30 922
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing tarief levende dieren)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 17 januari 2008

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

De leden van de vaste commissie voor Financiën (hierna: de commissie) hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing tarief levende dieren).

Deze gemengde gevoelens worden met name opgeroepen door de welhaast on-Haagse voortvarendheid waarmee de regering dit wetsvoorstel heeft ingediend. De commissie kan niet nalaten op te merken dat voortvarendheid het kabinet kan dan wel zou kunnen sieren op velerlei terrein, maar dan juist niet op dit terrein.

Daarnaast doorkruist dit voorstel ook de mede op verzoek van Nederland in de Ecofin Raad aangekaarte discussie met de Europese Commissie over de differentiatie van de BTW-tarieven. Het behoort eigenlijk aan de lidstaten om te bepalen welke goederen dan wel diensten onder het hoge dan wel lage tarief dienen te vallen zolang maar geen concurrentieverstoring tussen de lidstaten optreedt. Dat is de inzet van de thans aangevangen discussie. Voor de Europese eigen middelen maakt het niet uit of goederen dan wel diensten onder het hoge dan wel lage tarief vallen zolang maar minimumtarieven zijn vastgesteld.

Het oorspronkelijke voorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting was opgenomen in het Belastingplan 2007. Door middel van het met overgrote meerderheid aangenomen amendement De Nerée tot Babberich/Dezentjé Hamming-Bluemink (vergaderjaar 2006–2007, 30 804 nr. 10) is het voorstel toen uit het Belastingplan gehaald. En terecht: want was Nederland toen het enige land dat in overtreding leek, inmiddels is gebleken dat zeven andere landen ook door de Europese Commissie belaagd worden voor dezelfde vermeende schending van de Europese Richtlijn 2006/12/EG (hierna: de Richtlijn 2006). Op 18 oktober 2007 heeft de Europese Commissie de eerste stap (schriftelijke aanmaning) in de inbreukprocedure gezet tegen Oostenrijk, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië en Luxemburg. Tegen Nederland is de inbreukprocedure ook geopend. Het ziet er niet naar uit, zo heeft de commissie uit doorgaans welingelichte kringen vernomen, dat deze landen op korte termijn hun wetgeving aan zullen willen passen aan de opvattingen van de Europese Commissie op dit punt. Kan de regering dit bevestigen? Bovendien, zo blijkt uit de memorie van toelichting, mogen Frankrijk, Luxemburg en Ierland nog wel een verlaagd tarief blijven toepassen omdat die situatie veelal gedekt is door speciaal overgangsrecht. De commissie vraagt zich af hoe de opening van de procedure door de Europese Commissie tegen deze specifieke landen zich verhoudt tot het hiervoor genoemde speciale overgangsrecht?

Sinds wanneer bevat de wetgeving van Nederland en die van de andere relevante landen een bepaling waarin is vastgelegd dat voor alle levende dieren, inclusief hobbydieren en ren- en dressuurpaarden nog wel een verlaagd tarief kan bestaan? Waarom is de Europese Commissie pas nu in actie gekomen om te komen tot de wijziging van de nationale wetgeving van een aantal lidstaten in verband met vermeende strijdigheid met de Richtlijn 2006? Is het wellicht mogelijk dat de richtlijn en de bijlagen daarbij toch niet zo duidelijk zijn als de Commissie en in navolging daarvan de Nederlandse regering doen voorkomen?

In de memorie van toelichting vermeldt de regering dat het Nederlandse belang er niet mee gediend zou zijn als op een betrekkelijk ondergeschikte zaak als de onderhavige nog eens de – bij voorbaat verloren – strijd met de Commissie zou worden aangegaan. De commissie vraagt zich af waar de regering haar oordeel op baseert dat de paardensector een betrekkelijk ondergeschikte zaak is. De commissie vraagt zich af wat in de ogen van de regering dan zaken zijn die niet van ondergeschikte aard zijn?

Verder is de commissie in hoge mate verbaasd dat de regering het aanvechten van de mening van de Commissie op dit punt een bij voorbaat verloren strijd vindt. Inmiddels verkeren zeven andere landen in dezelfde situatie als Nederland. Is de regering van mening dat ook deze landen een bij voorbaat verloren strijd voeren? Is de regering verder van mening dat het opnemen destijds in de Nederlandse wetgeving dat het verlaagde tarief altijd van toepassing is waar het gaat om rundvee, schapen, geiten, varkens en paarden, een handeling was die in strijd was met de Europese regelgeving?

De Europese Commissie is naar algemene opvatting de hoedster van het Europese verdrag. Op grond daarvan is het haar plicht inbreuken op verdragsverplichtingen aan te pakken en desnoods voor de rechter te brengen. Het is echter uiteindelijk de rechter die beslist of sprake is van een inbreuk op de uit het verdrag voortvloeiende regels. Gezien de op zich niet geheel heldere tekst van de Richtlijn 2006 juncto bijlage III van deze richtlijn en mede gezien de interpretatie die zeven andere lidstaten aan deze bepaling hebben gegeven, is er in de opvatting van de commissie op zijn minst aanleiding tot gerede twijfel over de reikwijdte van de bepaling. In een dergelijk geval verkiest de commissie dat de zaak uiteindelijk beslecht wordt door het Hof van Justitie in Luxemburg boven het bij voorbaat aanpassen van de Nederlandse regelgeving. Uiteindelijk zal dan zal blijken of de Nederlandse regelgeving aangepast zal moeten worden.

Wellicht dat in de loop van het proces de discussies tussen de Raad van Ministers en de Europese Commissie over de vrijheid van lidstaten om te bepalen welke goederen en diensten onder het hoge dan wel lage tarief vallen, tot een positieve afronding zijn gekomen.

De commissie brengt met nadruk naar voren dat zij de onderhavige kwestie geen betrekkelijk ondergeschikte zaak vindt en dat zij de strijd die moet worden aangegaan geen bij voorbaat verloren zaak vinden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Blok

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), J. Kortenhorst (CDA), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Vacature (CDA), Anker (CU), Mastwijk (CDA), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Van Dam (PvdA), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Roefs (PvdA).

Naar boven