A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 november 2006
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 24 november 2006.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de
Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 24 december 2006.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 6 september 2005 te Wenen totstandgekomen verdrag tot wijziging
van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek
Oostenrijk inzake de binnenvaart (Trb. 2006, 18).
Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot
TOELICHTENDE NOTA
De op 26 september 1991 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Overeenkomst
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de
binnenvaart (Trb. 1991, 161) (hierna: de Overeenkomst), bevat in hoofdzaak
een regeling van de vervoersrechten die Nederlandse en Oostenrijkse binnenschepen
in het verkeer van, naar, binnen en door het andere land mogen uitoefenen.
Sedert de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Gemeenschap kan een
aantal van de bepalingen van de Overeenkomst niet meer, of niet meer in volle
omvang, worden toegepast, omdat toepassing ervan strijdig is met de verplichtingen
van beide landen uit hoofde van het EG-verdrag. Voorts heeft het EG-verdrag
(geconsolideerde versie in rubriek J van Trb. 2003, 150) en de daarop gebaseerde
secundaire regelgeving voorrang op de bepalingen van de Overeenkomst.
Artikel 2 van de Overeenkomst stelt dat «Rechten en verplichtingen
van de Overeenkomstsluitende Staten die voortvloeien uit bestaande bilaterale
en multilaterale overeenkomsten, zoals in het bijzonder uit de Overeenkomst
van Belgrado van 1948, uit de Herziene Rijnvaartakte van 1868 en uit het EEG-Verdrag
van 1957, in hun huidige en toekomstige versies worden door deze Overeenkomst
niet aangetast.». Bij lezing van de Overeenkomst is het, zeker voor
niet-ingewijden, niet zonder meer duidelijk welke bepalingen nu nog wel, en
welke bepalingen nog maar gedeeltelijk of in het geheel niet meer van toepassing
zijn. Om duidelijkheid te scheppen hebben beide partijen er voor gekozen de
Overeenkomst zodanig te wijzigen dat alle elementen worden verwijderd, waarvan
de toepassing strijd met het Gemeenschapsrecht zou opleveren. Afgesproken
werd dat de wijzigingen zullen worden vastgelegd in een diplomatieke notawisseling,
houdende een verdrag tot wijziging van de op 26 september 1991 te ’s-Gravenhage
totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek
Oostenrijk inzake de binnenvaart.
De voornaamste wijzigingen zijn:
• de bepaling die het mogelijk maakt de toegang van schepen van andere
landen tot het vervoer tussen Nederland en Oostenrijk (in beide richtingen)
aan beperkingen te onderwerpen, wordt zo gewijzigd dat zij nog slechts op
schepen van niet-EU-landen betrekking heeft;
• de bepaling die het verrichten van binnenlands vervoer (cabotage)
aan een speciale vergunning bindt, vervalt;
• de bepaling inzake derde-landenvervoer, die het mogelijk maakt
dat Nederland en Oostenrijk elkaars schepen beperkingen opleggen in het vervoer
van en naar andere landen, vervalt;
• de bepaling inzake de wederzijdse erkenning van boorddocumenten,
zoals vaarbewijzen en scheepsattesten, wordt zodanig gewijzigd dat zij geen
betrekking meer heeft op communautaire boorddocumenten. De erkenning van communautaire
vaarbewijzen en scheepsattesten wordt immers in het Gemeenschapsrecht geregeld,
en kan derhalve geen voorwerp zijn van een bilaterale overeenkomst tussen
EU-lidstaten.
Na de inwerkingtreding van deze wijzigingen zullen de belangrijkste overgebleven
elementen van de Overeenkomst zijn:
• de Gemengde Commissie, waarin beide partijen met zekere regelmaat
met elkaar over binnenvaartaangelegenheden kunnen overleggen; en
• de mogelijkheid voor beide partijen om niet-EU-schepen uit het
vervoer tussen beide landen te weren.
Onderstreept zij nogmaals dat het hier slechts een zuiver formele aanpassing
van de tekst van de Overeenkomst aan het Gemeenschapsrecht betreft ter verduidelijking
van de juridische situatie. Mede gezien het hierboven gestelde ten gunste
van verplichtingen uit hoofde van het EG-Verdrag is de Overeenkomst in de
praktijk steeds zo toegepast dat zich geen conflicten met het Gemeenschapsrecht
voordeden. Voor het bij de binnenvaart betrokken bedrijfsleven zal de wijziging
van de Overeenkomst dan ook geen gevolgen hebben.
Koninkrijkspositie
Aangezien de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de
Republiek Oostenrijk inzake de binnenvaart ingevolge artikel 16 alleen voor
Nederland geldt, zal de onderhavige wijziging ook alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot