Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30933 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30933 nr. 3 |
I | ALGEMEEN | 2 |
Inleiding | 2 | |
1 | Uitbreiding studiefinanciering buitenland | 3 |
1.1. | Inleiding | 3 |
1.2. | Meeneembaarheid wenslijk, mogelijk en nodig | 3 |
1.3. | Vormgeving uitbreiding studiefinanciering buitenland | 4 |
1.4. | Uitbreiding van studiefinanciering in het buitenland: welke landen? | 6 |
1.4.1 | De hele wereld | 6 |
1.4.2 | Bologna Proces | 6 |
1.4.3 | Met studiefinanciering studeren buiten Europa | 6 |
1.5. | Kwaliteit van het onderwijs | 7 |
1.6. | Aanspraak op studiefinanciering | 8 |
1.7. | Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid | 10 |
1.8. | Dubbele aanspraak voorkomen | 11 |
1.9. | Administratieve lasten | 11 |
1.10. | Financiële gevolgen | 12 |
1.11. | Monitoring en evaluatie | 13 |
1.12. | Overgangsrecht | 13 |
2 | Studiefinancieringsmaatregelen in het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs | 14 |
2.1. | Inleiding | 14 |
2.2. | Maatregelen in de toekenningsfase | 14 |
2.2.1 | Collegegeldkrediet in het hoger onderwijs | 14 |
2.2.2 | Bijzondere omstandigheden | 15 |
2.2.3 | Collegegeldkrediet voor EER-studenten in het hoger onderwijs | 15 |
2.3. | Normbudget | 16 |
2.3.1 | Normbudget voor levensonderhoud in het hoger onderwijs | 16 |
2.3.2 | Normbudget in het beroepsonderwijs | 16 |
2.3.3 | Verruiming van de leeftijdsgrens in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs | 16 |
2.4. | Maatregelen in de terugbetalingsfase | 16 |
2.4.1. | Voor wie gaan de nieuwe leenvoorwaarden gelden | 17 |
2.4.1.1 | Nieuwe cohorten studerenden | 17 |
2.4.1.2 | Cohortgarantie | 17 |
2.4.1.3 | Keuzemogelijkheid voor bestaande cohorten studerenden | 18 |
2.4.2. | Wat zijn de nieuwe leenvoorwaarden | 18 |
2.4.2.1 | Rente | 18 |
2.4.2.2 | Schuld en terugbetalingstermijn | 18 |
2.4.2.3 | Inkomensafhankelijke terugbetaling | 18 |
2.5. | Uitvoering | 19 |
2.5.1 | Collegegeldkrediet | 19 |
2.5.2 | Terugbetalingssystematiek | 19 |
2.6. | Aanpassingen aan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen | 20 |
2.7. | Administratieve lasten | 20 |
2.8. | Financiële gevolgen | 20 |
2.8.1 | Collegegeldkrediet | 20 |
2.8.2 | Terugbetalingssysteem | 21 |
2.8.3 | 34 jaarsgrens | 22 |
2.9. | Uitvoeringslasten | 22 |
2.10. | Communicatie | 22 |
II | Artikelsgewijze toelichting | 22 |
De Eerste Kamer heeft op 5 december 2006 het besluit genomen om het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A) controversieel te verklaren. De regering veronderstelt dat het controversieel verklaren van dit wetsvoorstel verband houdt met de invoering van het systeem van de leerrechten. Echter, dit wetsvoorstel omvat naast de invoering van leerrechten ook aanpassingen in het studiefinancieringsstelsel, welke naar het oordeel van de regering niet omstreden zijn. Het betreft met name de invoering van het collegegeldkrediet, een individuele lening ter hoogte van het verschuldigde collegegeld, en een meer inkomensafhankelijke terugbetalingsregeling. Deze maatregelen zorgen voor een verbetering van de financiële positie van zowel de student als de ex-student en kunnen ook afzonderlijk van een systeem van leerrechten worden ingevoerd,. De Eerste Kamer is in een brief van 8 december 2006 (HO/CBV/2006/48752) geïnformeerd over het voornemen deze maatregelen onderdeel te laten uitmaken van een ander wetsvoorstel dat zich hier, wat betreft tijdpad en inhoud, het beste voor leent. De Eerste Kamer heeft aangegeven dat deze werkwijze voor hem niet op bezwaren stuit.
De studiefinancieringsmaatregelen uit het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Aan de ene kant vanwege inhoudelijke aansluiting met de uitbreiding van studiefinanciering naar het buitenland: juist in het buitenland kan een ruimere leenmogelijkheid goed van pas komen. Aan de andere kant is de aanvang van het studiejaar 2007–2008 het beoogde moment van inwerkingtreding voor zowel de invoering van het collegegeldkrediet, de meer inkomensafhankelijke terugbetalingsregeling als de uitbreiding van studiefinanciering naar het buitenland. Gelet op het feit dat niet verwacht wordt dat het Wetsvoorstel financiering in het hoger onderwijs nog tijdig door de Eerste Kamer behandeld en aangenomen zal worden, is de enige mogelijkheid om de verbeteringen in het studiefinancieringsstelsel per studiejaar 2007–2008 inwerking te laten treden, deze opnieuw aan het parlement voor te leggen.
De studiefinancieringsmaatregelen uit het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs zijn één op één opgenomen in dit wetsvoorstel. Om technische en uitvoeringstechnische redenen zijn hierop enkele uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats zijn de studiefinancieringsmaatregelen die op enigerlei wijze verband houden met de invoering van leerrechten gewijzigd, in die zin dat de relatie met de invoering van leerrechten is losgelaten. Dit betreft met name het collegegeldkrediet, waarvan de hoogte afhanklijk is van het verschuldigde collegegeld. Tevens is met betrekking tot de hoogte van het collegegeldkrediet bepaald dat een student recht heeft op collegegeldkrediet ter hoogte van het wettelijk collegegeld, ook in de situatie dat hij minder dan het wettelijk colegegeld is verschuldigd.
Daarnaast is er een aanvullende voorwaarde gesteld voor studenten die reeds voor het studiejaar 2007–2008 studiefinanciering ontvingen en hun studieschuld willen aflossen volgens de inkomensafhankelijke terugbetalingsregeling. Dit is alleen mogelijk voorzover de aflosfase start op 1 januari 2010 of later. De achtergrond voor deze aanvullende voorwaarde is dat de Informatie Beheer Groep het nieuwe terugbetalingssysteem niet eerder dan 1 januari 2010 kan uitvoeren (en niet al per 1 januari 2008, waarvan bij het Wetsvoorstel financiering in het hoger onderwijs nog van werd uitgegaan).
Om de maatregelen die samenhangen met de uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te kunnen onderscheiden van de maatregelen die reeds in het Wetsvoorstel financiering in het hoger onderwijs zijn opgenomen, worden deze twee onderwerpen in het hierna volgende Algemeen deel van deze toelichting separaat behandeld.
1. Uitbreiding Studiefinanciering buitenland
Internationale mobiliteit van studenten is één van de manieren om vorm te geven aan internationalisering in het onderwijs. Studenten kunnen zich optimaal voorbereiden op een toekomst in een steeds internationalere wereld door een kleiner of groter deel van hun opleiding in het buitenland te volgen. Als zij daaraan de voorkeur geven zou dat ook een hele opleiding in het buitenland moeten kunnen zijn. Om dat te faciliteren, wordt in dit wetsvoorstel de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren uitgebreid. De mogelijkheid om met studiefinanciering in het buitenland te studeren wordt ook wel aangeduid als meeneembare studiefinanciering. Op deze materie is uitvoerig ingegaan in de Beleidsbrief meeneembare studiefinanciering en het schriftelijk overleg dat naar aanleiding daarvan is gevoerd1. In dit wetsvoorstel worden de voornemens uit die beleidsbrief juridisch geconcretiseerd.
1.2. Meeneembaarheid wenselijk, mogelijk en nodig
Uitbreiding van de mogelijkheid studiefinanciering naar (meer opleidingen in) het buitenland mee te kunnen nemen, levert – naast bestaande mogelijkheden zoals uitwisselingsprogramma’s – een extra bijdrage aan de mogelijkheden van studenten daadwerkelijk (een deel van) hun opleiding in het buitenland te volgen. Een wenselijke ontwikkeling gezien het feit dat het aantal Nederlandse studenten dat internationaal mobiel is, achterblijft bij het aantal buitenlandse studenten dat naar Nederland komt. Wenselijk ook omdat het de student de keuze biedt zijn hoger onderwijsopleiding in Nederland of in het buitenland te volgen: ongeveer de helft van de studenten geeft aan buitenlandse ervaring te willen opdoen tijdens de opleiding. Uiteindelijk realiseert slechts een kwart van de studenten dit voornemen2.
De recente ontwikkelingen in het Europese recht, te weten het arrest Bidar3 en de nieuwe EG-richtlijn vrij verkeer van personen4 maken het op dit moment mogelijk om verder te gaan met het verstrekken van studiefinanciering voor opleidingen in het buitenland, zonder dat er grote risico’s ontstaan op het gebied van oneigenlijk gebruik. De doelgroep van studenten die in aanmerking komen voor studiefinanciering in het buitenland, valt nu te beperken: uit het arrest Bidar is immers duidelijk geworden dat het mogelijk is de aanspraak op studiefinanciering te limiteren tot studenten die een aantal jaren in een land hebben gewoond. Door de aanspraak op Nederlandse studiefinanciering in het buitenland te beperken tot de groep studenten die een aantal jaren in Nederland heeft gewoond, wordt voorkomen dat studenten uit andere EU-landen zonder enige band met Nederland gebruik kunnen maken van Nederlandse studiefinanciering om in hun eigen land (of een ander land) te studeren.
De uitbreiding van studiefinanciering naar het buitenland is naast wenselijk ook nodig. Dit omdat ook andere EU-landen overeenkomstig het arrest Bidar en de richtlijn vrij verkeer geen nationale studiefinanciering zullen uitkeren aan inkomende studenten, voordat deze daar enige tijd hebben verbleven. Buiten de EU mag ervanuit worden gegaan dat Nederlandse studenten sowieso geen aanspraak hebben op de voorzieningen van het gastland. Om in het buitenland te studeren zijn Nederlandse studenten daarom aangewezen op Nederlandse studiefinanciering.
1.3. Vormgeving uitbreiding studiefinanciering buitenland
Op dit moment is het mogelijk voor een student om in aanmerking te komen voor gehele studiefinanciering (prestatiebeurs en lening) in het buitenland als hij een opleiding volgt die door de minister op grond van artikel 2.14, eerste lid, is aangewezen. Opleidingen die leiden tot getuigschriften of diploma’s ten aanzien waarvan in het kader van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte specifieke regelingen verbindend zijn geworden inzake de onderlinge erkenning of vergelijkbaarheid, kunnen worden aangewezen. Daarnaast is het mogelijk om in de Belgische en Duitse grensgebieden te studeren met Nederlandse studiefinanciering1. Ook kan een student die het afsluitend diploma hoger onderwijs met goed gevolg heeft behaald, die prestatiebeurs hoger onderwijs heeft genoten en die onderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aangewezen opleiding voor hoger onderwijs in een staat buiten Nederland die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de minister kan hierbij ook opleidingen aanwijzen waarvoor geen specifieke regelingen vebindend zijn geworden (zie hierboven)) voor een lening in aanmerking komen (artikel 2.12). De mogelijkheden om in het buitenland te studeren met Nederlandse studiefinanciering worden nu met dit wetsvoorstel uitgebreid.
De belangrijkste hindernis voor de uitbreiding van meeneembaarheid van studiefinanciering – oneigenlijk gebruik – is weg te nemen: het is mogelijk te voorkomen dat onbedoeld groepen studenten gebruik kunnen maken van Nederlandse studiefinanciering. Dat maakt het verantwoord de mogelijkheid om studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland uit te breiden. In de WSF 2000 wordt geregeld dat voor gebruik van studiefinanciering buiten Nederland de eis wordt gesteld dat de student – ongeacht zijn nationaliteit – gedurende ten minste drie jaren legaal in Nederland verblijf heeft gehad in de zes jaren voorafgaand aan de aanvang van de opleiding in het buitenland. Hiermee wordt voorkomen dat studenten die nauwelijks of geen band met Nederland hebben, met Nederlandse studiefinanciering in het buitenland zouden kunnen studeren. Er is gekozen voor een verblijfsduur van minimaal drie jaar van de zes jaar voorafgaand aan de aanvraag voor studiefinanciering in het buitenland om de volgende redenen. Een vergelijkbare niet direct discriminerende voorwaarde (i.c. uit het Engelse recht voor aanspraak in Engeland) is in het arrest Bidar door het Europees Hof in overeenstemming met het Europees recht geoordeeld. Een verblijfsduur van minimaal drie jaar werd door het Hof geaccepteerd als onderscheidend criterium voor het verlenen van aanspraak op studiefinanciering, mits gelijkelijk van toepassing op nationale en inkomende EU-studenten. Vandaar dat gekozen is voor een (legale) verblijfsduur van minimaal drie jaar als onderscheidend criterium voor de aanspraak op meeneembare studiefinanciering voor alle studenten die in Nederland aanspraak hebben op studiefinanciering voor levensonderhoud. Een dergelijke termijn is naar het oordeel van de regering voldoende substantieel om effectief te zijn ter voorkoming van aanspraak door studenten die niet tot de doelgroep van meeneembare studiefinanciering behoren. Meeneembare studiefinanciering is immers bedoeld om studenten studenten die ánders in Nederland zouden hebben gestudeerd de daarbij behorende ondersteuning ook te bieden bij het studeren in het buitenland. De drie jaar verblijf moeten om twee redenen plaatsvinden binnen een periode van zes jaar voorafgaand aan de aanvraag. Enerzijds om te bewerkstelligen dat er een actuele band met Nederland is, wat minder het geval zou zijn als het zou gaan om een periode van drie jaar sec die dan ook meer dan 15 jaar geleden zou kunnen zijn. Anderzijds omdat voorkomen moet worden dat elk verblijf in het buitenland voorafgaand aan de aanvraag belemmerend zou werken op de aanspraak op meeneembare studiefinanciering, wat het geval zou zijn als de drie jaar verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag zou moeten liggen.
Ook andere EU-landen die op grotere schaal meeneembare studiefinanciering verstrekken aan hun studenten kennen al langer vergelijkbare voorwaarden. Denemarken hanteert een termijn van twee van de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag voor meeneembare studiefinanciering en in Zweden en Finland dient de student twee van de vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag in Zweden respectievelijk Finland woonachtig te zijn geweest.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de voorgenomen beperking van drie jaren losstaat van de voor niet-economisch actieve EU/EER-studenten geldende voorwaarde van vijf jaren verblijf in Nederland om aanspraak op volledige studiefinanciering voor studies in Nederland te krijgen.
Voor deze voorwaarde zij verwezen naar de wijziging van de WSF 2000 en het Besluit studiefinanciering 2000 in verband met de implementatie van richtlijn 2004/38/EG1. Daarin is bepaald dat de niet-economisch actieve EU/EER-studenten die nog niet het duurzaam verblijfsrecht in Nederland hebben verworven, slechts in aanmerking komen voor de tegemoetkoming in de kosten van toegang tot het onderwijs.
De voorwaarde dat een student drie van de zes jaren voorafgaand aan de aanvraag voor studiefinanciering in het buitenland in Nederland moet hebben gewoond, is een aanvullende voorwaarde, die geldt voor alle studenten die aanspraak hebben op volledige studiefinanciering.
Gelet op hetgeen hiervoor werd opgemerkt over niet-ecomisch actieve EU/EER-studenten, zal deze voorwaarde materieel met name betekenis hebben voor Nederlandse studenten en economisch actieve EU/EER-studenten die nog nooit of slechts kort in Nederland hebben gewoond.
In het hierna opgenomen schema is de nieuwe situatie nader in beeld gebracht.
* De onder 5. bedoelde EU/EER-studenten die korter dan vijf jaren verblijf in Nederland hebben gehad komen wel in aanmerking voor een tegemoetkoming in het collegegeld (Raulinvergoe-ding /collegegeldkrediet).
** N.B. voor de onder 5. bedoelde EU/EER-studenten is de drie jaren voorwaarde geen aanvullende eis als sprake is van overlap.
1.4. Uitbreiding van studiefinanciering in het buitenland: welke landen?
Studenten wordt in beginsel de mogelijkheid gegeven hun studiefinanciering mee te nemen naar alle landen van de wereld. In de beleidsbrief is reeds aangegeven dat de mogelijkheid om met studiefinanciering in het buitenland te studeren wordt uitgebreid tot alle landen die deelnemen aan het Bologna Proces. In paragraaf 4.2 wordt hierop nader ingegaan. In paragraaf 4.3 worden de beweegredenen aangegeven om ook voor de rest van de wereld aan studenten de mogelijkheid te geven hun studiefinanciering mee te nemen.
In Bolognaverband streven de betrokken landen naar één Europese hoger onderwijsruimte. Door studiefinanciering meeneembaar te maken naar alle landen van het Bologna Proces wordt een belangrijke stap gezet in het vormgeven van deze Europese hoger onderwijsruimte.
Voorts zijn al deze landen de Bachelor-Master structuur aan het invoeren, hetgeen de aansluiting vergemakkelijkt tussen onderwijs volgen in Nederland en een ander Bologna land.
In het kader van het Bologna Proces wordt ook gewerkt aan gezamenlijke kwaliteitsniveaus. Dit maakt het mogelijk te waarborgen dat de opleidingen waarvoor studiefinanciering meeneembaar wordt gemaakt van voldoende kwaliteit zijn.
In het Bergen communiqué hebben alle landen zich gecommitteerd aan het meeneembaar maken van studiefinanciering. Daarbij hebben zij uitgesproken zo nodig gezamenlijk actie te ondernemen om het ook praktisch mogelijk te maken. Het is dus mogelijk een beroep te doen op de Bologna landen bij de praktische uitwerking van meeneembare studiefinanciering.
In de Bologna Follow Up Group te Wenen op 6 en 7 april 2006 is besloten tot de oprichting van een werkgroep meeneembaarheid van beurzen en leningen. Deze werkgroep, onder Nederlands voorzitterschap, zal onder andere in kaart brengen op welke wijze de Bolognalanden de gezamenlijke acties vorm kunnen geven. De uitkomsten van de werkgroep dienen als input voor aanbevelingen aan de Bologna-ministersconferentie in mei 2007 te Londen.
1.4.3 Met studiefinanciering studeren buiten Europa
De voordelen van het studeren in het buitenland zijn ook buiten Europa te behalen. Bijvoorbeeld in de VS zijn zeer goede instellingen te vinden. Ook China en India huisvesten tegenwoordig goede instellingen en in Zuid-Afrika is ooit de eerste harttransplantatie verricht. Door studiefinanciering meeneembaar naar de hele wereld te maken, geven wij de student de mogelijkheid om te kiezen waar hij zijn opleiding wil volgen. Discussies als «waarom de VS wel en Canada niet» en dergelijke, waarvoor geen goede redenen zijn aan te geven, kunnen daarmee eveneens worden vermeden. Aan onderwijs in landen buiten Europa hangt soms een (veel) hoger prijskaartje. Het feit dat – het Nederlandse niveau van – studiefinanciering dan niet toereikend is om de toegang tot een dergelijke opleiding te kunnen realiseren, is echter geen beletsel om studiefinanciering ter beschikking te stellen. Door de student dezelfde aanspraak op studiefinanciering te geven als in Nederland, c.q. Europa, ontvangt hij dezelfde mate van ondersteuning, ook als hij daarnaast een eigen extra investering moet doen. Het collegegeldkrediet dat eveneens in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, voorziet overigens in een ondersteuning tot vijf maal het wettelijk collegegeld. Een student kan in het studiejaar 2007–2008 voor een opleiding in het buitenland een collegegeldkrediet krijgen van maximaal € 7690 per jaar. Zie voor het collegegeldkrediet het tweede hoofdstuk van het algemeen deel van deze toelichting.
Uiteraard dient het onderwijs dat studenten willen volgen van voldoende kwaliteit te zijn om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Ook buiten Europa wordt onverkort de eis gehanteerd dat het onderwijs ten minste van vergelijkbare kwaliteit is als in Nederland.
1.5. Kwaliteit van het onderwijs
Van de studenten die met studiefinanciering in het buitenland gaan studeren mag, net als bij studenten die in Nederland studeren, een prestatie worden verlangd. Dat betekent dat, voor omzetting van de voorwaardelijke lening (de prestatiebeurs) in een gift, een opleiding met goed gevolg dient te worden afgerond die ten minste op het niveau ligt van een opleiding in het Nederlandse hoger onderwijs. De opleidingen in het buitenland waarvoor studenten studiefinanciering kunnen krijgen, dienen dan ook van goede kwaliteit te zijn.
De uitvoering van studiefinanciering in het buitenland zal grotendeels bij de IB-Groep komen te liggen, maar deze zal gebruik maken van het oordeel van Nuffic voor wat betreft de kwaliteit van de buitenlandse opleidingen. Nuffic heeft op dit terrein grote ervaring, ondermeer omdat zij ook de Internationale Diplomawaardering in het hoger onderwijs uitvoert. Nuffic is daardoor in staat te beoordelen welk niveau een buitenlands diploma heeft en kan dus ook een oordeel vellen over de opleiding die leidt tot het desbetreffende diploma. Bij de beoordeling van de vraag of meeneembare studiefinanciering wordt verstrekt voor buitenlandse opleidingen zal in ieder geval moeten vaststaan dat de student, door het met goed gevolg afronden van een opleiding, een diploma zal verwerven dat qua niveau ten minste overeenkomst met een Nederlands hoger onderwijsdiploma. Aangezien daarmee een oordeel over de toekomst wordt geveld, is het van groot belang dat de buitenlandse opleiding ingebed is in een kwaliteitszorgsysteem. In Nederland en Vlaanderen wordt de kwaliteit van opleidingen gewaarborgd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie. In andere landen zijn er vergelijkbare vormen van kwaliteitszorg. In het Bologna Proces vindt afstemming plaats over de gewenste niveaus van kwaliteitszorg aan de hand van standaarden en richtlijnen die gezamenlijk ontwikkeld en aangenomen worden. Hiertoe is de European Association for Quality Assurance in Higher Education(ENQA) in het leven geroepen. Daarbij zijn inmiddels 44 accreditatie-organisaties aangesloten.
In landen waar nog geen kwaliteitszorg- en of accreditatiesysteem functioneert zal op andere wijze zekerheid moeten worden verkregen omtrent het niveau van de opleiding. Daarbij dient gedacht te worden aan erkenning van overheidswege, of in voorkomend geval, door een andere gezaghebbende instantie.
Samenvattend zal Nuffic van elke opleiding in het buitenland waarvoor een student studiefinanciering aanvraagt, nagaan of de opleiding van voldoende kwaliteit is en wordt afgesloten met een diploma dat ten minste het niveau heeft van een Nederlands hoger onderwijsdiploma. Onder opleiding wordt hier overigens verstaan een hoger onderwijs opleiding vergelijkbaar met een Nederlandse bachelor- of masteropleiding of een geheel daarvan. Het kan dus een geheel van een bachelor- en een masteropleiding betreffen, een van beide opleidingen of een nog ongedeelde opleiding aangezien nog niet in alle landen het bachelor-mastersysteem (volledig) is ingevoerd. Na invoering van Associate Degree-opleidingen in Nederland kan ook voor dergelijke opleidingen in het buitenland studiefinanciering worden gebruikt.
In het wetsvoorstel is gekozen voor dezelfde opzet als voor de meeneembare studiefinanciering in het beroepsonderswijs1. Het wettelijk kader geeft aan waaraan opleidingen in het buitenland moeten voldoen om voor het volgen van die opleiding aanspraak op studiefinanciering te verkrijgen. In een ministeriële regeling kan het hierboven uiteengezette toetsingskader worden aangevuld. In de uitvoeringspraktijk zal Nuffic de IB-Groep – de wettelijke uitvoerder van de WSF 2000 – van advies dienen met betrekking tot de vraag of een opleiding aan het toetsingskader voldoet.
1.6. Aanspraak op studiefinanciering
Gelet op het feit dat het buitenlandse onderwijssysteem en de Nederlandse studiefinanciering niet vanzelfsprekend op elkaar aansluiten, dient zoveel mogelijk voordat de student met Nederlandse studiefinanciering aan een buitenlandse opleiding kan gaan studeren duidelijkheid te bestaan over het aantal jaren prestatiebeurs dat verstrekt wordt voor de betreffende opleiding en in het verlengde daarvan hoeveel jaren prestatiebeurs kunnen worden omgezet met het diploma van de betreffende opleiding.
Met het onderhavige beleid wordt er naar gestreefd om de student de keuze te laten waar hij een groter of kleiner deel van zijn studie gaat volgen: in Nederland of in een ander land. Om die keuze te faciliteren wordt de student een gelijke aanspraak op studiefinanciering geboden als hij in Nederland voor een vergelijkbaar opleidingstraject zou hebben gekregen. De student kan dan zijn afweging maken waar te gaan studeren op grond van motieven die samenhangen met de opleiding.
Een gelijke aanspraak wil zeggen dat voor de op grond van de WHW vastgestelde nominale duur van de vergelijkbare Nederlandse opleiding – of, zoals in het wetenschappelijk onderwijs, de duur van het geheel van een vergelijkbaar geheel van een bachelor- en een masteropleiding – prestatiebeurs wordt verstrekt en daarna nog drie jaren geleend kan worden.
Met vergelijkbaar wordt bedoeld dat de opleiding in Nederland aangeduid zou worden als een hbo- dan wel een wo-opleiding c.q. als een bachelor- of een master-opleiding dan wel een «associate degree»-opleiding. Met vergelijkbaar wordt dus niet vereist dat er een gelijke Nederlandse opleiding moet zijn.
Het niveau en de duur van de Nederlandse vergelijkbare opleiding en de daarbij behorende aanspraak op prestatiebeurs zijn maatgevend voor de aanspraak op prestatiebeurs die voor een opleiding in het buitenland wordt verstrekt. Dat geldt evenzeer voor het aantal jaren prestatiebeurs dat kan worden omgezet in een gift met het diploma van een buitenlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het voorgaande ook geldt als de betreffende opleiding in het buitenland een kortere of langere nominale duur kent. Als de opleiding langer duurt kan de student zijn leenrechten aanspreken om de opleiding met studiefinanciering af te ronden. Als de opleiding in het buitenland korter duurt kan hij zijn resterende rechten benutten om extra opleiding te genieten.
Aangezien studiefinanciering voor gebruik in het buitenland verstrekt wordt als «gewone» studiefinanciering dient zij te passen in het normale wettelijke systeem. Dat betekent dat studenten in beginsel vier jaren prestatiebeurs kunnen ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs. Indien de vergelijkbare opleiding – of het geheel van een bacheloren een masteropleiding – in Nederland langer dan vier jaren duurt (en er langer dan vier jaren prestatiebeurs voor wordt verstrekt) wordt de duur van de periode dat aan de student voor de betreffende buitenlandse opleiding prestatiebeurs kan worden toegekend op die langere duur vastgesteld. (Vergelijk artikel 5.6 WSF 2000). Kent de vergelijkbare opleiding – of het geheel van een bacheloren een masteropleiding – in Nederland een kortere studielast dan vier jaren dan wordt de studielast van de betreffende buitenlandse opleiding op die kortere duur vastgesteld. (Vergelijk artikel 5.8, eerste lid), In het laatste geval kan wel gedurende vier jaren studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs worden ontvangen, maar wordt het aantal maanden prestatiebeurs dat kan worden omgezet bepaald door de (door de IB-Groep vastgestelde) studielast van die betreffende opleiding.
Samenvattend geldt dus dat gedurende vier jaren prestatiebeurs wordt verstrekt, of zoveel meer als in de vergelijkbare Nederlandse situatie het geval is. De hoeveelheid prestatiebeurs die kan worden omgezet als binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding wordt behaald, is gelijk aan de hoeveelheid prestatiebeurs die verstrekt wordt, tenzij de studielast van de betreffende opleiding is vastgesteld op een periode van minder dan vier jaren. In het laatste geval is die studielast de maatstaf voor de hoeveelheid prestatiebeurs die kan worden omgezet.
Met een aantal voorbeelden kan het voorgaande worden geïllustreerd:
De opleiding is vergelijkbaar met een hbo-bacheloropleiding: de student kan gedurende vier jaren prestatiebeurs ontvangen. De student die binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding behaalt kan hiermee vier jaren prestatiebeurs omzetten in een gift.
De opleiding is vergelijkbaar met een «associate degree»-opleiding: de student kan gedurende vier jaren prestatiebeurs ontvangen. De studielast van de vergelijkbare opleiding in Nederland is twee jaren. De studielast van de betreffende opleiding in het buitenland wordt vastgesteld op twee jaren. De student die binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding behaalt kan hiermee twee jaren prestatiebeurs omzetten in een gift.
De opleiding is een ongedeelde opleiding en leidt op tot een eindniveau dat in Nederland als een wo-master zou worden gekwalificeerd: voor deze ongedeelde opleiding wordt het aantal jaren prestatiebeurs verstrekt dat verstrekt wordt voor het vergelijkbare geheel van een Nederlandse wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding. Betreft het bijvoorbeeld een ongedeelde opleiding medicijnen die een wo-master eindniveau heeft, dan wordt gedurende zes jaren prestatiebeurs verstrekt. De student die binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding behaalt kan hier mee zes jaren prestatiebeurs omzetten in een gift.
De opleiding is vergelijkbaar met een wo-bacheloropleiding. In Nederland wordt voor het geheel van een wo-bachelor een een wo-masteropleiding prestatiebeurs verstrekt gedurende de som van de op grond van de WHW vastgestelde nominale duur van de wo-bacheloropleiding (in beginsel drie jaren) en de nominale duur van de wo-masteropleiding (variabele duur). Voor het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding wordt bijvoorbeeld vijf jaren prestatiebeurs verstrekt. Als de buitenlandse opleiding vergelijkbaar is met de betreffende wo-bacheloropleiding wordt voor de buitenlandse opleiding vier jaren prestatiebeurs verstrekt. De studielast van de vergelijkbare opleiding in Nederland is drie jaren. De studielast van de betreffende opleiding in het buitenland wordt vastgesteld op drie jaren. De student die binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding behaalt kan hier mee drie jaren prestatiebeurs omzetten in een gift.
De opleiding is vergelijkbaar met een wo-masteropleiding. De hoeveelheid prestatiebeurs die verstrekt wordt is afhankelijk van de nominale duur van vergelijkbare wo-masteropleidingen. In Nederland wordt voor het geheel van een wo-bachelor een een wo-masteropleiding prestatiebeurs verstrekt gedurende de som van de op grond van de WHW vastgestelde nominale duur van de wo-bacheloropleiding (in beginsel drie jaren) en de op grond van de WHW vastgestelde nominale duur van de wo-masteropleiding (variabele duur). Voor het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding wordt bijvoorbeeld vijf jaren prestatiebeurs verstrekt. Als de buitenlandse opleiding vergelijkbaar is met de betreffende wo-masteropleiding wordt voor de buitenlandse opleiding vier jaren prestatiebeurs verstrekt. De studielast van de vergelijkbare opleiding in Nederland is twee jaren. De studielast van de betreffende opleiding in het buitenland wordt vastgesteld op twee jaren. De student die binnen de diplomatermijn het diploma van de betreffende opleiding behaalt kan hier mee twee jaren prestatiebeurs omzetten in een gift.
Niet in alle gevallen zal het mogelijk zijn om vooraf de hiervoor beschreven situatie in kaart te brengen. Zeker in de beginfase van de uitvoering zal het voorkomen dat vooraf slechts een oordeel kan worden gegeven omtrent de aard van het onderwijs en de kwaliteit ervan. Met name zal dit het geval zijn als sprake is van een opleidingstraject dat op verschillende manieren door de student is in te vullen. In sommige landen komt het bijvoorbeeld voor dat één opleiding zeer verschillende varianten kent, waarvan de een in Nederland gekwalificeerd zou worden als hoger beroepsonderwijs en de ander als wetenschappelijk onderwijs. Ook de duur van het traject dat de student gaat volgen, kan afhankelijk zijn van de keuzes die hij onderweg maakt.
Indien sprake is van hoger onderwijs dat van voldoende kwaliteit is, kan dan een toekenning van (in beginsel de basishoeveelheid van vier jaar prestatiebeurs) studiefinanciering plaatsvinden. Aan de hand van het diploma dat de student uiteindelijk overlegt, zal dan moeten worden beoordeeld overeenkomstig het hierboven geschetste, hoeveel jaren prestatiebeurs kunnen worden omgezet.
1.7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Zoals aangegeven zullen IB-Groep en Nuffic de uitvoering voor hun rekening nemen. Bij de voorbereiding van de beleidsvoornemens met betrekking tot de uitbreiding van de mogelijkheid om studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland is dan ook nauw samengewerkt met deze organisaties. Het onderhavige wetsvoorstel is aan hen ter toetsing voorgelegd.
Zij achten het voorstel uitvoerbaar. Over de uitvoeringsprocedure zullen tussen Nuffic en IB-Groep nadere afspraken worden gemaakt. Wel merkt de IB-Groep op dat zij voor de uitvoering van de bepalingen met betrekking tot voorkoming van dubbele aanspraken en de controle op het voldoen aan de voorwaarden voor studiefinanciering afhankelijk is van de medewerking van de student dan wel die van andere landen. Het is niet ondenkbaar dat de autoriteiten van andere landen de gegevens van studenten die aldaar met Nederlandse studiefinanciering studeren slechts aan de IB-Groep zullen willen verstrekken nadat zij een bepaling in hun wetgeving hebben opgenomen vergelijkbaar met de voorgestelde nieuwe artikelen 9.6b en 9.6c van de WSF 2000.
Ten aanzien van de hiervoorgenoemde gegevensuitwisseling is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) om advies gevraagd. Overeenkomstig het advies van het CBP wordt in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt tussen gegevensuitwisseling met landen die behoren tot de Europese Economische Ruimte (EER) en landen die daar niet toe behoren. In landen die behoren tot de EER wordt een passend niveau van gegevensbescherming aanwezig geacht, gelet op het toepasselijke Europese recht. Met een land dat niet behoort tot de EER kunnen ook gegevens worden uitgewisseld indien het betreffende land een passend niveau van gegevensbescherming waarborgt. Zie hieromtrent ook de artikelsgewijze toelichting.
Voor wat betreft de handhaafbaarheid van de WSF 2000 ten aanzien van studenten in het buitenland zij opgemerkt dat deze bij aanvang niet het niveau zal hebben dat in Nederland wordt bereikt met automatische gegevensuitwisseling. Als alternatief zullen studenten worden bevraagd. Zij dienen bepaalde gegevens te overleggen en zo mogelijk te voorzien van bewijsstukken. De WSF 2000 kent in artikel 9.2 reeds een basis voor een dergelijke bevraging.
Van studenten die – na herhaald verzoek – de gevraagde inlichtingen niet verstrekken, kan niet worden vastgesteld dat zij voldoen aan de voorwaarden voor studiefinanciering. Van hen zal de studiefinanciering dan ook worden stopgezet. Bovendien zij opgemerkt dat het verstrekken van onjuiste inlichtingen strafbaar is gesteld in artikel 9.10 en in de artikelen 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht.
1.8. Dubbele aanspraak voorkomen
Meeneembare studiefinanciering maakt het voor Nederlandse studenten daadwerkelijk mogelijk om in het buitenland te gaan studeren. Het is voor deze studenten dus niet nodig om een beroep te doen op het studiefinancieringsstelsel van het gastland. Waar het EU-landen betreft, valt dit echter niet uit te sluiten. Een Nederlandse student die met meeneembare studiefinanciering in Vlaanderen gaat studeren en daar vervolgens door naast de studie te werken de status van migrerend werknemer verwerft, krijgt aanspraak op de Vlaamse studiefinanciering. De Vlaamse overheid noch de Nederlandse kan hem dat recht ontzeggen, maar de Nederlandse overheid kan wel bepalen dat het verzilveren van de Vlaamse aanspraak leidt tot het vervallen van de Nederlandse aanspraak en zo dubbele aanspraken voorkomen. In dit wetsvoorstel is hiertoe een voorziening opgenomen. Voor de uitvoerbaarheid van een dergelijke bepaling is het uiteraard nodig dat met het bestemmingsland van de student gegevens kunnen worden uitgewisseld.
Om te kunnen vaststellen dat de verstrekte middelen rechtmatig door de student zijn ontvangen, zullen, evenals in Nederland, controles worden ingericht die zich richten op de vraag of de student voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor aanspraak op studiefinanciering. Zolang deze controle nog niet mogelijk is door middel van automatische gegevensuitwisseling zullen studenten eenmaal per jaar door de IB-Groep worden bevraagd. Hieruit vloeien beperkte administratieve lasten voor de student voort, die, gelet op het doel van het wetsvoorstel acceptabel worden geacht. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld het op aanvraag opsturen van een bewijs van inschrijving, van inkomensgegevens of van het behaalde diploma. Dit is een noodzakelijke bevraging om de rechtmatigheid van de uitgaven door de overheid te kunnen vaststellen. Uiteraard zal een en ander worden uitgevoerd met zo min mogelijk administratieve belasting. Controles die verlopen via de officiële instanties in andere landen verdienen uiteraard de voorkeur boven controles die via de student verlopen.
De kosten van de introductie van studiefinanciering voor opleidingen in een nieuw (deel van een) land, bestaan alleen uit de aanspraken die de studenten krijgen die daar nu op eigen kosten studeren. Er kan namelijk van worden uitgegaan dat de extra studenten die in de toekomst hun studiefinanciering in het buitenland in zetten, dat anders in Nederland zouden hebben gedaan.
Uitbreiding van de meeneembaarheid van studiefinanciering naar het buitenland (wereldwijd) kost maximaal € 35 miljoen (structureel).
Daarin is een bedrag van circa € 1 miljoen begrepen aan uitvoeringskosten voor de IB-Groep.
In het prestatiecontract met de IB-Groep zal de uitvoering van studiefinanciering in het buitenland worden meegenomen. Daarin zullen in ieder geval afspraken worden gemaakt omtrent de wijze waarop door de IB-Groep gerapporteerd wordt omtrent het gebruik van studiefinanciering in het buitenland.
Meeneembare studiefinanciering brengt extra uitgaven ten laste van de OCW-begroting met zich voor de Nederlandse studenten die nu al in het buitenland studeren zonder studiefinanciering. Momenteel studeren er ongeveer 10 000 Nederlanders in het buitenland zonder studiefinanciering. De uitbreiding van meeneembaarheid maakt het ook voor hen mogelijk om studiefinanciering aan te vragen. De financiële gevolgen hiervan zijn in de hierna volgende tabel weergegeven (€ mln):
Extra uitgaven studiefinanciering door uitbreiding meeneembaarheid naar de hele wereld
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | |
---|---|---|---|---|
Relevante uitgaven | 4 | 5 | 11 | 19 |
Niet relevante uitgaven | 11 | 30 | 26 | 17 |
De uitgaven zijn eerst niet-relevant vanwege de prestatiebeurssystematiek van de studiefinanciering, bij het behalen van het diploma zullen deze uitgaven worden omgezet in relevante uitgaven. De aanvullende beurs in het eerste jaar blijft ook voor deze studenten een gift. Structureel zullen de extra relevante uitgaven € 35 miljoen bedragen (inclusief uitvoeringskosten).
Door het prestatiebeurseffect wordt de structurele situatie in 2012 bereikt.
De extra uitgaven worden gedekt binnen de OCW begroting: deels uit middelen die sinds de nota «Studeren zonder grenzen» uit 2001 op de OCW-begroting voor internationalisering van studiefinanciering zijn gereserveerd, deels uit de opbrengst van de vervanging van de Raulinvergoeding, die als gift werd verstrekt, door het collegegeldkrediet. In paragraaf 2.8.1 Financiële gevolgen collegegeldkrediet worden de financiële gevolgen van het vervangen van de Raulinvergoeding door het collegegeldkrediet nader toegelicht.
Opgemerkt wordt voorts dat de kosten van studeren zonder aanspraak op studiefinanciering door de student of zijn ouders als aftrekpost voor de belasting kunnen worden opgevoerd. De introductie van meeneembare studiefinanciering beperkt deze mogelijkheid tot belastingaftrek.
Gelet op de voornemens die alle landen die aan het Bologna Proces deelnemen hebben geuit, wordt er vanuit gegaan dat al deze landen de bereidheid hebben om hun studenten te ondersteunen bij het studeren in het buitenland. De voortgang hiervan zal worden gemonitord. Deze monitoring zal worden gedaan via een jaarlijkse voortgangsrapportage waarin per land wordt aangegeven wat de stand van de te maken afspraken is, en hoe «meeneembare studiefinanciering» in die landen is gerealiseerd. Indien blijkt dat bepaalde landen hun voornemens niet verwezenlijken of van plan zijn te verwezenlijken, kan worden overwogen de reikwijdte van de meeneembaarheid op basis van reciprociteit bij te stellen. Ook het gebruik van meeneembare studiefinanciering zal zorgvuldig worden gevolgd. Welke studenten gebruiken studiefinanciering om in welke landen te studeren? Welke gevolgen heeft dit? Zowel voor de studenten als voor de samenleving. Uiteraard kunnen de conclusies die uit dergelijke evaluaties worden getrokken leiden tot bijstelling van het beleid.
Een aantal studenten studeert reeds op eigen kosten, d.w.z. zonder prestatiebeurs of Visiebeurs1, in het buitenland. Om te voorkomen dat zij niet in aanmerking komen voor meeneembare studiefinanciering omdat zij zich wellicht al langere tijd in het buitenland bevinden zal de «3 uit 6 bepaling» voor hen worden toegepast op de datum van aanvang van de opleiding die zij voor 1 september 2007 zijn gaan volgen.
Na invoering van meeneembare studiefinanciering per 1 september 2007 krijgen studenten die nu reeds op eigen kosten in het buitenland studeren en daarna hun studie in het buitenland voortzetten direct aanspraak op studiefinanciering. Dit beperkt hun mogelijkheden om fiscale compensatie te ontvangen eveneens direct. Het betreft studenten over de hele wereld. Niet gegarandeerd kan worden dat zij tijdig ingelicht kunnen worden over de wijziging in hun rechtspositie. Tegen de tijd dat zij ondervinden nog slechts beperkte fiscale compensatie te kunnen krijgen wegens hun aanspraak op studiefinanciering, is het te laat nog studiefinanciering aan te vragen. Deze wordt in principe immers niet met terugwerkende kracht verstrekt. Mede gelet op het feit dat deze studenten zijn gaan studeren met inachtneming van de mogelijkheid fiscaal gecompenseerd te worden, wordt voor deze groep tijdelijk afgeweken van het principe dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht wordt verstrekt. Als overgangsmaatregel krijgt deze groep de mogelijkheid gedurende het studiejaar 2007–2008 met terugwerkende kracht studiefinanciering te ontvangen tot uiterlijk 1 september 2007.
Voorts geldt dat een aantal studenten met studiefinanciering in het buitenland studeert met gebruikmaking van de al bestaande mogelijkheden. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een andere methode van aanwijzing van opleidingen. In de bepalingen zoals die golden voor inwerkingtreding van de onderhavige wet was bepaald dat als voorwaarde voor meeneembare studiefinanciering werd gesteld dat voor de betreffende opleiding van overheidswege in het betreffende land (aan de eigen studenten) een vorm van studiefinanciering werd verstrekt.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in een procedure waarin door Nuffic beoordeeld wordt of de opleiding vergelijkbaar is met de opleidingen waarvoor in Nederland studiefinanciering wordt verstrekt.
Het kan zijn dat de beoordeling van Nuffic niet een op een loopt met de opleidingen waarvoor in andere landen een vorm van studiefinanciering wordt toegekend. In het geval het oude recht gunstiger was dan het nieuwe, wordt studenten die van dat oude recht gebruik maken cohortgarantie geboden.
2. Studiefinancieringsmaatregelen uit het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs
Een student moet zelf bewust kiezen hoe hij in zijn studie investeert qua tijd en qua geld. Studenten werken nu veel naast hun studie om rond te kunnen komen. Daardoor vallen ze te vaak voortijdig uit of doen ze te lang over hun studie. Als studenten meer tijd aan hun studie kunnen besteden, zijn zij daarmee sneller klaar en komen ze ook eerder met de juiste kwalificatie op de arbeidsmarkt. Door studenten meer financiële ruimte te bieden, hoeven ze minder naast hun studie te werken en kunnen ze daaraan meer tijd besteden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de introductie van een collegegeldkrediet binnen de studiefinanciering. Dit collegegeldkrediet sluit tevens aan op de uitbreiding om met studiefinanciering in het buitenland te studeren. Zo kunnen ook studenten, die in het buitenland studeren, het – mogelijk hogere – collegegeld in het buitenland financieren via de studiefinanciering.
Door de terugbetaling inkomensafhankelijk te maken wordt studenten een zekere basis geboden om de investering in de eigen studie te doen. Met deze maatregelen in de studiefinanciering wordt de financiële toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd.
Om studenten bewust te maken van het feit dat zij zelf kunnen kiezen hoe zij investeren in hun studie, door het genieten van studiefinanciering en door het investeren van tijd in de studie, zal ook in de voorlichting aandacht worden besteed aan dit aspect.
2.2. Maatregelen in de toekenningsfase
Het huidige studiefinancieringsstelsel is opgebouwd uit een soort lumpsumbudget voor de kosten gedurende de studie. In dat normbudget wordt rekening gehouden met diverse kostenposten, zoals levensonderhoud, boeken en leermiddelen, collegegeld en reizen. In de toekenning van de studiefinanciering is dit onderscheid niet meer zichtbaar. Hierdoor is het voor een student onduidelijk wat hij investeert in zijn opleiding. Daarom zal in de studiefinanciering in het hoger onderwijs een onderscheid worden gemaakt tussen een collegegeldkrediet en een voorziening voor levensonderhoud. Dit sluit tevens aan bij de internationale terminologie waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten voor levensonderhoud en de kosten voor toegang tot het onderwijs. De kosten voor toegang tot het onderwijs betreffen het collegegeld, als tegemoetkoming hierin wordt voorzien in een collegegeldkrediet. Daarnaast is er een tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud. Dit zijn de overige kosten waarvoor een student komt te staan.
2.2.1 Collegegeldkrediet in het hoger onderwijs
Er wordt een collegegeldkrediet geïntroduceerd, zodat studenten het collegegeld kunnen lenen en achteraf terugbetalen. Dit is een nieuwe voorziening binnen de studiefinanciering naast de voorziening voor kosten van levensonderhoud. Het collegegeldkrediet is een individuele lening ter hoogte van het collegegeld dat de student moet betalen voor de opleiding waarvoor hij studiefinanciering ontvangt. Het collegegeldkrediet is onderdeel van de studiefinanciering. Het collegegeldkrediet is dus ook beschikbaar voor aangewezen, niet-bekostigde, opleidingen en buitenlandse opleidingen waarvoor men studiefinanciering kan ontvangen. Door de invoering van het collegegeldkrediet en de uitbreiding van studiefinanciering naar het buitenland worden de keuzemogelijkheden voor de student verruimd.
Studenten kunnen studiefinanciering, inclusief het collegegeldkrediet, gebruiken gedurende de variabele studielast plus nog maximaal drie jaar. De studiefinanciering is flexibel in te zetten binnen een termijn van 10 jaar in eenheden van minimaal een maand. Het collegegeldkrediet wordt ook per maand uitbetaald. Dit sluit aan bij de flexibele studiefinanciering.
Een uitzondering daargelaten is de hoogte van het collegegeldkrediet niet hoger dan de hoogte van het werkelijk verschuldigde collegegeld. Studenten die minder dan het wettelijk collegegeld verschuldigd zijn kunnen toch een collegeldkrediet ter hoogte van het wettelijk collegegeld ontvangen. Voor dit laatste is gekozen om de uitvoering van het collegegeldkrediet eenvoudig te houden. Bovendien is het collegegeldkrediet nooit hoger dan 5 keer het wettelijk collegegeld. Hiermee wordt voorkomen dat zeer hoge collegegelden in het aangewezen, niet-bekostigd, onderwijs via deze route door de overheid worden gefinancierd. Het plafond is zo gekozen dat in de meeste gevallen het collegegeldkrediet voldoende ruimte biedt om het collegegeld dat studenten moeten betalen ook te kunnen lenen.
2.2.2 Bijzondere omstandigheden
In de situatie waar sprake is van bijzondere omstandigheden kan aanspraak bestaan op een langere periode van studiefinanciering. Omdat de lening voor het collegegeld ook studiefinanciering is, bestaat in het hoger onderwijs ook langer aanspraak op dit collegegeldkrediet. Dus wanneer een student op grond van bijzondere omstandigheden in de systematiek van studiefinanciering bijvoorbeeld een extra jaar prestatiebeurs krijgt, dan kan deze student gedurende dezelfde periode aanspraak maken op het collegegeldkrediet.
2.2.3 «Collegegeldkrediet» voor EER-studenten in het hoger onderwijs
De invoering van het collegegeldkrediet voor studenten heeft ook gevolgen voor de zogeheten Raulinvergoeding. Op grond van het Europese recht hebben studenten in Nederland uit andere EER-landen en Zwitserland recht op gelijke toegang tot instellingen voor hoger onderwijs. Derhalve dienen zij (als zij al niet in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, zie hierna) dezelfde tegemoetkoming te krijgen in de kosten van die toegang (het collegegeld). Ook deze studenten komen dus in aanmerking voor het collegegeldkrediet (in plaats van de huidige Raulinvergoeding).
Voor de goede orde zij opgemerkt dat studenten uit EER-landen en Zwitserland die behoren tot de kring van migrerend werknemers en zelfstandigen gelijk gesteld blijven worden met Nederlandse studenten en derhalve ook voor studiefinanciering voor levensonderhoud in aanmerking komen. Met de implementatie van artikel 24, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG in de WSF 2000 en het Besluit studiefinanciering 20001 komen EER-studenten (inclusief Zwitsers) die niet tot de kring van migrerend werknemers en zelfstandigen behoren en die vijf jaar of langer in Nederland hebben verbleven ook in aanmerking voor studiefinanciering voor levensonderhoud. Na vijf jaar verblijf verwerven deze studenten het duurzaam verblijfsrecht en daarmee aanspraak op studiefinanciering voor levensonderhoud. De richtlijn geeft invulling aan het vrij verkeer zoals dat in het Europees Verdrag is neergelegd. Met de implementatie van de richtlijn is geen aparte actie nodig om het arrest Bidar van het Europees Hof van Justitie van 15 maart 2005 (C-209/03) te implementeren. Naar aanleiding van kamervragen is met twee brieven van 7 april 2005 de Tweede Kamer over deze kwestie bericht. (Aanhangsel Handelingen nr. 1376 en nr. 1405, vergaderjaar 2004–2005)
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs in de Tweede Kamer is uitvoerig gesproken over de vervanging van de Raulinvergoeding door het collegegeldkrediet. Daarbij ging het vooral om de negatieve gevolgen voor de instellingen voor hoger onderwijs met veel Raulinstudenten. De vrees werd uitgesproken dat het aantal EU-studenten hierdoor terug kan lopen. In een brief van 4 oktober 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 387, nr. 84) is de Tweede Kamer geïnformeerd over het arrangement dat met de instellingen is overeengekomen. De instellingen krijgen een budget waarmee zij maatregelen kunnen nemen om EU-studenten voldoende in Nederland te blijven interesseren.
2.3.1 Normbudget voor levensonderhoud in het hoger onderwijs
Doordat studenten het te betalen collegegeld kunnen lenen, wordt hun besteedbare financiële ruimte tijdens de studie ruimer. Het normbudget dat tot nu toe ook voorzag in de kosten van het collegegeld komt namelijk helemaal beschikbaar voor de kosten voor levensonderhoud, dit zijn de overige kosten waarvoor een student komt te staan. Door dit normbedrag niet meer onder te verdelen in aparte componenten wordt het geheel overzichtelijker. Doordat studenten een ruimer budget krijgen kunnen zij ervoor kiezen minder te werken naast hun studie, zodat ze meer tijd overhouden voor hun studie.
2.3.2 Normbudget in het beroepsonderwijs
In het beroepsonderwijs (beroepsopleidende leerweg) blijft de hoogte van de studiefinanciering gelijk. Wel worden, om het geheel overzichtelijker te maken, net als in het hoger onderwijs de componenten levensonderhoud en boeken en leermiddelen samengevoegd tot een component levensonderhoud. Daarnaast blijft de component onderwijsbijdrage bestaan. Deze twee componenten vormen samen het totale normbudget voor het beroepsonderwijs.
2.3.3 Verruiming van de leeftijdsgrens in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs
Onder het huidige regime kunnen studerenden die voor hun 30e studiefinanciering hebben ontvangen, indien ze na hun 30e onafgebroken blijven doorstuderen, tot maximaal hun 34e studiefinanciering blijven ontvangen. Deze harde leeftijdsgrens van 34 jaar vervalt.
Studerenden die starten met een opleiding voordat zij 30 worden krijgen hiermee de mogelijkheid de opleiding, met behoud van studiefinanciering, af te ronden.
2.4. Maatregelen in de terugbetalingsfase
De huidige terugbetaling bestaat uit een annuïteitensystematiek. Dit systeem functioneert redelijk, maar biedt debiteuren onvoldoende flexibiliteit en houdt slechts in geringe mate rekening met de levensomstandigheden van de debiteur. De debiteur betaalt zijn schuld in principe in 15 jaar terug. Op aanvraag kan voor de debiteur die weinig verdient een lagere maandtermijn worden vastgesteld, waarbij een eventuele restschuld na 15 jaar kwijt wordt gescholden. De inkomensgrenzen voor deze draagkrachtregeling zijn relatief laag. Door de terugbetaling meer flexibel te maken en meer inkomensafhankelijk kan leenangst worden tegengegaan. Daarom wordt de nieuwe terugbetalingssystematiek anders ingericht.
Alle debiteuren die binnenlands belastingplichtig zijn gaan via een inkomensafhankelijke systematiek terugbetalen. De annuïteitensystematiek komt te vervallen. De investering in de studie blijft een individuele investering. De studieschuld blijft dan ook een aan het individu gekoppelde schuld. De debiteur is zelf verantwoordelijk voor de aflossing. De inkomensafhankelijke terugbetaling introduceert het solidariteitsprincipe. Net als bij andere inkomensafhankelijke regelingen wordt daarom ook naar het inkomen van de partner gekeken om de draagkracht te bepalen. Met het partnerbegrip wordt aangesloten bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.Ten opzichte van de bestaande draagkrachtregeling wordt de aflossingsvrije voet verruimd. Dit betekent dat debiteuren met een relatief laag inkomen minder hoeven terug te betalen dan nu het geval is. De terugbetaling wordt gebaseerd op een percentage van het gezamenlijke verzamelinkomen van de debiteur en zijn partner. Dit betekent voor de groep debiteuren met een middeninkomen en een relatief hogere schuld dat zij maandelijks een lager bedrag hoeven terug te betalen dan voorheen. Hierdoor drukken de lasten van het terugbetalen minder zwaar op het maandinkomen. De groep debiteuren met een relatief hoog inkomen betaalt zijn studieschuld sneller terug. Ook is de keuzemogelijkheid voor een aflossingsvrije periode gecreëerd. Om de kosten van de wijzigingen te dekken wordt een andere rentemaatstaf gekozen waardoor de rente circa 1-procentpunt hoger komt te liggen.
De nieuwe terugbetalingssystematiek en rente worden ook in het beroepsonderwijs geïntroduceerd. Wanneer dit niet zou gebeuren zouden doorstromers van (middelbaar) beroepsonderwijs naar hoger (beroeps) onderwijs na afloop van de studie met twee terugbetalingsregimes te maken krijgen. Bovendien ligt de draagkrachtvrije voet in het nieuwe regime hoger. Het zou niet rechtvaardig zijn wanneer een debiteur uit het beroepsonderwijs bij een bepaald inkomen al moet gaan terugbetalen terwijl de debiteur uit het hoger onderwijs dit niet hoeft.
2.4.1. Voor wie gaan de nieuwe leenvoorwaarden gelden?
2.4.1.1 Nieuwe cohorten studerenden
Studerenden die in het studiejaar 2007–2008 of daarna voor het eerst studiefinanciering ontvangen, vallen onder de nieuwe leenvoorwaarden. Dit zijn deelnemers in het beroepsonderwijs die op of na 1 augustus 2007 voor het eerst studiefinanciering ontvangen en studenten in het hoger onderwijs die op of na 1 september 2007 voor het eerst studiefinanciering ontvangen.
Het is niet wenselijk en lijkt juridisch niet houdbaar om de leenvoorwaarden van reeds verstrekte leningen eenzijdig te wijzigen. Leningen die vóór het begin van het studiejaar 2007–2008 zijn verstrekt kunnen daarom onder de oude leenvoorwaarden (rentemaatstaf en terugbetalingssystematiek) worden terugbetaald. Dit valt onder de in de studiefinanciering gebruikelijke cohortgarantie.
Het is niet wenselijk dat studerenden die niet alleen vóór maar ook in of na het studiejaar 2007–2008 studiefinanciering ontvangen tijdens de afbetaling met twee verschillende terugbetalingssystematieken en rentemaatstaven te maken krijgen. Daarom kunnen studerenden die vóór het studiejaar 2007–2008 studiefinanciering hebben ontvangen ook in en na het studiejaar 2007–2008 onder de oude leenvoorwaarden blijven lenen.
2.4.1.3 Keuzemogelijkheid voor bestaande cohorten studerenden
Om ook een deel van de huidige studenten de mogelijkheid te geven gebruik te maken van de nieuwe terugbetalingssystematiek kunnen studenten die in 2007 of later afstuderen eenmalig kiezen voor een overstap naar het nieuwe systeem. Deze keuze moet de student maken voordat hij in de aflosfase is beland. Indien de student hiervoor kiest wordt de gehele studieschuld volgens de nieuwe systematiek terugbetaald. Ook de schuld die is ontstaan voor het studiejaar 2007–2008. De student ziet bij overstap naar de nieuwe terugbetalingssystematiek dus af van de cohortgarantie. Uit het oogpunt van eenduidigheid en om te voorkomen dat debiteuren uit het beroepsonderwijs eerder moeten terugbetalen dan debiteuren uit het hoger onderwijs wordt ook studerenden in het beroepsonderwijs die vallen onder de cohortgarantie dezelfde keus geboden.
2.4.2. Wat zijn de nieuwe leenvoorwaarden?
In de looptijd van de rente vinden geen wijzigingen plaats. De rente loopt vanaf het moment dat de (voorwaardelijke) lening is uitbetaald. Wel wordt een andere rentemaatstaf gehanteerd. De rente is overeenkomstig de rente die de Staat betaalt op de kapitaalmarkt voor staatsleningen met een resterende looptijd van circa tien jaar. Deze rente ligt effectief circa 1 procentpunt hoger dan de huidige rente-maatstaf die gelijk is aan de rente die de Staat betaalt op de kapitaalmarkt voor staatsleningen met een resterende looptijd van drie tot vijf jaar.
2.4.2.2 Schuld en terugbetalingstermijn
Een studerende bouwt tijdens zijn studie een individuele schuld op. Dit betekent dat een debiteur na zijn studie niet méér hoeft terug te betalen dan hij als studerende heeft geleend (inclusief rente). De terugbetalingstermijn bedraagt maximaal 25 jaar en vangt aan twee jaar na beëindiging van de studie. Nieuw is dat een debiteur op aanvraag maximaal vijf keer een jaar van zijn terugbetaling mag doorschuiven naar een later jaar. Over de aflossingsvrije periode is hij wel rente verschuldigd. Op deze manier wordt meer rekening gehouden met de levensomstandigheden van de debiteur. Wanneer van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt de terugbetalingstermijn met dezelfde periode verlengd. Indien na de aflossingsperiode een deel van de schuld niet is terugbetaald wordt het restant kwijtgescholden.
2.4.2.3 Inkomensafhankelijke terugbetaling
De terugbetaling is voor alle debiteuren – die binnenlands belastingplichtig zijn – direct inkomensafhankelijk. Een debiteur hoeft over het verzamelinkomen van zijn huishouden beneden de draagkrachtvrije voet geen percentage van zijn inkomen af te dragen om zijn studieschuld terug te betalen. De nieuwe aflossingsvrije voet ligt voor een alleenstaande debiteur op 84 procent van het wettelijk minimumloon van een 23-jarige (in 2004: circa € 14 280). Voor een debiteur met partner geldt een aflossingsvrije voet van 120 procent van het wettelijk minimumloon (in 2004: circa € 20 400). Deze vrije voet geldt ook voor debiteuren op wie de alleenstaande ouderkorting van toepassing is. Over iedere euro boven dit grensinkomen, moet 8 procent worden terugbetaald. In geval beide partners een studieschuld hebben wordt het af te lossen bedrag naar rato van de inkomens verdeeld over de partners. De gekozen vrije voet ligt hoger dan de bestaande grenzen in bijvoorbeeld de bijstand en de huursubsidie, zodat de armoedeval en de marginale druk verkleind worden en accumulatie van marginale druk met andere regelingen wordt voorkomen.
Het toetsingsinkomen betreft het verzamelinkomen twee jaar voorafgaand aan het betalingsjaar (t-2), omdat de Belastingdienst dit inkomen het meest recent definitief heeft vastgesteld. Ook sluit dit aan bij andere inkomensbegrippen in de studiefinanciering. De mogelijkheid om het peiljaar te verleggen wanneer het verzamelinkomen van het huishouden tenminste 15% terugvalt, blijft gehandhaafd.
Het kan zijn dat studerenden die onder de nieuwe terugbetalingssystematiek vallen in de aflosfase op enig moment, bv. door werk in het buitenland, niet binnenlands belastingplichtig zijn. In dat geval wordt voor de desbetreffende jaren een annuïteitensystematiek van kracht. Daarbij wordt voor het nog resterende aantal jaren van de 25-jarige afbetalingsperiode jaarlijks een vast bedrag betaald ter afdoening van de schuld, waarin de rente over de schuld is inbegrepen. Op aanvraag is een draagkrachtmeting mogelijk.
De reden hiervoor is dat risico’s van misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Inkomensgegevens van debiteuren met een buitenlands inkomen moeten door henzelf worden aangeleverd. Controle op het al dan niet hebben van extra inkomsten en, in geval de debiteur woonachtig is in het buitenland, het hebben van een partner is lastig. Deze problematiek geldt nu alleen voor debiteuren die gebruik maken van de draagkrachtregeling. Het toepassen van de nieuwe terugbetalingssystematiek zou deze problematiek vergroten. Door de huidige systematiek te continueren voor niet binnenlands belastingplichtigen worden de risico’s op dit terrein niet vergroot.
De uitvoering van de inkomensafhankelijke terugbetaling en het collegegeldkrediet zal door de Informatie Beheer Groep worden gedaan.
De hoogte van het collegegeldkrediet dat studenten kunnen ontvangen van de Informatie Beheer Groep is afhankelijk van de hoogte van het verschuldigde collegegeld. Studenten in binnen- en buitenland kunnen sowieso maandelijks een collegeledkrediet ter hoogte van 1/12 deel van het wettelijk collegegeld ontvangen. Indien een student instellingscollegegeld is verschuldigd dat hoger ligt dan het wettelijk collegegeld dan kan deze student een hoger collegeldkrediet ontvangen. Hiervoor dient hij zelf een bewijs van de hoogte van het verschuldigde collegegeld aan de Informatie Beheer Groep te overleggen. Studenten die een opleiding in het buitenland volgen moeten, voorzover zij een collegegeldkrediet hoger dan het wettelijk collegegeld in Nederland willen ontvangen, ook zelf een bewijs overleggen van de hoogte van het te betalen collegegeld.
2.5.2 Terugbetalingssystematiek
In verband met systeemaanpassingen kan de Informatie Beheer Groep de nieuwe terugbetalingssystematiek pas uitvoeren vanaf 1 januari 2010. Voor het bepalen van het inkomen van de debiteur die binnenlands belastingplichtig is, maakt de Informatie Beheer Groep gebruik van de inkomensgegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst. Niet binnenlands belastingplichtigen betalen in principe terug volgens de annuïteitensystematiek. Indien zij een beroep doen op de draagkrachtregeling, moeten zij zelf inkomensgegevens aanleveren.
2.6 Aanpassing aan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
In de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Stb. 2005, 343) en de daarmee verband houdende wijzigingswetten wordt het algemene begrippenkader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) voor een groot gedeelte op de WSF 2000 van toepassing verklaard. Met de AWIR worden alle inkomensafhankelijke regelingen gebaseerd op één en hetzelfde inkomensbegrip: het toetsingsinkomen. Omdat in de WSF 2000 nu nog uitgegaan wordt van gecorrigeerde inkomensbegrippen – het gecorrigeerd verzamelinkomen en het gecorrigeerd belastbaar loon – moet deze correctie worden afgebouwd. Door aanpassing van de grensbedragen – de maximuminkomens waarbij een volledige tegemoetkoming wordt verkregen – wordt voorkomen dat de gemiddelde ontvanger erop achteruitgaat. Om individuele negatieve effecten zo veel mogelijk tegen te gaan is er voor gekozen de afbouw van de correctie op het verzamelinkomen en belastbaar loon te spreiden over een periode van drie jaar. De Aanpassingswet AWIR en de daarop volgende wijzigingswetten voeren daarom in drie fases wijzigingen door in de WSF 2000: per 1 september 2005, per 1 januari 2007 en per 1 januari 2008. De introductie van een nieuw inkomensbegrip – het toetsingsinkomen – per 2008, heeft gevolgen voor (het nieuwe) hoofdstuk 6 van de WSF 2000. Daar is in dit wetsvoorstel rekening mee gehouden.
Er zijn geen directe gevolgen voor de administratieve lasten van onderwijsinstellingen vanwege deze wijzigingen van de WSF 2000. Voor studenten zijn er beperkte effecten op de administratieve lasten. Studenten in binnen- en buitenland die een hoger collegegeldkrediet willen ontvangen dan het wettelijk collegegeld dienen hiervoor aan de Informatie Beheer Groep zelf een bewijs te overleggen van de hoogte van het te betalen collegegeld.
Voor debiteuren zijn er ook beperkte effecten op de administratieve lasten. Enerzijds hoeven binnenlands belastingplichtige debiteuren geen aanvraag voor een beroep op de draagkrachtregeling meer in te dienen. Dit scheelt circa 30 000 aanvragen op jaarbasis (10% van het totaal aantal debiteuren). Anderzijds zal een aantal debiteuren die inkomensafhankelijk gaan terugbetalen een beroep doen op peiljaarverlegging. Naar verwachting gaat het hierbij om 7 000 debiteuren. Netto levert dit een vermindering van de administratieve lasten op van circa 58 000 uur en € 20 000.
De wijziging van de WSF 2000 heeft verschillende budgettaire consequenties als gevolg van de onderscheiden maatregelen. Daarnaast hebben de wijzigingen in de studiefinanciering gevolgen voor de uitvoering door de Informatie Beheer Groep. De kosten hiervan zijn bepaald aan de hand van de uitvoeringstoets en worden gedekt binnen het beschikbare budget voor de Informatie Beheer Groep.
Het collegegeldkrediet is een extra leenfaciliteit voor studenten. De uitgaven aan rentedragende leningen zullen toenemen met ongeveer 220 miljoen euro per jaar. Leningen, evenals de aflossingen daarvan, zijn echter niet-relevant voor het EMU-saldo, en vallen daardoor buiten het kader voor de rijksbegroting in enge zin. De rente-ontvangsten zijn wel relevant voor het EMU-saldo. De aflossingen voor het collegegeldkrediet en de rente-ontvangsten vinden buiten de huidige begrotingsperiode plaats en zijn dan ook niet in het totaaloverzicht opgenomen.
Het invoeren van het collegegeldkrediet heeft ook gevolgen voor de zogenoemde Raulinvergoeding voor EER-studenten. Deze ontvangen momenteel een bedrag ter hoogte van de basisbeurs voor thuiswonenden. Dit ter compensatie van het te betalen collegegeld. Het collegegeldkrediet zal deze vergoeding gaan vervangen. Nieuwe EER-studenten hebben dus geen recht meer op de Raulinvergoeding (die direct als gift wordt verstrekt), maar kunnen nu aanspraak maken op het hogere collegegeldkrediet.
In verband met de vervanging van de Raulinvergoeding door het collegegeldkrediet is met de instellingen een arrangement overeengekomen. De instellingen krijgen een budget waarmee zij maatregelen kunnen nemen om EU-studenten voldoende in Nederland te blijven interesseren. Het budget loopt op vanwege de cohortgarantie voor de studenten die voor 1 september 2007 aanspraak op de Raulinvergoeding hebben gekregen.
De financiële gevolgen zijn weergegeven in onderstaande tabel (€ mln):
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | |
---|---|---|---|---|
Collegegeldkrediet i.p.v. huidige Raulinvergoeding | – 3 | 6 | – 8 | – 11 |
Compensatie instellingen i.v.m. vervallen Raulinvergoeding | 2 | 4 | 5,5 | 5,5 |
subtotaal relevant | – 1 | – 2 | – 2,5 | – 5,5 |
Leenfaciliteit collegegeldkrediet | 73 | 220 | 220 | 220 |
Extra collegegeldkrediet voor EER-studenten | 5 | 9 | 14 | 19 |
subtotaal niet-relevant | 78 | 229 | 234 | 239 |
De aanpassingen van het terugbetalingssysteem hebben pas op langere termijn gevolgen voor de Rijksbegroting. De terugbetalingssystematiek is gewijzigd: de aflossingstermijn is verlengd naar 25 jaar, de aflossingsvrije voet ligt hoger, de terugbetaling geschiedt via een percentage van het inkomen en debiteuren kunnen naar keuze gebruik maken van een aflossingsvrije periode. Daardoor zullen meer studieschulden kwijtgescholden worden dan in het huidige systeem. Naar verwachting zullen hierdoor de relevante uitgaven op termijn toenemen met jaarlijks circa € 35 miljoen. In de huidige systematiek komen alle kosten voor kwijtschelding voor rekening van de overheid. Om de extra uitgaven voor kwijtschelding te kunnen dekken zal het rentepercentage op de studielening gebaseerd worden op staatsleningen met een langere resterende looptijd dan nu het geval is (circa 10 jaren in plaats van 3 tot 5). Dit betekent dat de rente op studieleningen circa 1-procentpunt hoger zal worden. Dit betekent op termijn € 30 miljoen extra jaarlijkse relevante renteopbrengsten.
Voor het invoeren van dezelfde terugbetalingssytematiek in het MBO dekken de extra rente inkomsten ook de extra uitgaven aan kwijtschelding (€ 5 miljoen).
Tot 2010 zijn er geen wijzigingen in de ontvangsten. Vanaf 2010 zullen de eerste (zeer beperkte) extra ontvangsten ten gevolgen van de renteverhoging starten. Deze vallen buiten de huidige begrotingsperiode en zijn daarom hier niet opgenomen.
De ontwikkeling van de omvang van de schulden zal nauwlettend worden gevolgd. Dit vanwege de beheersbaarheid van de extra kwijtscheldingskosten. Het voorgestelde leenen aflosregime biedt verschillende draaiknoppen, te weten het rentepercentage, het aflospercentage en de maximale terugbetalingstermijn. Deze kunnen worden aangepast als het leengedrag van studenten of het aflosgedrag van debiteuren sterk afwijkt van de verwachtingen. Aanpassing vereist wel een wijziging van de WSF 2000.
Het loslaten van de 34 jaarsgrens heeft nagenoeg geen financiële consequenties vanwege het geringe aantal studenten dat ouder is dan 34 jaar en nog wel aanspraak maakt op prestatiebeurs.
Zoals aangegeven zal de Informatie Beheer Groep de uitvoering voor haar rekening nemen. Deze wijzigingen in de studiefinanciering hebben gevolgen voor de uitvoering door de Informatie Beheer Groep. Deze gevolgen zijn in kaart gebracht in een uitvoeringstoets. De IB-Groep acht deze maatregelen uitvoerbaar.
Communicatie is een belangrijk beleidsinstrument bij de invoering van een nieuw systeem. De voorlichting over de wijzigingen in het studiefinancieringsstelsel wordt derhalve grondig aangepakt. Voorlichting zal een belangrijke rol spelen om te zorgen dat de voordelen van het systeem niet teniet worden gedaan door de complexere vormgeving. Bij de voorlichting over deze wijzigingen in het studiefinancieringsstelsel ligt de nadruk op de verantwoordelijkheid van de student om bewuste keuzes te maken over de inzet van zijn studietijd, wat betreft de financiering van zijn studie en wat betreft de inzet van leerrechten.
In de voorlichting wordt in ieder geval gebruik gemaakt van de bestaande kanalen van de Informatie Beheer Groep en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Het eerste lid is opgenomen aangezien opleidingen buiten Nederland waarvoor een studerende voor studiefinanciering in aanmerkingen kan komen niet langer worden aangewezen door de minister. In plaats daarvan stelt de IB-Groep vast of een opleiding voldoet aan de in de wet en in de ministeriële regeling opgenomen criteria. De begripsomschrijving van afsluitend examen is hierop aangepast.
In het tweede lid worden de begrippen collegegeldkrediet en toetsingsinkomen geïntroduceerd. Wat betreft collegegeldkrediet: de hoogte van het collegegeldkrediet is afhankelijk van de hoogte van het verschuldigde collegegeld. Studenten in binnen- en buitenland hebben in ieder geval per maand aanspraak op een collegeldkrediet ter hoogte van 1/12 deel van het wettelijk collegegeld. Studenten die meer verschuldigd zijn dan het wettelijk collegegeld kunnen een hoger collegeldkrediet ontvangen. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 3.16a. Het begrip toetsingsinkomen wordt hierna toegelicht.
Het derde lid betreft een technische wijziging die losstaat van de uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te kunnen studeren.
Bij Wet van 19 februari 2005, houdende wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met invoering prestatiebeurs in een deel van de beroepsopleidende leerweg en meeneembaarheid studiefinanciering voor deze leerweg in het buitenland (Staatsblad 2005, 24) is de zin «hij geeft daarbij aan of de opleiding tot het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs behoort» komen te vervallen. Hierbij is ten onrechte de begripsbepaling van hoger onderwijs in artikel 1.1 niet aangepast. Nu de minister niet meer aangeeft of een opleiding hoger onderwijs dan wel beroepsonderwijs betreft, is deze toevoeging overbodig. De begripsbepaling wordt nu alsnog aangepast.
Het begrip toetsingsinkomen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt opgenomen in de begripsbepalingen. Hiermee samenhangend moet de begripsbepaling van peiljaar worden aangepast aangezien de toekenning van studiefinanciering getoetst zal blijven worden aan het inkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de toekenning plaatsvindt. Dit houdt verband met het feit dat vanwege de verwevenheid met bestaande processen als de inning van het lesgeld en de inschrijving bij onderwijsinstellingen er voor gekozen is om de uitvoering van de WSF 2000 en de WTOS niet te selecteren voor uitvoering door de Belastingdienst. De uitvoering van deze twee wetten blijft opgedragen aan de IB-groep. Overschakelen naar het actuele inkomen zou ondanks dat daarmee de mogelijkheid tot peiljaarverlegging kan komen te vervallen, voor de IB-Groep tot een vergroting van de uitvoeringslasten leiden. Niettemin wordt overschakeling naar het actuele inkomen als grondslag, gelet op de beoogde harmonisatie en transparantie, wenselijk geacht. Bezien zal worden of dit op de langere termijn kan worden gerealiseerd. Handhaving van de zogenaamde t-2 systematiek betekent dat voor de toepassing van het begrip toetsingsinkomen voor berekeningsjaar peiljaar moet worden gelezen. Dit geldt uiteraard niet voor de gevallen waarin nu reeds wordt uitgegaan van het actuele inkomen, te weten de regelingen van de partnertoeslag (artikel 3.4) en het meerinkomen (artikel 3.17). De definitie van peiljaar is aangepast, zodanig dat deze zowel toepasbaar is bij de bepaling van de hoogte van de ouderlijke bijdrage als bij de bepaling van de hoogte van de terug te betalen bedragen.
Zolang studerenden voor hun dertigste aanspraak hebben gemaakt op studiefinanciering en na hun dertigste aaneengesloten studiefinanciering blijven genieten, blijft de aanspraak op de studiefinanciering bestaan totdat deze is verbruikt. Door het schrappen van de leeftijdsgrens van 34 jaren ontstaat een zachte leeftijdsgrens voor studerenden.
Artikel 2.12 kan komen te vervallen nu er voor de betreffende opleidingen binnen de Europese Economische Ruimte (EER), mits de opleiding van voldoende kwaliteit is, aanspraak komt op gehele studiefinanciering (zowel prestatiebeurs als lening). Aan studenten die nu nog op grond van dit artikel aan een opleiding binnen de EER studeren, wordt middels het voorgestelde nieuwe artikel 12.1ba een cohortgarantie geboden: studenten behouden hun aanspraak zolang zij zonder onderbreking studiefinanciering blijven genieten.
In artikel 2.13 is geregeld wanneer een student geen aanspraak (meer) heeft op studiefinanciering. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel op grond waarvan een student geen aanspraak op studiefinanciering heeft, indien hij aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud die wordt verstrekt door de autoriteit van een ander land. Dit onderdeel is opgenomen om te voorkomen dat een student dubbele aanspraak geniet (van zowel gast- als thuisland) in een studiefinancieringstijdvak. Dit artikel ziet zowel op de student die uit het buitenland komt en in aanmerking zou kunnen komen voor Nederlandse studiefinanciering, als op de student uit Nederland die met studiefinanciering in het buitenland wil gaan studeren. Hij zal bij twee mogelijke aanspraken een keuze moeten maken voor één van de stelsels. Nederland kan een student de aanspraak op een ander stelsel niet ontnemen, maar kan wel de aanspraak op (Nederlandse) studiefinanciering onthouden.
Het tweede lid bepaalt dat indien een student die een opleiding volgt die voldoet aan de criteria gesteld in de ministeriële regeling op grond van 2.14, tweede lid, en waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat, de inlichtingen, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, niet verstrekt, zijn aanspraak op studiefinanciering met terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar vervalt. Ook heeft hij voor de daaropvolgende studiejaren geen aanspraak zolang hij de inlichtingen niet verstrekt. Zodra hij deze alsnog levert, herleeft zijn aanspraak met terugwerkende kracht. Dat wil zeggen dat de studiefinanciering met terugwerkende kracht opnieuw wordt toegekend voorzover de alsnog verstrekte gegevens voldoen.
Dit artikel wordt gewijzigd om beter aan te sluiten op de huidige praktijk van de bepaling voor welke opleidingen meeneembare studiefinanciering wordt verstrekt. Een deelnemer kan aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland krijgen mits de opleiding die hij wil gaan volgen voldoet aan bepaalde criteria. Op grond van dit artikel kan de minister de criteria vaststellen waaraan een opleiding moet voldoen waarbij het niveau en de kwaliteit van de opleiding de hoofdcriteria zijn (deze zijn dan ook opgenomen in de wet). Of een opleiding aan de criteria voldoet onderzoekt de vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, die reeds de aanvragen voor internationale diplomawaardering en diplomavergelijking behandelt. De IB-Groep stelt vervolgens vast of de opleiding aan de criteria voldoet. Daarbij wordt tevens aangegeven of de opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 of als een opleiding niveau 3 of 4.
Deelnemers die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs (de deelnemers die nog niet het duurzame verblijsfrecht als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG hebben verworven) hebben geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland. Deze tegemoetkoming wordt immers verstrekt om EER-studerenden in Nederland een gelijke toegang tot het onderwijs te geven als Nederlandse studerenden.
Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 2007 studiefinanciering willen meenemen naar het buitenland. In dit artikel staan de voorwaarden geformuleerd waaraan een opleiding en de student moeten voldoen om een student in aanmerking te laten komen voor studiefinanciering in het buitenland. Een student kan aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland krijgen mits de opleiding die hij wil gaan volgen voldoet aan bepaalde criteria. De minister kan de criteria vaststellen waaraan een opleiding moet voldoen waarbij het niveau en de kwaliteit van de opleiding de hoofdcriteria zijn (deze zijn dan ook opgenomen in de wet). Deze student moet wel eerst ten minste 3 van de 6 jaren voorafgaand aan de inschrijving aan de opleiding in het buitenland (dat wil zeggen voorafgaand aan «het meenemen» van de studiefinanciering) in Nederland hebben gewoond en hier in die periode rechtmatig verblijf hebben gehad. Deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat onbedoeld groepen studenten (zonder band met Nederland) aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering in het buitenland. Uit de gemeentelijke basisadministratie (gba) kan blijken of een studerende inderdaad aan deze voorwaarde voldoet, naast de gegevens uit de gba kan de studerende in geval van twijfel ook andere bewijsstukken aandragen waaruit blijkt dat hij aan de eerder genoemde voorwaarde voldoet.
Of een opleiding aan de criteria voldoet onderzoekt de Nuffic, dat reeds de aanvragen voor internationale diplomawaardering en diplomavergelijking behandelt. Voor een opleiding buiten Nederland wordt, net als voor een opleiding in Nederland, studiefinanciering gedurende 4 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs (artikel 5.2). In het derde lid is daarnaast, net als in artikel 5.6, geregeld dat voor een opleiding waarvoor je in Nederland meer dan 4 jaren prestatiebeurs toegekend zou krijgen je dat voor een vergelijkbare opleiding of een vergelijkbaar geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding buiten Nederland ook krijgt. Verder is bepaald dat indien de studielast van een vergelijkbare opleiding of vergelijkbaar geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in Nederland minder dan vier jaren betreft, de IB-Groep de studielast van de opleiding buiten Nederland vaststelt op de studielast van die opleiding in Nederland.
Dit is nodig om bij de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij een opleiding met een studielast die is gebaseerd op een periode van minder dan 4 jaren het werkelijk aantal om te zetten maanden te kunnen berekenen.
In het vierde lid is aangesloten bij artikel 2.2, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In de betreffende bepaling uit de Wet inkomstenbelasting 2001 is een woonplaatsfictie opgenomen. Woonplaatsfictie wil zeggen dat deze personen worden behandeld alsof ze in Nederland wonen. In belastingverdragen en dus ook de regelgeving omtrent de inkomstenbelasting wordt van een dergelijke woonplaatsfictie uitgegaan met betrekking tot diplomatieke en consulaire ambtenaren. In het vierde lid is hierbij aangesloten.
Leden van een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland zijn: diplomaten, consulaire vertegenwoordigers en administratief, technisch en bedienend personeel van een Nederlandse diplomatieke zending of consulaire post in het buitenland.
Permanente vertegenwoordigingen bij grote internationale organisaties zoals de Europese Unie, de NAVO, de Verenigde Naties of de OESO worden op één lijn gesteld met diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen.
De regeling van de woonplaatsfictie geldt ook voor partners en kinderen van uitgezonden personen. De kinderen moeten jonger zijn dan 27 jaar en in belangrijke mate worden onderhouden door de uitgezonden persoon. De vraag of een kind in belangrijke mate door de Nederlander wordt onderhouden, wordt bepaald volgens de regels van artikel 1.5, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De woonplaatsfictie wordt alleen toegepast als er sprake is van uitzending vanuit Nederland. Er is ook sprake van uitzending vanuit Nederland als een persoon naar een land is uitgezonden en daarna, vanuit dat land, naar een ander land wordt uitgezonden. De regeling geldt niet voor lokaal geworven personeel.
De woonplaatsfictie in de belastingregelgeving geldt alleen voor Nederlanders. Voor de studiefinanciering geldt deze echter ook voor personen met een andere nationaliteit. Criterium is dat de persoon die een beroep kan doen op de woonplaatsfictie vanuit Nederland is uitgezonden in diplomatieke of consulaire dienst of dat er sprake is van een partner of kind van een persoon die in diplomatieke of consulaire dienst vanuit Nederland is uitgezonden.
Studenten die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs (de studenten die nog niet het duurzame verblijsfrecht als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG hebben verworven) hebben geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland. Deze tegemoetkoming wordt immers verstrekt om EER-studerenden in Nederland een gelijke toegang tot het onderwijs te geven als Nederlandse studerenden.
Het collegegeldkrediet is een nieuwe voorziening binnen de studiefinanciering voor studenten. Studenten kunnen het collegegeld lenen en achteraf terugbetalen.
De samenstelling van het maandbudget stond in één artikel: voor deelnemers en studenten. Aangezien met de invoering van het collegegeldkrediet de samenstelling van het maandbudget verschilt voor een deelnemer en een student is er voor gekozen twee artikelen op te nemen voor de samenstelling van het maandbudget. In artikel 3.2 staat de samenstelling van het maandbudget voor deelnemers en in artikel 3.3 staat de samenstelling van het maandbudget voor studenten. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de normbedragen voor de kosten van levensonderhoud en boeken en leermiddelen samen te voegen tot één normbedrag levensonderhoud. Door het normbedrag niet meer te verdelen in aparte componenten wordt het geheel overzichtelijker. Hiermee wordt aangesloten bij het Europese recht waar gesproken wordt over een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud en een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot de studie. Lesgeld en collegegeld zijn kosten voor de toegang tot de studie. Voor deelnemers wordt de tegemoetkoming hierin geregeld via een normbedrag in het maandbudget. Voor studenten bestaat de tegemoetkoming uit het collegegeldkrediet (artikel 3.16a).
Deze wijziging houdt verband met het gemaakte onderscheid in de samenstelling van het maandbudget voor een student en een deelnemer. Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat voor de toepassing van artikel 3.4, tweede lid, het inkomen van de partner wordt vergeleken met het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor een uitwonende deelnemer, bedoeld in artikel 3.18. Hiermee wordt aangesloten bij de hoogte van het huidige normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor een uitwonende studerende.
Uit de definitie van het collegegeldkrediet blijkt al dat de hoogte van het door de student te lenen bedrag afhankelijk is van de hoogte van het bedrag dat de student moet betalen aan collegegeld. Studenten in binnen- en buitenland hebben in ieder geval per maand aanspraak op een collegeldkrediet ter hoogte van 1/12 deel van het wettelijk collegegeld. Indien een student voor het volgen van hoger onderwijs een bedrag is verschuldigd dat hoger ligt dan het wettelijk collegegeld dan kan deze student een hoger collegeldkrediet ontvangen. Hiervoor dient hij een bewijs van de hoogte van het verschuldigde collegegeld aan de IB-Groep te overleggen.
Voor de studenten die aan een aangewezen, niet-bekostigde, instelling of buiten Nederland studeren en aanspraak maken op het collegegeldkrediet gaat het bovenstaande wat betreft het begrip studiejaar dat in de begripsbepalingen is vastgelegd (voor het beroepsonderwijs: een tijdvak dat aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar en eindigt op 31 juli daarop volgend en voor het hoger onderwijs: een tijdvak dat aanvangt op 1 september van enig kalenderjaar en eindigt op 31 augustus daarop volgend), niet op. Dit aangezien de niet-bekostigde instellingen of instellingen in het buitenland wellicht van een ander tijdvak uitgaan, hetzelfde geldt voor het begrip kalenderjaar. Met «het door hem voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag voor het volgen van onderwijs» wordt het equivalent van het (Nederlandse) collegegeld bedoeld. Hiermee ontstaat voor de IB-Groep een eenduidige maatstaf voor de vaststelling van de hoogte van het collegegeldkrediet. Indien het tijdvak waarover een student een bedrag voor het volgen van hoger onderwijs moet betalen korter is dan twaalf maanden dan wordt het te betalen bedrag verrekend naar een bedrag voor twaalf maanden.
De nummering van hoofdstuk 6 is gewijzigd. De verwijzing naar de artikelen in hoofdstuk 6 is aangepast.
In dit artikel zijn de normbedragen voor levensonderhoud en boeken en leermiddelen samengevoegd in één normbedrag: levensonderhoud.
Deze wijziging houdt verband met het feit dat opleidingen buiten Nederland waarvoor een studerende voor studiefinanciering in aanmerking kan komen niet langer worden aangewezen door de minister en het feit dat de IB-Groep het niveau van de opleiding (niveau 1 of 2 of niveau 3 of 4) vaststelt.
Studiefinanciering bestaat voor studenten uit een periode waarin aanspraak bestaat op prestatiebeurs en daarna een periode waarin aanspraak bestaat op een lening (36 maanden). Dit is geregeld in artikel 5.2, eerste en derde lid. Het collegegeldkrediet is ook studiefinanciering en moet in het eerste lid worden uitgesloten aangezien het collegegeldkrediet niet onder de prestatiebeurs valt. Om er voor te zorgen dat ook na de prestatiebeurs voor een opleiding in het buitenland aanspraak bestaat op een lening gedurende 36 maanden is een verwijzing naar artikel 2.14, derde lid, opgenomen in het eerste lid van artikel 5.2. Nu artikel 3.2 is gesplitst in artikel 3.2 waarin de samenstelling maandbudget voor de deelnemer staat en artikel 3.3 waarin de samenstelling maandbudget voor de student staat, moet artikel 3.3 ook worden opgenomen in het derde lid. Toegevoegd is een vierde lid om te expliciteren dat tijdens de periode dat er aanspraak wordt gemaakt op de prestatiebeurs er ook aanspraak bestaat op de basislening en de aanvullende lening. Aanspraak op het collegegeldkrediet bestaat gedurende de hele periode dat er aanspraak wordt gemaakt op studiefinanciering. Gedurende de periode, bedoeld in het derde lid, kan dus het in het derde lid bedoelde bedrag vermeerderd met het bedrag dat de studerende op grond van 3.16a kan lenen worden geleend. Het opschrift wordt gewijzigd om beter aan te sluiten bij de inhoud van het artikel.
In verband met het vervallen van artikel 2.12 kan ook dit artikel komen te vervallen.
Het opschrift van deze paragraaf is gewijzigd zodat deze beter aansluit bij de inhoud van de paragraaf.
In aanvulling op de «1 februari-regel» van artikel 5.10 wordt in dit artikel de «1 september-regel» weergegeven. Zie hiervoor ook de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 2004 en 26 mei 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 719, nr. 15 en nr. 19).
De student die op 1 februari met zijn studie begint, krijgt op deze manier ook de mogelijkheid om binnen een aantal maanden te stoppen met zijn studie en daarbij niet direct met een studieschuld uit hoofde van de prestatiebeurs opgezadeld te worden. Voorwaarde is ook hier dat geen nieuwe aanspraak op studiefinanciering wordt gedaan voor 1 februari van het nieuwe studiejaar.
Paragraaf 6.1 betreft een algemeen deel.
Paragraaf 6.2 betreft debiteuren die in het studiejaar 2007–2008 of in de studiejaren daarna voor het eerst studiefinanciering ontvingen en die binnenlands belastingplichtig zijn in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Onder deze paragraaf vallen tevens de debiteuren (binnenlands belastingplichtig) die vóór het studiejaar 2007–2008 al studiefinanciering ontvingen maar die gekozen hebben voor de nieuwe terugbetalingssystematiek. Paragraaf 6.3 betreft debiteuren die niet binnenlands belastingplichtig zijn alsmede debiteuren die vóór het studiejaar 2007–2008 voor het eerst studiefinanciering ontvingen.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.1, ongewijzigd.
In dit artikel wordt aangegeven dat in dit hoofdstuk onder lening mede wordt verstaan de prestatiebeurs.
Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.2, ongewijzigd, zij het dat in het eerste en het vijfde lid andere artikelnummers zijn opgenomen vanwege de gewijzigde nummering, en dat in het derde lid de laatste volzin is komen te vervallen aangezien daar niet meer hoeft te worden bepaald wat onder het begrip «toetsingsinkomen»moet worden verstaan aangezien dit begrip met dit wetsvoorstel in de begripsbepalingen is opgenomen.
Het artikel verplicht de studerende die de gehele of een deel van de lening ontvangt, tot terugbetaling van deze lening, vermeerderd met de ingevolge de wet berekende rente.
Het tweede tot en met vijfde en het zevende lid maken het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald bij welk belastbaar inkomen van de debiteur (en zijn partner) kwijtschelding van de in lening omgezette aanvullende beurs vanaf de dertiende maand mogelijk is. Deze kwijtscheldingsregeling is (inmiddels) ingevuld in het Besluit studiefinanciering 2000.
Dit artikel is gedeeltelijk het oorspronkelijke artikel 6.4, zij het dat in het eerste en derde lid wordt verwezen naar een ander artikelnummer.
Het artikel bepaalt op welke wijze en met ingang van welk moment de rente over de lening wordt berekend en op welk moment de rente verschuldigd is. In het tweede lid is de zinsnede «en is verschuldigd over het bedrag van iedere terugbetaling afzonderlijk» komen te vervallen. Met deze zinsnede werd voorkomen dat de rente niet fiscaal aftrekbaar zou zijn. Door invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de rente over studieleningen niet meer aftrekbaar en kan deze zinsnede derhalve vervallen.
Artikel 6.4. Terugbetalingsperiode
Het eerste lid bepaalt op welk moment de terugbetalingsperiode begint. Door aan te haken bij het moment dat een student niet meer studiefinancieringsgerechtigd is, wordt de bepaling beter uitvoerbaar. In het tweede lid wordt aangegeven dat de terugbetalingsperiode uit twee onderdelen bestaat: de aanloopfase en de aflosfase. Het derde lid regelt de schorsing van de terugbetalingsverplichting. De formulering van het derde lid is aangepast zodat deze beter past bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en de bestaande uitvoeringspraktijk. Nu is het al zo dat de terugbetaling wordt geschorst wanneer de debiteur weer studiefinanciering gaat ontvangen, daarnaast wordt de terugbetaling geschorst wanneer de debiteur weer studerende is geworden – zonder studiefinanciering te ontvangen – en hijzelf verzoekt om opschorting van de terugbetaling. De IB-Groep kan dit namelijk niet in alle gevallen weten. Met de wijziging van het derde lid wordt dit explicieter geregeld. Daarnaast wordt de mogelijkheid om terugbetaling op te schorten beperkt tot maximaal de diplomatermijn. Hiermee wordt voorkomen dat debiteuren zich blijven inschrijven als studerende om zo te voorkomen dat de schuld moet worden terugbetaald. Voor debiteuren voor wie nooit een diplomatermijn heeft gegolden is een afwijking van de regel dat er slechts schorsing plaatsvindt gedurende de diplomatermijn opgenomen. De afwijking betreft slechts een afwijking van de termijn, ook voor deze categorie debiteuren geldt dat de terugbetaling automatisch wordt geschorst indien ze opnieuw studiefinanciering gaan genieten. Indien de debiteur voor wie geen diplomatermijn heeft gegolden een opleiding gaat volgen zonder daarvoor studiefinanciering te genieten zal de debiteur een aanvraag tot schorsing moeten indienen. Als een studerende voordat de terugbetalingsperiode aanvangt (de «pré-aanloopfase») weer studiefinanciering gaat genieten, is er geen sprake van schorsing, maar geldt dat de terugbetalingsperiode aanvangt op 1 januari volgend op de volgende maal dat de studerende ophoudt studiefinanciering te genieten.
Het vierde lid bepaalt dat, ingeval de studerende geen debiteur meer is en hij niet binnen acht weken desgevraagd aan de IB-Groep heeft geantwoord, hij geacht wordt zijn nieuwe studieperiode te hebben afgesloten met ingang van de datum waarop hem de vraag is gesteld. Indien blijkt dat de feitelijke beëindiging van de nieuwe studieperiode eerder heeft plaatsgevonden geldt dat eerdere moment.
In het vierde lid is tevens aangegeven dat de schorsing maximaal duurt tot het einde van de op hem van toepassing zijnde diplomatermijn. In geval een studerende zowel prestatiebeurs voor een BOL-opleiding heeft genoten als voor een hoger onderwijsopleiding geldt dat de schorsing maximaal duurt tot en met het einde van de diplomatermijn die het laatste afloopt.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.6, ongewijzigd.
De aanloopfase beslaat de eerste twee kalenderjaren, derhalve de eerste 24 maanden na aanvang van de terugbetalingsperiode. Gedurende die 24 maanden bestaat geen aflosplicht. Aflossen mag dus wel. Het onverplichte karakter houdt in dat ook andere bedragen, kleiner of groter dan de maandelijkse termijn, mogen worden betaald.
Artikel 6.6. Achterstallige schuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.8, ongewijzigd, zij het dat in het derde en het vierde lid andere artikelnummers zijn opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Het eerste lid omschrijft de achterstallige schuld. Het tweede lid bepaalt dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is en hoe deze wordt berekend.
Het vierde lid beoogt te voorkomen dat in geval van achterstallige schuld dubbel rente wordt berekend: namelijk de rente die op basis van het tweede lid van artikel 6.6 verschuldigd is in verband met het achterstallig zijn en de rente die op grond van artikel 6.3 verschuldigd is tijdens de aflosfase.
Paragraaf 6.2. Debiteuren binnenlands belastingplichtig
Er wordt onderscheid gemaakt tussen binnenlands belastingplichtigen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (en zij die daaraan gelijk worden gesteld) en niet binnenlands belastingplichtigen. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat het voor de IB-Groep lastig is om informatie te achterhalen van debiteuren die niet binnenlands belastingplichtig zijn. Hierbij wordt gekeken naar de toestand in het peiljaar (dat wil zeggen: het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld). Paragraaf 6.2 is van toepassing op in het peiljaar binnenlands belastingplichtige debiteuren die na studiejaar 2006–2007 voor het eerst studiefinanciering ontvingen en op debiteuren die voor studiejaar 2007–2008 voor het eerst studiefinananciering ontvingen maar die gekozen hebben voor de nieuwe terugbetalingssystematiek (op grond van artikel 6.16).
Indien een debiteur die een aanvraag heeft ingediend op grond van artikel 6.16 «buitenlands» belastingplichtig wordt, valt hij, met in achtneming van artikel 6.17, vierde lid en 6.19, vierde lid, onder paragraaf 6.3 (deze paragraaf is namelijk van toepassing op niet binnenlands belastingplichtigen).
Artikel 6.8. Vaststelling rentepercentage
Jaarlijks wordt het rentepercentage door de Minister vastgesteld. Het artikel geeft aan op welke wijze dit geschiedt.
De aflosfase is bepaald op 25 kalenderjaren, dit zijn 300 maanden. Deze periode wordt verlengd indien de debiteur gebruik maakt van de aflosvrije periode uit het tweede lid. Deze aflosvrije periode kan maximaal vijf kalenderjaren duren. Gekozen is voor kalenderjaren om aan te geven dat de aflosvrije periode per jaar (van 1 januari tot en met 31 december) kan worden opgenomen, niet per maand. Voor de goede uitvoering is in het derde lid bepaald dat bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de aanvraag. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorschriften omtrent de termijn waarop een opschorting moet worden aangevraagd en het aanvragen van opschorting voor een aantal kalenderjaren tegelijk.
Artikel 6.10. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de aflosperiode moet gebeuren.
Artikel 6.11. Inkomensafhankelijke terugbetaling
Hier wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis wordt berekend.
Hoeveel een debiteur per maand moet terug betalen is afhankelijk van het toetsingsinkomen van het huishouden waar hij deel van uitmaakt. Over elke euro die de debiteur verdient boven de draagkracht vrije voet betaalt hij 8% terug.
Het toetsingsinkomen betreft het toetsingsinkomen twee jaren voorafgaand aan het betalingsjaar, omdat de Belastingdienst dit inkomen het meest recent definitief heeft vastgesteld.
Ten opzicht van de bestaande draagkrachtregeling wordt de vrije voet verruimd en wordt de terugbetalingssystematiek eenvoudiger. De draagkrachtvrije voet in het nieuwe systeem is gelijk aan 84% van het belastbaar minimumloon voor een alleenstaande debiteur en 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner. In de huidige draagkrachtregeling krijgt de groep debiteuren met alleenstaande ouderkorting de vrije voet die ook wordt gehanteerd voor paren (100% van het gecorrigeerd belastbaar minimumloon). Zij zouden erop achteruitgaan wanneer in de nieuwe terugbetalingssystematiek de vrije voet voor deze groep gelijk zou worden gesteld aan die van andere alleenstaanden (84% van het gecorrigeerd belastbaar minimumloonzouden). Om dit te voorkomen wordt de vrije voet net als voorheen gelijk gesteld aan de vrije voet voor debiteuren met een partner.
Het vijfde lid is opgenomen om het voor de IB-Groep mogelijk te maken de schuld via de annuïteitensystematiek te innen op het moment dat het voor de IB-Groep niet mogelijk is op grond van het vierde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.12, ongewijzigd.
Indien er sprake is van een terugval in inkomen wordt – op aanvraag van de debiteur – bij de berekening van de draagkracht van de debiteur van dit lagere inkomen uitgegaan in plaats van het in het vorige artikel bedoelde inkomen.
Artikel 6.13. Garantiebepalingen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.18, ongewijzigd.
Nog resterende schuld gaat in twee situaties teniet: bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur.
Artikel 6.14. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.19, ongewijzigd, zij het dat in het tweede lid een ander artikelnummer is opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Indien voor een studerende na het staken of beëindigen van de opleiding een vordering ontstaat die op basis van dit artikel wordt omgezet in een rentedragende lening, moet hiervoor een rentepercentage worden vastgesteld. Om te voorkomen dat voor een dergelijke schuld een afwijkend rentepercentage wordt vastgesteld ten opzichte van de (eventuele) oorspronkelijke studielening, wordt het rentepercentage van de nieuwe lening gelijkgesteld met het rentepercentage van de bestaande lening. Hiermee wordt voorkomen dat in de terugbetalingsperiode twee verschillende rentedragende leningen met verschillende rentepercentages worden geïntroduceerd.
Indien naast de omgezette lening geen oorspronkelijk lening is afgesloten, wordt dezelfde systematiek toegepast. Ook dan is het rentepercentage van toepassing dat geldt op 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studie is afgerond of gestaakt. Dit rentepercentage geldt voor een periode van vijf jaren, net als bij aanvang van de terugbetalingsperiode, bedoeld in artikel 6.3, derde lid.
Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in het vierde lid te bepalen wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de prestatiebeurs.
Paragraaf 6.3. Debiteuren die voor studiejaar 2007–2008 studiefinanciering ontvingen en debiteuren buitenland
Deze paragraaf is van toepassing op debiteuren die in het peiljaar niet binnenlands belastingplichtig waren in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en op debiteuren die voor het studiejaar 2007–2008 voor het eerst studiefinanciering ontvingen. De laatst genoemde groep debiteuren wordt op deze manier in de gelegenheid gesteld hun schuld terug te betalen onder de voorwaarden zoals die golden bij het aangaan van de schuld. Voor debiteuren die niet binnenlands belastingplichtig zijn blijft de oude annuïteitensystematiek met op aanvraag de oude draagkrachtregeling gelden. Dit omdat het voor de IB-Groep lastig is om de inkomensgegevens te achterhalen van een debiteur die niet bekend is bij de Nederlandse Belastingdienst.
Dit artikel is opgenomen om debiteuren die onder het oude terugbetalingsysteem vallen en voor wie de aflosfase op 31 december 2009 nog niet is aangevangen de mogelijkheid te geven onder het nieuwe terugbetalingssysteem terug te betalen. Hiermee doet de debiteur afstand van zijn cohortgarantie, voor hem geldt dan de nieuwe terugbetalingssystematiek en de nieuwe rentemaatstaf. Deze keuze kan eenmaal gemaakt worden. Mocht de debiteur daarna echter «buitenlands» belastingplichtig worden dan valt hij weer onder paragraaf 6.3, het oude terugbetalingssysteem, aangezien het voor de IB-Groep dan lastig is zijn inkomensgegeven te achterhalen. Voor hem blijft wel de nieuwe rentemaatstaf gelden. Indien hij vervolgens weer binnenlands belastingplichtig wordt, valt hij, vanaf het moment dat hij in het peiljaar weer binnenlands belastingplichting is, opnieuw onder paragraaf 6.2.
Artikel 6.17. Vaststelling rentepercentage
Jaarlijks wordt het rentepercentage door de minister vastgesteld. Het artikel geeft aan op welke wijze dit geschiedt. In het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt op de algemene regel van het eerste lid: voor debiteuren die vóór het studiejaar 2007–2008 voor het eerst studiefinanciering ontvingen blijft de oude rentemaatstaf gelden (tenzij ze op grond van artikel 6.16 overstappen naar paragraaf 6.2, daar geldt immers de nieuwe rentemaatstaf). Het derde lid is overgenomen van het oude artikel 6.3, tweede lid.
Voor een debiteur die op grond van artikel 6.16 is overgestapt op de nieuwe terugbetalingssystematiek gaat, zodra hij niet langer binnenlands belastingplichtig is de oude terugbetalingssystematiek opnieuw gelden, echter met de nieuwe rentemaatstaf. Hiertoe is het vierde lid opgenomen.
De aflosfase is bepaald op 15 kalenderjaren, dit zijn 180 maanden. Deze periode kan worden verkort (artikel 6.19, tweede en derde lid, vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen) en worden verlengd (artikel 6.25, tweede lid, op aanvraag draagkracht partner niet meetellen). In het derde lid wordt afgeweken van de 15 kalenderjaren genoemd in het eerste lid. Deze afwijking is opgenomen voor debiteuren die eigenlijk onder paragraaf 6.2 zouden moeten terugbetalen (debiteuren die na het studiejaar 2007–2008 voor het eerst studiefinaniering hebben ontvangen of debiteuren die zijn overgestapt op de terugbetalingssystematiek van paragraaf 6.2 op grond van artikel 6.16) maar die omdat ze niet binnenlands belastingplichtig zijn op grond van het terugbetalingssysteem van paragraaf 6.3 terug moeten betalen. Aangezien deze debiteuren onder paragraaf 6.2 in 25 kalenderjaren hun lening hadden mogen terugbetalen is bepaald dat ze ook onder paragraaf 6.3 in 25 kalenderjaren mogen terugbetalen.
Tevens is hiervoor gekozen omdat deze debiteuren op enig moment weer binnnelands belastingplichtig kunnen worden en dan volgens de nieuwe (inkomensafhankelijke) systematiek gaan terugbetalen. Door voor deze debiteuren altijd de 25 jaarstermijn te hanteren, wordt voorkomen dat in bovengenoemde casus de terugbetalingstermijn gaat wijzigen voor de individuele debiteur. Om de terugbetalingstermijn gelijk te laten lopen met de nieuwe termijn is voor deze debiteuren ook het tweede lid niet van toepassing.
Artikel 6.19. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de aflosperiode moet gebeuren en gedurende de aanloopfase kan plaatsvinden.
Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op annuïteitenbasis: een vast bedrag dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat bedrag begrepen rentebestanddeel maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen aflossingsbestanddeel maandelijks toeneemt.
Artikel 6.20. Vaststelling draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.10, ongewijzigd.
Hier wordt de debiteur die op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, in staat gesteld het bedrag van zijn draagkracht in plaats van de vastgestelde termijn te betalen. Deze bepaling is van belang naast de garantiebepaling van artikel 6.27. Daarvan kan immers pas gebruik worden gemaakt indien gedurende de aflosfase de draagkracht van de debiteur dusdanig is, dat hij niet het volle bedrag van alle vastgestelde termijnen kan betalen.
Artikel 6.21. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.11, aangevuld met een nieuw zevende lid.
Hier wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis wordt berekend. Het zevende lid is nieuw. Met dit lid wordt bestaand beleid gecodificeerd. Het betreft de toezegging aan de Tweede Kamer (bij de totstandkoming van de WSF, Aanhangsel bij de Handelingen II 1993/94, 453; zie ook Uitleg 25 mei 1994, p. 17) dat de draagkrachtregeling zo wordt toegepast dat niemand met een minimuminkomen terug hoeft te betalen. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag vastgesteld dat gerelateerd is aan het niveau van de hoogste uitkering op minimumniveau. Aangezien de uitkeringsniveaus jaarlijks kunnen wijzigen en niet altijd dezelfde uitkering het hoogste bedrag zal kennen, wordt gedelegeerd aan de minister. De mogelijkheid tot differentiëren voorziet in de mogelijkheid om conform de huidige praktijk – in ieder geval – een verschillend bedrag vast te stellen voor debiteuren met en zonder alleenstaande ouderkorting.
Artikel 6.22. Terugval in inkomen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.12, ongewijzigd, zij het dat in het eerste lid een ander artikelnummer is opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Indien er sprake is van een terugval in inkomen wordt – op aanvraag van de debiteur – bij de berekening van de draagkracht van de debiteur van dit lagere inkomen uitgegaan in plaats van het in het vorige artikel, tweede lid, bedoelde inkomen.
Artikel 6.23. Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.13, ongewijzigd.
Hier wordt op aanvraag bij de berekening van de draagkracht van de debiteur rekening gehouden met indeling in een andere, gunstiger, tariefgroep voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12 (Tariefgroepwijziging).
Artikel 6.24. Draagkracht partner van debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.14, ongewijzigd, zij het dat in beide leden andere artikelnummers zijn opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Indien de debiteur niet voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde termijnen te betalen, wordt de draagkracht van zijn partner gemeten en aangewend voor dat deel van de termijn dat de debiteur niet zelf kan terugbetalen.
Artikel 6.25. Op aanvraag draagkracht partner niet meetellen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.15, ongewijzigd.
Dit is de tegenhanger van het vorige artikel: op aanvraag wordt de draagkracht van de partner niet aangewend voor gehele of gedeeltelijke betaling van de voor de debiteur vastgestelde termijn. De terugbetalingstermijn van 15 jaren wordt dan wel ingevolge het tweede lid verlengd.
Artikel 6.26. Wijziging maandelijkse termijn
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.17, ongewijzigd, zij het dat in beide leden andere artikelnummers zijn opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Hernieuwde vaststelling is nodig omdat de totaalschuld, hoofdschuld plus opgelopen rente, toeneemt gedurende het jaar waarin de debiteur minder betaalt dan de vastgestelde termijn. Daardoor zullen de termijnen in volgende jaren groter worden, omdat de totale looptijd van de lening gelijk blijft. Bij de hernieuwde vaststelling wordt uitgegaan van de nog resterende maanden in de aflosfase.
Artikel 6.27. Garantiebepalingen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.18, ongewijzigd.
Nog resterende schuld gaat in twee situaties teniet: bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur.
Artikel 6.28. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.19, ongewijzigd, zij het dat in het tweede lid een ander artikelnummer is opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Onder schuld wordt hier verstaan iedere vordering die is ontstaan uit hoofde van de WSF 2000.
Indien voor een studerende na het staken of beëindigen van de opleiding een vordering ontstaat die op basis van dit artikel wordt omgezet in een rentedragende lening, moet hiervoor een rentepercentage worden vastgesteld. Om te voorkomen dat voor een dergelijke schuld een afwijkend rentepercentage wordt vastgesteld ten opzichte van de (eventuele) oorspronkelijke studielening, wordt het rentepercentage van de nieuwe lening gelijkgesteld met het rentepercentage van de bestaande lening. Hiermee wordt voorkomen dat in de terugbetalingsperiode twee verschillende rentedragende leningen met verschillende rentepercentages worden geïntroduceerd.
Indien naast de omgezette lening geen oorspronkelijk lening is afgesloten, wordt dezelfde systematiek toegepast. Ook dan is het rentepercentage van toepassing dat geldt op 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studie is afgerond of gestaakt. Dit rentepercentage geldt voor een periode van 5 jaren, net als bij aanvang van de terugbetalingsperiode, bedoeld in artikel 6.3, derde lid.
Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in het vierde lid te bepalen wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de prestatiebeurs.
Paragraaf 6.4. Partner debiteur ook debiteur
Artikel 6.29. Beide partners debiteur paragraaf 6.2
Dit artikel geeft aan op welke wijze de IB-Groep de maandtermijn per debiteur vaststelt indien beide partners debiteur zijn. Het totale maandbedrag voor beide partners wordt vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen van beide debiteuren. Het te betalen maandbedrag per debiteur wordt vervolgens bepaald naar rato van inkomen. De eigen termijn gaat vervolgens van de eigen schuld af.
Artikel 6.30. Beide partners debiteur paragraaf 6.3
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.16, ongewijzigd, zij het dat een andere artikelnummer is opgenomen vanwege de gewijzigde nummering.
Indien de partner van de debiteur ook debiteur is en beide debiteuren moeten op grond van paragraaf 6.3 hun lening terugbetalen, wordt de draagkracht van de partner eerst aangewend voor de betaling van de eigen vastgestelde termijn. Indien er dan nog draagkracht resteert kan dit resterende deel worden aangewend voor de (gedeeltelijke) betaling van de vastgestelde termijn van de debiteur. Dit laatste kan alleen, indien geen schriftelijk verzoek om het niet laten meetellen van de draagkracht van de partner wordt ingediend.
Artikel 6.31. Partners onderscheidenlijk debiteur paragraaf 6.2 en paragraaf 6.3
Als er sprake is van partners waarbij één debiteur op grond van paragraaf 6.2 zijn lening moet terugbetalen en de andere debiteur op grond van paragraaf 6.3 dan wordt de vastgestelde annuiteit (of in voorkomende gevallen de maandelijkse termijn uit draagkracht) van de debiteur uit paragraaf 6.3 afgetrokken van de draagkracht die is bepaald in paragraaf 6.2. Wat resteert is het bedrag dat de debiteur op grond van paragraaf 6.2 moet betalen. Dit bedrag kan nihil zijn.
De nummering van hoofdstuk 6 is gewijzigd. De verwijzing naar de artikelen in hoofdstuk 6 is aangepast. In onderdeel T is eveneens een wijziging opgenomen die bewerkstelligt dat de IB-Groep een beschikking kan herzien waarbij de hoogte van het collegegeldkrediet wordt vastgesteld of gewijzigd.
Aangezien het van belang is dat de gegevens die op grond van artikel 9.5 aan de IB-Groep worden geleverd gecontroleerd kunnen worden op hun juistheid, wordt het betreffende instrumentarium uit de WHW en de WEB van overeenkomstige toepassing verklaard. De instellingen hebben dan te maken met één controleregime voor de gegevensleveringen op grond van zowel de WHW respectievelijk de WEB als de WSF 2000.
Deze wijziging is abusievelijk niet meegenomen bij de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet.
De IB-Groep kan voor de uitvoering van de wet gegevens (persoonsgegevens, als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens) opvragen bij de bevoegde autoriteiten van andere landen. Dit kunnen bijvoorbeeld gegevens betreffen over de opleiding die de student gaat volgen (bijvoorbeeld de hoogte van het te betalen collegegeld) of de inkomenssituatie van de student of de ouders. Het kan ook voorkomen dat bevoegde autoriteiten van andere landen gegevens ter uitvoering van hun tegemoetkomingen-stelsel nodig hebben. Hiervoor is opgenomen dat de IB-Groep deze gegevens desgevraagd kan leveren. Aangezien er binnen de EER afspraken zijn gemaakt over de bescherming van persoonsgegevens (deze afspraken zijn vastgelegd in richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281)) zijn er twee artikelen opgenomen met betrekking tot de gegevensuitwisseling met andere staten.
Artikel 9.6b ziet op de gegevensuitwisseling met EER-staten. De IB-Groep kan de benodigde gegevens (die bij haar bekend zijn als gevolg van de uitvoering van haar wettelijke taken) desgevraagd leveren aan de voor studiefinanciering verantwoordelijke autoriteit in het buitenland en zelf opvragen bij het bevoegd gezag (dit kan bijvoorbeeld de autoriteit betreffen die de tegemoetkoming in de andere staat verstrekt maar ook de belastingdienst van die staat of de autoriteit die verantwoordelijk is voor de registratie van gevens omtrent de woonplaats van betrokkene).
Artikel 9.6c ziet op gegevensuitwisseling met staten die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Voor deze staten geldt dat de IB-Groep slechts gegevens mag uitwisselen met die staten die een passend beschermingsniveau bieden wat betreft de verwerking van persoonsgegevens. Indien staten dit niveau niet bieden kan de IB-Groep desgewenst bij de minister van Justitie een vergunning aanvragen op grond waarvan deze gegevensuitwisseling wel plaats kan vinden. Indien een staat die geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een passend beschermingsniveau biedt dan kan de gegevensuitwisseling op overeenkomstige wijze plaatsvinden als op grond van artikel 9.6b. De Europese Commissie kan vaststellen dat een derde land waarborgen voor een passend beschermingsniveau biedt1. In dat geval kunnen persoonsgegevens zonder aanvullende garanties door de lidstaten worden doorgegeven. Voor Zwitserland heeft de Commissie bijvoorbeeld vastgesteld dat daar een passend beschermingsniveau wordt gewaarborgd. De IB-Groep kan derhalve op overeenkomstige wijze als op grond van artikel 9.6b gegevens, die bij haar bekend zijn als gevolg van de uitvoering van haar wettelijke taken, uitwisselen met Zwitserland.
Bij de uitwisseling van gegevens dient bedacht te worden dat het verstrekken van bepaalde gegevens – bijvoorbeeld over de samenlevingsvorm van de betrokkene – aan bepaalde landen ongewenste en onbedoelde consequenties voor de betrokkenen kan hebben. In een dergelijk geval is uiteraard geen sprake van een passend niveau van gegevensbescherming en dient gegevensuitwisseling met betrekking tot de betreffende gegevens achterwege te blijven.
De IB-Groep kan overigens naast deze wijze van gegevens opvragen ook de gegevens op grond van artikel 9.2 opvragen bij de student.
Nu artikel 3.2 is gesplitst in artikel 3.2, waarin de samenstelling maandbudget voor de deelnemer staat en artikel 3.3 waarin de samenstelling maandbudget voor de student staat moet artikel 3.3 ook worden opgenomen in artikel 10.3.
De harde leeftijdsgrens van 34 jaar wordt afgeschaft. Om de regelgeving zo eenvoudig en eenduidig mogelijk te houden worden de wijzigingen in het studiefinancieringsstelsel ook van toepassing voor de groep studenten die onder het tempobeurs-regime vallen. Voor de leeftijdsgrens moet dit expliciet in dit artikel worden geregeld. Waar het de wijzigingen in collegegeldkrediet en de terugbetalingssystematiek betreft zijn deze al automatisch van toepassing op deze groep studenten in zoverre ze ook van toepassing zijn voor studenten met een prestatiebeurs die al voor het studiejaar 2006/2007 studiefinanciering hadden ontvangen.
Om te voorkomen dat studenten die reeds zonder aanspraak op prestatiebeurs of visiebeurs in het buitenland studeren straks niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering in het buitenland doordat ze niet aan de «3 uit 6» voorwaarde kunnen voldoen vanwege het feit dat ze al in het buitenland studeerden, is een bepaling opgenomen die (overgangsrechtelijk) ziet op deze groep studenten. Indien de opleiding waarvoor een student stond ingeschreven voor 31 augustus 2007 en waaraan hij na 1 september 2007 ingeschreven blijft staan voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, en de student kan vanwege het feit dat hij in het buitenland woonde voor het volgen van die opleiding niet aan de voorwaarde voldoen dat hij 3 jaren uit de 6 jaren voorafgaand aan het meenemen van de studiefinanciering in Nederland moet hebben gewoond geldt dat de student toch aanspraak kan maken op studiefinanciering voor die opleiding of voor een andere aangewezen opleiding indien hij voorafgaande aan de inschrijving die plaats vond voor 31 augustus 2007 maar 3 jaren uit 6 jaren daaraan voorafgaand in Nederland heeft gewoond.
Dit artikel is inmiddels uitgewerkt.
Om studenten die op grond van het vervallen artikel 2.12 en het oude 2.14 reeds in het buitenland studeren niet te benadelen, gelden deze bepalingen voor deze studenten voorlopig nog zoals ze luidden op 31 augustus 2007. Deze bepaling kan komen te vervallen zodra er geen studenten meer op grond van deze (oude) artikelen in het buitenland studeren.
Dit artikel is van toepassing op studenten die voor 1 september 2007 zonder aanspraak op studiefinanciering of visiebeurs buiten Nederland ingeschreven stonden voor het volgen van hoger onderwijs. Zij kunnen, in afwijking van artikel 3.21, tweede lid, studiefinanciering met terugwerkende kracht tot uiterlijk 1 september 2007 ontvangen, als zij hier uiterlijk 31 augustus 2008 een aanvraag toe indienen.
Dit artikel is inmiddels uitgewerkt.
Omdat de Aanpassingswet AWIR een gefaseerde inwerkingtreding kent en de laatste fase hiervan ingaat ná het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, zijn, om ongewenste samenloop te voorkomen, een aantal wijzigingen van de WSF 2000 uit fase 3 van de Aanpassingswet AWIR gehaald en in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Voor het nieuwe terugbetalingssysteem wordt al per 1 september 2007 uitgegaan van de nieuwe begrippen, voor het oude systeem moeten de «oude» begrippen nog tot 1 januari 2008 blijven gelden. De artikelen in fase 3 van de Aanpassingswet AWIR die deze wijzigingen omvatten, kunnen daarmee komen te vervallen (zie ook de toelichting bij artikel IV).
A.
In artikel 5.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) werd verwezen naar het normbedrag boeken en leermiddelen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Aangezien in artikel 3.18 van laatstgenoemde wet het normbedrag voor boeken en leermiddelen wordt samengevoegd met het normbedrag voor levensonderhoud kan niet langer naar het normbedrag voor boeken en leermiddelen hoger onderwijs worden verwezen. € 639,84 is 12 maal het normbedrag voor boeken en leermiddelen hoger onderwijs naar de maatstaf van 1 januari 2007. Het genoemde bedrag wordt jaarlijks op grond van artikel 11.1 van de WTOS geïndexeerd.
In verband met de indexering van de tegemoetkoming is artikel 5.4 opgenomen in artikel 11.1.
De wijzigingen in artikel III, onderdeel A, eerste en derde lid, en de onderdelen H, I en J van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen kunnen komen te vervallen, omdat deze wijzigingen reeds in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.
De studiefinancieringsmaatregelen uit het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A) zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Zie hierover de inleiding van het algemeen deel van de toelichting bij dit wetsvoorstel. Indien dit wetsvoorstel eerder tot wet wordt verheven dan het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs worden in die wet wijzigingen aangebracht. De wijzigingen die reeds in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen kunnen dan immers komen te vervallen.
Indien het wetsvoorstel Financiering in het hoger onderwijs (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A) eerder tot wet wordt verheven dan het onderhavige wetsvoorstel dan komen in dit wetsvoorstel een aantal onderdelen te vervallen. Dat is in dit artikel geregeld.
De in onderdeel B voorgestelde wijzigingen zijn reeds opgenomen in het Belastingplan 2007 en zouden in werking treden op het hetzelfde tijdstip als waarop de artikelen IV en VI van het bij koninklijke boodschap van 25 november 2005 ingediende voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer invoering van leerrechten in het hoger onderwijs, herziening van de collegegeldsystematiek, invoering van het collegegeldkrediet en invoering van een nieuw aflossingssysteem (financiering in het hoger onderwijs), Kamerstukken 30 387, in werking zullen treden. Dit laatstgenoemde wetsvoorstel is door de Eerste Kamer op 5 december 2006 controversieel verklaard (Kamerstukken I, 2005–2006, 30 387, A).
Desalniettemin wordt voorgesteld de onderdelen uit dit laatstgenoemde wetsvoorstel waarvan vermoed wordt dat deze niet door de Staten-Generaal als controversieel worden beschouwd, op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Hierdoor wordt bevorderd dat deze wijzigingen met ingang van het studiejaar 2007–2008 in werking kunnen treden. Het betreft onder andere de wijzigingen met betrekking tot de normbedragen voor boeken en leermiddelen en de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Deze wijzigingen zijn van belang voor het bepaalde in artikel 6.29, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Om ervoor te zorgen dat ook na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel in artikel 6.29, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de juiste verwijzingen zijn opgenomen, wordt voorgesteld om het nog niet in werking getreden artikel I, onderdelen I, J en R, en artikel XXVII, achtste lid, van het Belastingplan 2007 te laten vervallen. Voorts wordt voorgesteld voor zover het de verwijzing naar de normbedragen voor boeken en leermiddelen en de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage in artikel 6.29, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, de daarop betrekking hebbende wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen.
Op grond van het onderhavige wetsvoorstel zullen met ingang van het studiejaar 2007–2008 enkele wijzigingen in het studiefinancieringsstelsel in werking treden. In verband met die wijzigingen wordt voorgesteld om artikel 6.29 Wet inkomstenbelasting 2001 aan te passen. Artikel 6.29 maakt deel uit van de «scholingsuitgaven» die als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek in aftrek komen bij de bepaling van de grondslag van de inkomstenbelasting.
Tot de aanvang van het studiejaar 2007–2008 geldt voor studenten met aanspraak op studiefinanciering dat zij scholingsuitgaven voor een studie of opleiding in aanmerking kunnen nemen tot het in de Wet studiefinanciering 2000 opgenomen normbedrag voor boeken en leermiddelen vermeerderd met de eveneens in die wet genoemde «tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage». Met «de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage» is voor het beroepsonderwijs het lesgeld bedoeld en voor het hoger onderwijs het collegegeld. Als de feitelijke scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van deze bedragen (het normbedrag voor boeken en leermiddelen vermeerderd met de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage), kunnen de feitelijke kosten verminderd met één maal de genoemde bedragen in aanmerking worden genomen. Scholingsuitgaven waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering, kunnen alleen in aanmerking worden genomen indien de aan de belastingplichtige toegekende prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.
Op basis van dit wetsvoorstel zullen in de Wet studiefinanciering 2000 de normbedragen voor de kosten van levensonderhoud en voor de kosten van boeken en leermiddelen worden samengevoegd tot één normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. Net als nu wordt bij de samenstelling van dit normbedrag een onderscheid gemaakt tussen een studerende in het beroepsonderwijs en een studerende in het hoger onderwijs. Aangezien in de Wet studiefinanciering 2000 vanaf het studiejaar 2007–2008 geen aparte normbedragen voor boeken en leermiddelen meer zullen worden opgenomen, wordt voorgesteld eigen normbedragen in de Wet inkomstenbelasting 2001 op te nemen. Deze normbedragen worden gebaseerd op de naar de maatstaf van 1 januari 2007 geldende normbedragen voor boeken en leermiddelen in de Wet studiefinanciering 2000. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een normbedrag voor het beroepsonderwijs en een normbedrag voor het hoger onderwijs. Het voorstel is voorts deze bedragen jaarlijks bij te stellen met een inflatiecorrectie op de voet van artikel 10.1 Wet inkomstenbelasting 2001.
Met betrekking tot de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage heeft het huidige artikel 3.2, eerste lid, onderdeel c, Wet studiefinanciering 2000, waarnaar wordt verwezen in artikel 6.29, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001, zowel betrekking op het lesgeld in het beroepsonderwijs als op het collegegeld in het hoger onderwijs. Na wijziging van dit artikel heeft artikel 3.2 Wet studiefinanciering 2000 alleen nog betrekking op een studerende in het beroepsonderwijs. Artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, Wet studiefinanciering 2000 heeft dan betrekking op het lesgeld. De hoogte van het collegegeld is geregeld in artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Aangezien voor de normbedragen voor boeken en leermiddelen een onderscheid moet worden gemaakt tussen het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs en voor de hoogte van het les- en collegegeld niet meer kan worden verwezen naar één artikel uit de onderwijswetgeving, wordt voorgesteld het huidige eerste lid van artikel 6.29 Wet inkomstenbelasting 2001 te vervangen door twee nieuwe leden. Het nieuwe eerste lid heeft betrekking op een studerende in het beroepsonderwijs. Het nieuwe tweede heeft betrekking op een studerende in het hoger onderwijs.
Voorzien is om de artikelen I en III per studiejaar 2007–2008 in werking te laten treden, artikel IV per 1 september 2007 en artikel II per 1 januari 2008.
Brief van de Minister en de Staatssecretaris van OCW aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 december 2005, kamerstukken 2005–2006, 22 452, nrs. 23 en 25.
«Studeren in het hoger onderwijs – Studentenmonitor 2003», OCW, Den Haag 2004, en «Monitor van de internationale mobiliteit in het onderwijs – Bisonmonitor 2003», Nuffic e.a., Den Haag 2004.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB L 229, blz. 35).
Beleidsregel Internationale aspecten studiefinanciering Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Hoofddirectie van de IB-Groep, van 31 augustus 2005, Staatscourant 2005, nr. 177.
Zie de Wet tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 i.v.m. invoering prestatiebeurs in een deel van de beroepsopleidende leerweg en meeneembaarheid studiefinanciering voor deze leerweg in het buitenland, Stb. 2005, 124, Kamerstukken 2003–2004, 29 719, nrs. 1–3.
Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 2002, regeling van 6 december 2002, kenmerk SFB/2002/59069, Gele katern, regelingen, 2002, nr. 31.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30933-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.