30 928
Aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek en andere wetten aan de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 maart 2007

Bij brief van 15 december 2006 (06-FIN-B-42) heeft de vaste commissie aan de minister van Financiën verzocht een reactie te geven op de berichtgeving in het RTL nieuws van 12 december 2006 over de kostenberekening door incassobureaus bij het incasseren van vorderingen. Zij verzocht daarbij een overzicht te geven van relevante regelgeving op dit terrein en in te gaan op de vraag of de minister het noodzakelijk vindt nieuwe regelgeving tot stand te brengen.

De minister van Financiën verzocht mij de beantwoording van de brief over te nemen. Ik bericht u daaromtrent als volgt.

Naar aanleiding van de vraag van de vaste commissie voor Financiën en het bericht in het RTL nieuws heb ik navraag gedaan bij onder meer de Consumentenbond en bij de rechterlijke macht of daar signalen bekend waren over (de omvang van) het door RTL geschetste probleem. Ik heb op basis daarvan aanwijzingen dat enerzijds de termijn waarbinnen mensen hun uitstaande schulden betalen, langer wordt, maar ook dat de druk om mensen eerder te laten betalen wordt opgevoerd, onder meer door het in rekening brengen van onredelijk hoge incassobedragen bij niet-tijdige betaling. Consumenten weten veelal niet goed welke kosten zij wel en welke kosten zij niet hoeven te betalen.

Het ministerie van Justitie en het ministerie van Economische Zaken zijn reeds eerder in overleg getreden met de incassobranche over de incassopraktijk. De Nederlandse Vereniging van Incasso-ondernemingen (NVI) heeft inmiddels een certificeringssysteem ontwikkeld en een eigen gedragscode. De NVI is naar eigen zeggen betrokken bij de incasso van ongeveer 70% van de door incassobureaus geïncasseerde vorderingen. Voor de niet-bedongen buitengerechtelijke incassokosten volgt de gedragscode van de NVI grotendeels het rapport Voor-werk II. Bij bedongen buitengerechtelijke incassokosten mag maximaal het bedongen bedrag in rekening worden gebracht. De gedragscode van de NVI schrijft voor dat aan de schuldenaar nooit meer kosten in rekening worden gebracht dan is toegestaan volgens de wet (zie www.nvio.nl/files/Gedragscode).

Ik zal voorts op korte termijn in overleg treden met het bedrijfsleven om tot een oplossing te komen voor het probleem dat consumenten geconfronteerd worden met onredelijk hoge buitengerechtelijke incassokosten. Dit kan doordat bedrijven zich in hun algemene voorwaarden vastleggen op een redelijk maximumbedrag aan buitengerechtelijke incassokosten en op een verplichting om uitsluitend zaken te doen met bona fide incassobureaus, die zich houden aan de geldende normering voor buitengerechtelijke incassokosten en/of door plaatsing van bedingen met een onredelijk hoog incassotarief op de zwarte lijst van onredelijk bezwarende bedingen van artikel 6:236 BW. Ook wil ik de staatssecretaris van Economische Zaken vragen het probleem van de onredelijk hoge buitengerechtelijke incassokosten onder de aandacht van de Consumentenautoriteit te brengen, zodra de wetgeving ter implementatie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (Kamerstukken II 2006/07, 30 928) in werking is getreden.

Zoals verzocht door de vaste commissie voor Financiën, ga ik hieronder op de relevante regelgeving en de werking hiervan in de praktijk.

De maatstaf voor het bepalen en begrenzen van de hoogte van buitengerechtelijke incassokosten is te vinden in artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Deze bepaling houdt in dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, tenzij deze onder de proceskostenregeling van artikel 241 Rv vallen. De buitengerechtelijke incassokosten zijn dus een vorm van schadevergoeding voor de niet (tijdige) nakoming door de schuldenaar van een verbintenis (in dit geval: tot betaling van een geldsom). Volgens de rechtspraak over artikel 6:96 lid 2 onder c BW moeten de daarbedoelde kosten zowel redelijk zijn als in redelijkheid gemaakt zijn.

Bij overeenkomst mogen partijen afwijken van artikel 6:96 BW. Schuldeiser en schuldenaar kunnen in hun overeenkomst afspraken maken over de vergoeding van schade en kosten, waaronder buitengerechtelijke incassokosten. De afspraak kan inhouden dat de schuldenaar alle (daadwerkelijk gemaakte) incassokosten voldoet en eventueel dat de incassokosten geacht worden een bepaald percentage van de hoofdsom te belopen. Ook kunnen zij overeenkomen dat de schuldenaar een vast bedrag of vast percentage van de hoofdsom is verschuldigd als niet op een bepaalde datum is betaald, zonder expliciet naar incassokosten te verwijzen.

Voor zover een incassovergoeding van bijvoorbeeld 15% of zelfs 20% is overeengekomen zonder dat daar werkzaamheden tegenover hoeven te staan, dient het beding te worden beschouwd als een boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW.

De rechter mag een boetebeding in het algemeen slechts matigen als de schuldenaar daarom verzoekt en de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6:94 BW). Artikel 242 Rv biedt de rechter echter de mogelijkheid om bedongen buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve, dus ook zonder dat de schuldenaar hierom verzoekt, te matigen. De rechter mag daarbij niet lager gaan dan het bedrag aan buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn.

Voor de toepassing van de bestaande regelingen is een uitwerking gegeven in het rapport Voor-werk II (te vinden via www.rechtspraak.nl). Dit rapport is opgesteld door een werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Voor-werk II bevat aanbevelingen voor de wijze waarop de rechter omgaat met het toekennen van buitengerechtelijke kosten. In de rechtspraak vindt al dan niet toekenning van buitengerechtelijke incassokosten veelal plaats op basis van het rapport Voor-werk II.

De aanbevelingen in Voor-werk II gaan uitsluitend over de gevallen dat het buitengerechtelijk incassotraject niet slaagt. Slaagt de buitengerechtelijke incasso wel, dan kan de vraag naar hoogte en verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten in theorie afzonderlijk aan de rechter worden voorgelegd.

De aanbevelingen willen zo min mogelijk onderscheid tussen gevallen waarin buitengerechtelijke incassokosten zijn bedongen en gevallen waarin deze bij wijze van niet-bedongen schadevergoeding worden gevorderd. Voor beide gevallen bepleiten zij een forfaitaire toekenning van 2 punten op basis van het toepasselijk liquidatietarief voor proceskosten, met een maximum van 15% van de hoofdvordering.

Voor de niet-bedongen buitengerechtelijke incassokosten beveelt Voor-werk II aan om tot dit resultaat te komen zonodig met toepassing van artikel 6:97 en 6:109 BW. Artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meeste met de aard ervan in overeenstemming is. Daarnaast biedt artikel 6:109 BW de rechter een matigingsbevoegdheid indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Deze beide bepalingen samen bieden de rechter de mogelijkheid om de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (deels) af te wijzen om tot een redelijk resultaat te komen.

Voor bedongen buitengerechtelijke incassokosten kan de rechter met artikel 242 Rv tot het in Voor-werk II genoemde resultaat komen.

Voor-werk II benadrukt dat de incassokosten daadwerkelijk moeten zijn gemaakt. Het enkel versturen van een simpele aanmaning is daarvoor niet voldoende.

Alleen als de schuldeiser gemotiveerd stelt en zonodig bewijst dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag, kan een hoger bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegekend voor zover het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en voor zover deze kosten (voor het gedeelte dat zij hoger zijn dan het forfaitaire bedrag) zelf redelijk zijn (in de zin van artikel 96 Rv). Rechters blijken in de praktijk terughoudend met de toekenning van buitengerechtelijke incassokosten boven het forfaitaire bedrag en hechten eraan dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven