakt bij de mogelijkheid die de richtlijn biedt om deze duidelijkheid
te verschaffen.
Om de juridische duidelijkheid te verzekeren, heb ik gebruik gemaakt van
artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn. Deze bepaling geeft
lidstaten de mogelijkheid aanvullende maatregelen te nemen ter bevordering
van nieuwe productiecapaciteit en de komst van nieuwe productiebedrijven op
de markt. Het vangnet is een maatregel die extra investeringen in nieuwe productiecapaciteit
bevordert. Zoals ik ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk,
2006/2007, 30 934, nr. 5) en de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel
(Kamerstuk 2006/2007, 30 934, nr. 3) heb geschreven, maak ik hierbij
gebruik van een «kan-bepaling» uit de richtlijn.
In het debat heb ik aangegeven het amendement (Kamerstuk 2006/2007, 30 934,
nr. 8) over het vangnet te ontraden. Hierbij heb ik, zoals hierboven beschreven,
aangegeven dat ik het wenselijk vind het vangnet een duidelijker grondslag
in de wet te geven, zodat mijn opvolgers een degelijk instrument hebben om
tijdig te kunnen anticiperen als het huidige gunstige beeld in de toekomst
mocht omslaan. Daarnaast had ik nog een Europeesrechtelijk argument om het
amendement te ontraden, namelijk dat enkele artikelen (artikel 4, eerste lid,
onderdeel d en artikel 5, eerste lid, onderdeel b) die dwingend volgen uit
de richtlijn na aanname van het amendement niet geïmplementeerd zouden
worden.
De minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven