30 902
Wijziging van de Gemeente- en Provinciewet in verband met de evaluatie van de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt.Dit voorstel van wet, dat mede namens de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties wordt ingediend, strekt tot aanpassing van de Gemeentewet en de Provinciewet in vervolg op de evaluatie van de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur. De Wet dualisering gemeentebestuur is in werking getreden op 7 maart 2002 en de Wet dualisering provinciebestuur op 12 maart 2003. In februari 2003 (Stb. 2003, 56) is een eerste aanpassingswet in werking getreden die de aanpassing van andere wetten heeft geregeld, waar het gaat om verwijzingen naar de Gemeentewet en om de gebezigde terminologie. Een tweede aanpassingswet is in november 2005 (Stb. 2005, 534) in werking getreden en betrof zowel de aanpassing van enkele andere wetten in verband met de dualisering van het provinciebestuur, als de wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet zelf.

In vervolg op het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur1 zijn verschillende belangenverenigingen (de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, de Vereniging van Griffiers, de Vereniging van Gemeentesecretarissen, de Vereniging van Wethouders en Raadslid.Nu) uitgenodigd om binnen hun eigen kringen (technische) onvolkomenheden van de Gemeentewet of lacunes in die wet, zoals die onder meer naar voren zijn gekomen in de bestuurlijke praktijk, te inventariseren. De hier voorgestelde wijzigingen zijn mede het resultaat van het overleg dat naar aanleiding van deze inventarisaties is gevoerd. Daarnaast hebben de verschillende jaarberichten van de begeleidingscommissie Vernieuwingsimpuls dualisme en lokale democratie, andere onderzoeken en publicaties, ervaringen in de praktijk met dualiseringswetgeving en voortschrijdend inzicht bij deze voorstellen een rol gespeeld. Bij brief van 24 april 2006 heeft de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties deze wijzigingen aan de Tweede Kamer aangekondigd.2

Ten slotte is de voorgestelde wijziging van artikel 36 van de Gemeentewet een gevolg van overleg tussen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de vertegenwoordigers van verschillende groepen ambtsdragers over het «Advies beloningsverhoudingen politieke ambtsdragers» van november 2005 (Kamerstukken II, 28 479, nr. 22) van de Adviescommissie rechtspositie politieke ambtsdragers («de commissie-Dijkstal»).

Parallellie handhaven met het provinciale niveau

Voor het overgrote deel van deze wijzigingen geldt dat de aanleiding voor de wijziging voortkomt uit de gemeentelijke bestuurspraktijk. In de provincies zijn geen problemen gesignaleerd op deze punten. Echter, de parallellie die tussen beide organieke wetten bestaat, brengt met zich dat de Provinciewet eveneens wordt aangepast, met uitzondering van de vermindering van het aantal statenleden: dat is immers reeds geschied bij de Wet tot wijziging van de Provinciewet in verband met vermindering van het aantal leden van provinciale staten en gedeputeerde staten (Stb. 2005, 185).

De voorgestelde wijzigingen omvatten enerzijds enkele technische aanpassingen van de Gemeentewet en de Provinciewet. Het betreft de wijziging van de artikelen 43 en 49 van de Gemeentewet, 42 en 48 van de Provinciewet, 198 van de Gemeentewet en 202 van de Provinciewet. De eerste wijzigingen hebben betrekking op de procedure bij het ontslag van een wethouder/ gedeputeerde naar aanleiding van een motie van wantrouwen van de raad/ provinciale staten. De wijziging van artikel 198 van de Gemeentewet en van artikel 202 van de Provinciewet beoogt de procedure bij de vaststelling van de jaarrekening te verduidelijken.

Anderzijds bevat dit voorstel wijzigingen die meer inhoudelijk van aard zijn. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de dualiseringscorrectie. Ten tweede gaat het om de aanwezigheid van de wethouder in de raadsvergadering, de regels met betrekking tot de besteding van gelden voor fractieondersteuning en ten slotte om de tijdsbestedingsnorm van wethouders.

2. De dualiseringscorrectie

De wijziging van artikel 8 van de Gemeentewet betreft de dualiseringscorrectie, die tijdens het AO van 1 februari 2006 is aangekondigd.1 Sinds de invoering van de Wet dualisering gemeentebestuur zijn de wethouders geen lid meer van de gemeenteraad. De omvang van de gemeenteraden is echter gelijk gebleven. Het gevolg daarvan is dat op gemeentelijk niveau het aantal actieve politici met ongeveer 1 500 is toegenomen. Deze toename is veel besproken. Regelmatig wordt een pleidooi gehouden om de omvang van de gemeenteraden te verkleinen. Meest recent heeft de Gemengde Commissie Bestuurlijke Coördinatie onder leiding van Frank de Grave de aanbeveling gedaan de omvang van vertegenwoordigende organen te verkleinen en daarmee een bijdrage te leveren aan het verminderen van de bestuurlijke drukte.2 Daarbij heeft de commissie verwezen naar de toename van het aantal gemeentebestuurders door de dualisering, de toename van gemeentelijke samenwerkingsverbanden en de overheveling van taken naar functionele organisaties.

Met de dualiseringscorrectie wordt het onbedoelde neveneffect van de dualisering ongedaan gemaakt. De gemeenteraden worden zodanig verkleind dat het aantal actieve politici in gemeenten ongeveer op het zelfde niveau komt te liggen als vóór de invoering van de dualisering.

De omvang van de gemeenteraad wordt geregeld in artikel 8 van de Gemeentewet. De omvang is gerelateerd aan het aantal inwoners van de gemeente. Het aantal wethouders dat een gemeente mag benoemen is gekoppeld aan de omvang van de gemeenteraad: maximaal een vijfde van het aantal raadsleden, waarbij het aantal naar het dichtstbijzijnde gehele getal wordt afgerond.1 Het feitelijke aantal wethouders wordt door de gemeenteraden zelf bepaald en ligt over het algemeen lager dan het maximum: in 2005 waren er ongeveer 1 600 wethouders bij een toegestaan maximum van 1 938. Over 2005 zijn de volgende cijfers bekend:

Tabel 1. Aantal raadsleden en wethouders (situatie 2005)

Omvang gemeenteAantal gemeentenRaadsleden art. 8 GWAantal raadsledenWethouders maxAantal wethouders max
1–3 000493628
3 001–6 0001211132224
6 0001–10 00053136893159
10 001–15 00088151 3203264
15 001–20 00067171 1393201
20 001–25 00049199314196
25 001–30 00049211 0294196
30 001–35 00026235985130
35 001–40 00023255755115
40 001–45 0001727459585
45 000–50 0001429406684
50 001–60 000931279654
60 001–70 000933297763
70 001–80 0001135385777
80 001–100 0001137407777
100 001–200 00020397808160
> 200 001545225945
 467 9 687 1 938
Maximaal aantal bestuurders    11 625

Bron: www.decentraalbestuur.nl

Bij de verkleining van de gemeenteraden spelen verschillende factoren een rol. Herstel van de totale omvang van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders naar de periode vóór de dualisering kan worden gerealiseerd door van het aantal raadsleden het aantal wethouders, waarover men op grond van artikel 36 kan beschikken, af te trekken. Aangezien niet alle gemeenten ervoor kiezen om een maximaal aantal wethouders te installeren en het aantal wethouders per gemeente van gelijke grootte dus kan verschillen, zou dit een variabel aantal raadsleden kunnen betekenen. Dat is niet wenselijk. Daarnaast moet er rekening mee worden gehouden dat de raad ook na verkleining een oneven aantal leden moet hebben. Het aantal raadsleden kan dus alleen met een even aantal worden verkleind. Dat heeft geleid tot het voorstel om de omvang van de gemeenteraad van gemeenten tot 40 000 inwoners te verkleinen met 2 raadsleden en die van gemeenten met meer dan 40 000 inwoners met 4 raadsleden. Ook vindt er een aanpassing van de in artikel 8 opgenomen staffel naar inwoneraantal. De eerste twee categorieën 1–3 000 en 3 001–6 000 worden samengevoegd tot de nieuwe categorie 1–6 000. Hetzelfde geldt voor de categorieën 40 001–45 000 en 45 001–50 000 tot de nieuwe categorie 40 001–50 000. In onderstaande tabel zijn de gevolgen van dit voorstel opgenomen op basis van de situatie van 2005. Dit leidt tot een vermindering van het aantal raadsleden met 1 084. Dit heeft ook gevolgen voor het maximum aantal wethouders. Dit mag volgens artikel 36 Gemeentewet niet meer zijn dan 20% van het aantal raadsleden. Het maximum aantal wethouders daalt daarmee met 196 (vergeleken met de situatie van 2005).

Tabel 2. Dualiseringscorrectie (op basis van situatie 2005)

Omvang gemeenteAantal gemeentenCorrectieRaadsleden nieuwAantal raadsledenWethouders maxAantal wethouders max
1–6 0001629144232
6 0001–10 000532115832106
10 001–15 000882131 1443264
15 001–20 000672151 0053201
20 001–25 000492178333147
25 001–30 000492199314196
30 001–35 000262215464104
35 001–40 000232235295115
40 001–50 000314257755155
50 001–60 0009427243545
60 001–70 0009429261654
70 001–80 00011431341666
80 001–100 00011433363777
100 001–200 000204357007140
> 200 0015441205840
 467  8 603 1 742
Maximaal aantal bestuurders     10 345
Afname maximaal     1 280

Toepassing van de dualiseringscorrectie heeft als gevolg dat gemeenten minder hoeven uit te geven aan (onkosten)vergoedingen voor raadsleden en wethouders. Bij de invoering van de dualisering is na overleg met de VNG een bedrag van € 18 miljoen aan het Gemeentefonds toegevoegd ten behoeve van de vergoedingen en voorzieningen voor het toegenomen aantal raadsleden. De toepassing van de dualiseringscorrectie zal tot een besparing leiden. Deze middelen kunnen worden ingezet om de rechtspositie van de gemeenteraadsleden te verbeteren, zoals voorgesteld in het «Advies beloningsverhoudingen politieke ambtsdragers» van de Adviescommissie rechtspositie politieke ambtsdragers («commissie-Dijkstal») dat in november 2005 aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aangeboden.

De VNG heeft aangekondigd op binnenkort het bestuur nog nader te willen consulteren over de vermindering van de aantallen raadsleden. PM uitkomst consultatie.

3. De aanwezigheid van de wethouder in de raad en de gedeputeerde in provinciale staten

Met de wijziging van artikel 21 van de Gemeentewet en artikel 21 van de Provinciewet moet tot uitdrukking komen dat de wethouder/gedeputeerde als vanzelfsprekende partner van de raad/provinciale staten wordt betrokken bij de beraadslagingen van raad respectievelijk provinciale staten. Hoewel in de memorie van toelichting van de Wet dualisering gemeentebestuur gemotiveerd is afgeweken van de regeling, zoals deze geldt voor ministers en staatssecretarissen (artikel 69 Grondwet), is in de praktijk gebleken dat de huidige bepaling in de Wet dualisering gemeentebestuur toch problemen veroorzaakt.1 De kern van de dualisering is weliswaar de ontvlechting van de raad en het college van burgemeester en wethouders, maar het is niet de bedoeling geweest de raad en het college in posities te brengen, waarmee ze elkaar kunnen uitsluiten. De raad en het college zijn immers samen verantwoordelijk voor een beter bestuur in de gemeente. Synergie tussen raad en college is daarbij van wezenlijk belang. De begeleidingscommissie Vernieuwingsimpuls dualisme en lokale democratie merkt in haar Tweede jaarbericht naar onze mening terecht op dat het huidige artikel een verkeerd signaal geeft en oproept tot krampachtig gedrag.1 Het gaat echter te ver om het artikel helemaal te schrappen, zoals de begeleidingscommissie voorstelt. Daarom wordt gekozen voor een redactie van artikel 21 naar analogie van artikel 69 Grondwet, waarin nog voldoende ruimte is voor nadere afspraken die passen bij de lokale verhoudingen. Dit strookt overigens met de opvatting die de VNG ten tijde van de parlementaire behandeling van de Wet dualisering gemeentebestuur naar voren heeft gebracht, namelijk dat wethouders altijd aanwezig moeten kunnen zijn en aan de beraadslagingen moeten kunnen deelnemen.2 In de reactie op het rapport van de Stuurgroep Evaluatie dualisering gemeentebestuur heeft de VNG haar standpunt herzien en in reactie op het huidige voorstel heeft zij aangegeven dit herziene standpunt te handhaven3. Hoewel de VNG onderkent dat het al dan niet aanwezig zijn van wethouders in de raadsvergadering in de praktijk een probleem kan zijn, acht de VNG een aanpassing van artikel 21 niet nodig en geeft er voorkeur aan om het aan de gemeenten over te laten hoe met dit artikel om te gaan. Daarbij geeft de VNG aan dat slechts bij wijze van uitzondering de wethouder niet in de raadsvergadering aanwezig zou moeten zijn.4 Hierbij aansluitend wordt in het huidige voorstel gekozen voor een formulering waarin de wederkerigheid in de posities van de raad en het college van burgemeester en wethouders is uitgewerkt. Enerzijds kan de wethouder zelf bepalen of hij al dan niet aanwezig is en deelneemt aan de beraadslagingen. Anderzijds kan de raad de wethouder uitnodigen indien hij het van belang acht dat de wethouder aanwezig is en aan de beraadslagingen deelneemt. Deze constructie laat voldoende ruimte voor individuele gemeenten om op hun eigen manier met dit vraagstuk om te gaan.

In de memorie van toelichting op de Wet dualisering gemeentebestuur wordt verwezen naar de vanzelfsprekendheid dat ministers zich niet mengen in beraadslagingen over aangelegenheden die in het bijzonder de Kamers aangaan en die de Kamers zonder inmenging van anderen willen behandelen.5 Bij nader inzien is er geen reden om te veronderstellen dat wethouders niet ditzelfde inzicht zullen hebben en is een terughoudende formulering dus niet langer noodzakelijk. Dit hangt sterk samen met de positie van de raad ten opzichte van het college. In de praktijk is gebleken dat er geen aanleiding is om aan de sterke positie van de raad te twijfelen: de raad heeft juist aan zelfbewustzijn gewonnen.

4. Fractieondersteuning

Artikel 33 van zowel de Gemeentewet als de Provinciewet wordt gewijzigd, zodat een grondslag ontstaat voor een algemene maatregel van bestuur, die nadere regels stelt aan de besteding van gelden aan fractieondersteuning. De algemene formulering van artikel 33 leidt tot onduidelijkheid over de besteding van de gelden voor fractieondersteuning en soms tot onjuiste besteding van genoemde gelden. Dit kan mogelijk bijdragen tot negatieve beeldvorming over het (lokale) openbaar bestuur. De incidenten slaan namelijk niet alleen terug op de betrokken politici zelf, maar op de politiek in het algemeen. In het kader van de discussie over het inkomen en de integriteit van politieke ambtsdragers en ter voorkoming van negatieve beeldvorming over het openbaar bestuur is het gewenst eenduidige regels te stellen. Na consultatie van de VNG, respectievelijk het IPO, zal een amvb worden voorbereid, waarin de kaders voor de besteding van gelden worden vastgelegd. Weliswaar heeft de VNG een goede modelverordening opgesteld, maar gemeenten kunnen die hanteren of niet. De grenzen van artikel 33 Gemeentewet dienen echter voor alle gemeenten eenduidig en helder te zijn. De VNG adviseert om een en ander aan de gemeenten over te laten, maar gelet op het bovenstaande wordt er de voorkeur aan gegeven om in deze amvb een uniform kader te ontwerpen. De modelverordening van de VNG zal bij de invulling van dit kader als uitgangspunt kunnen dienen. Gemeenten zullen bijvoorbeeld de ruimte krijgen om zelf de hoogte van de fractieondersteuning vast te stellen, mits zij daarbij niet de in deze amvb vastgestelde maximumbedragen overschrijden. De voorgestelde wettelijke bepaling biedt de ruimte om desgewenst bij ministeriële regeling specifieke regels uit te werken die frequent kunnen worden gewijzigd.

5. Tijdsbestedingsnorm wethouders

Naar aanleiding van het «Advies beloningsverhoudingen politieke ambtsdragers» van november 2005 (Kamerstukken II 28 479, nr. 22) van de Adviescommissie rechtspositie politieke ambtsdragers («de commissie-Dijkstal»), heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van verschillende groepen ambtsdragers van gedachten gewisseld over de door de commissie-Dijkstal gedane voorstellen. Daarbij zijn betrokkenen in de gelegenheid gesteld hun opvattingen kenbaar te maken over de wijze waarop de commissie een en ander in kaart heeft gebracht en de daaraan door de commissie verbonden conclusies. In relatie tot het aantal bezoldigingsklassen in gemeenten heeft de VNG bij deze gelegenheid voorgesteld om in gemeenten tot en met 18 000 inwoners de beperkingen van de tijdsbestedingsnormen voor wethouders, zoals die in de bijlage van het Rechtspositiebesluit wethouders1 is vastgelegd, af te schaffen.

Het kabinet heeft in zijn standpunt op genoemd advies van de commissie Dijkstal aangegeven zich te kunnen vinden in deze wens van de VNG. De wijziging van artikel 36 van de Gemeentewet voorziet er dan ook in om gemeenteraden in gemeenten tot en met 18 000 inwoners volledig vrij te laten in de vaststelling van de tijdsbestedingsnorm voor wethouders. Tengevolge van deze vereenvoudiging is de gemeenteraad in alle gemeenten vrij per wethouder een deeltijdfactor vast te stellen, binnen de grenzen die de Gemeentewet in het algemeen ten aanzien van het aantal aan te stellen wethouders stelt. Ook het Rechtspositiebesluit wethouders zal hierop worden aangepast.

6. Financiële paragraaf

De middelen die vrijvallen door de vermindering van het aantal raadsleden kunnen binnen het Gemeentefonds worden ingezet ten behoeve van de verbetering van de rechtspositie van de gemeenteraadsleden. De regels (artikelen 33 van de Gemeentewet en de Provinciewet) die de fractieondersteuning zullen inkaderen hebben geen financiële gevolgen. Dit geldt ook voor de regeling van het ontslag in het kader van een vertrouwenskwestie.

Daarmee heeft het wetsvoorstel naar verwachting per saldo geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.

7. Advisering door VNG en IPO

Het IPO heeft bij brief van 4 juli 2006 over dit voorstel geadviseerd.2 De VNG heeft bij brieven van 4 juli 2006 en 25 september 20063 op dit voorstel gereageerd. Het IPO kan zich in het algemeen vinden in de voorstellen. Met de redactionele opmerkingen van het IPO is zoveel mogelijk rekening gehouden.

Op de opmerkingen van de VNG is hiervoor in de relevante paragrafen ingegaan.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I en II

Artikel I, onderdeel A

Voor de toelichting op artikel 8 van de Gemeentewet wordt verwezen naar paragraaf 2 in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel B en artikel II, onderdeel A

Voor een toelichting op de wijziging van de artikelen 21, tweede en derde lid, van de Gemeente- en de Provinciewet wordt verwezen naar paragraaf 3 in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel C en artikel II, onderdeel B

Voor een toelichting op de wijziging van de artikelen 33, derde lid, van de Gemeente- en de Provinciewet wordt verwezen naar paragraaf 4 in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel D

Niet langer wordt in artikel 36 uitgegaan van een grens waarboven het wethouderschap een volledige baan is. Voor een gemeente van meer dan 18 000 inwoners was de tijdsbestedingsnorm in de bijlage bij het Rechtspositiebesluit wethouders op 100 % gesteld. Voortaan kan de raad in alle gemeenten, ook de kleinere, besluiten of het wethouderschap in deeltijd of in voltijd wordt uitgeoefend, mits het aantal wethouder niet hoger is dan 20% van het aantal raadsleden is, in het geval er sprake is van voltijdswethouders. In het geval er sprake is van deeltijdswethouders kan het aantal wethouders 25% bedragen van het aantal raadsleden. De tijdsbestedingsnorm mag in dat geval maximaal 10% meer bedragen dan de tijdsbestedingsnorm van voltijdswethouders gezamenlijk.

Artikel I, onderdelen E en F artikel II, onderdelen C en D

De wijziging van artikel 43, tweede lid, en artikel 42, tweede lid van de Gemeenterespectievelijk Provinciewet in relatie tot de artikelen 49 van de Gemeente- en de Provinciewet, verheldert de regeling rondom het ontslag van een wethouder respectievelijk de gedeputeerde. Indien een wethouder zelf ontslag neemt, zonder dat de raad een motie van wantrouwen tegen de wethouder heeft aanvaard, en zonder dat de raad een ontslagbesluit heeft genomen, dan gaat het ontslag een maand nadat de wethouder ontslag heeft genomen, in. Uit vragen van gemeenten bleek echter onduidelijkheid te bestaan over de situatie waarin een wethouder zelf ontslag neemt na aanvaarding door de raad van een motie van wantrouwen, maar zonder dat een ontslagbesluit is genomen door de raad. In dat geval zou de wethouder nog een maand kunnen aanblijven. Dit is, gezien het vertrouwensverlies niet wenselijk. Om twijfel uit te sluiten wordt de situatie van vertrouwensverlies in artikel 43 van de Gemeentewet en artikel 42 van de Provinciewet, waarin sprake is van ontslag van de wethouder respectievelijk de gedeputeerde in situaties zonder politieke aanleiding, expliciet uitgezonderd. In de artikelen 49 van de Gemeente- en de Provinciewet wordt expliciet aangegeven dat in de situatie waarin daarentegen wél sprake is van vertrouwensverlies, het ontslag onmiddellijk ingaat. Dit is in lijn met het karakter van een politiek ontslag na vertrouwensverlies.

Artikel I, onderdeel G, artikel II, onderdeel E

In de artikelen 198 en 202, tweede lid, van de Gemeente- respectievelijk Provinciewet wordt de indemniteitsprocedure beschreven. Deze is bij de Wet dualisering gemeentebestuur respectievelijk de Wet dualisering provinciebestuur in de plaats gekomen van de persoonlijke financiële aansprakelijkheid van het college voor onrechtmatig gedane uitgaven. Indemniteit is een bekrachtiging achteraf van een handeling waartoe men niet gemachtigd is. In de praktijk levert de huidige formulering «Indien de raad respectievelijk provinciale staten tot het oordeel komt respectievelijk komen dat baten, lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties die in de jaarrekening zijn opgenomen niet rechtmatig tot stand zijn gekomen», problemen op. De formulering zou erop kunnen wijzen dat de indemniteitsprocedure bij elke door de accountant geconstateerde onrechtmatigheid dient te worden ingezet. Dit is echter niet de bedoeling. De indemniteitsprocedure dient alleen maar plaats te vinden wanneer de raad of provinciale staten van oordeel is respectievelijk van oordeel zijn, dat de onrechtmatigheid van dien aard is dat deze aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staat. De indemniteitsprocedure is niet nodig als de raad of provinciale staten van mening is of zijn, dat bijvoorbeeld het college voldoende heeft toegelicht wat de oorzaken zijn van onrechtmatigheden en welke maatregelen in dat kader worden of zijn genomen. Het is de raad of provinciale staten die beslist of beslissen of er ten aanzien van een onrechtmatigheid een indemniteitsprocedure in gang zal worden gezet. Door het vaststellen van de rekening, al dan niet na het voeren van een indemniteitsprocedure, wordt het college gedéchargeerd (zie artikel 199 Gemeentewet respectievelijk artikel 203 Provinciewet).

Artikel III

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Voor sommige artikelen kunnen de tijdstippen verschillend worden vastgesteld. Het betreft bijvoorbeeld de inwerkingtreding van artikel 8, de vermindering van het aantal raadsleden. De inwerkingtreding van dat artikel zal worden gekoppeld aan de dag waarop de huidige leden van de raad regulier aftreden na de volgende raadsverkiezingen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Kamerstukken II 30 008, 2004/05, nr. 1.

XNoot
2

Kamerstukken II 30 008, 2005/06, nr. 3.

XNoot
1

Kamerstukken II 29 362, 2005/06 nr. 78, blz. 8.

XNoot
2

«Je gaat er over of niet», Rapport van de Gemengde Commissie Bestuurlijke Coördinatie, juni 2005.

XNoot
1

Artikel 36, eerste en vijfde lid, Gemeentewet.

XNoot
1

Kamerstukken II 27 751, 2000/01, nr. 3, p. 90.

XNoot
1

De positie van de wethouder: De toekomst van het verleden, Tweede Jaarbericht van de begeleidingscommissie Vernieuwingsimpuls dualisme en lokale democratie, 2004, p. 35–36.

XNoot
2

Idem.

XNoot
3

Voor het VNG-advies en het IPO-advies u zie bijlage 1 en 2 bij deze toelichting.

XNoot
4

Reactie rapport stuurgroep-Leemhuis VNG e.a., 7 februari 2005 (BJZ/2004004057).

XNoot
5

Kamerstukken II 27 751, 2000/01 nr. 3, p. 90.

XNoot
1

Zie het Besluit van 28 aug 2002 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994, het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders en het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. Bijlage, tabel I, Bezoldiging van wethouders (Stb. 2002, 458).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Inform tiepunt Tweede Kamer.

XNoot
3

Zie bijlage 3 bij deze toelichting, Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven