30 901
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 en de Wet Inburgering in verband met de invoering van een kwalificatieplicht

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 februari 2007

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De regering is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng. De regering constateert tot haar genoegen dat de leden van de CDA-fractie de doelstellingen van het wetsvoorstel volledig onderschrijven en de leden van de PvdA-fractie invoering van een kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar waardevol vinden. De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen maar stellen wel vast dat hierin is gekozen voor een kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar terwijl de motie-Verhagen (Kamerstukken II, 2004/05, 29 454, nr. 8) uitgaat van jongeren tot 23 jaar. Die vaststelling is juist. Daarop wordt in het navolgende terug gekomen. De leden van de VVD-fractie onderschrijven voor een groot deel de analyse die aan de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen ten grondslag ligt. Dat stemt de regering tevreden. Zij zijn echter nog niet overtuigd van een aantal van de voorgestelde maatregelen. De regering hoopt dat door de beantwoording van de gestelde vragen alsnog te bereiken. De leden van de ChristenUnie-fractie stemmen in met het uitgangspunt van het wetsvoorstel, zo stelt de regering met tevredenheid vast, maar hebben daarbij nog wel enkele vragen. De leden van de SGP-fractie ten slotte kunnen instemmen met het voorliggende wetsvoorstel ook al heeft dat een beperkter strekking dan aanvankelijk de bedoeling was. Het verheugt de regering dat deze leden begrip hebben voor de gesignaleerde knelpunten ten aanzien van de informatieplicht en de leerwerkplicht.

Hierna zal worden ingegaan op de verschillende vragen. Daarbij wordt de indeling van het verslag gevolgd.

2. Algemene uitgangspunten

De leden van de SP-fractie merken op dat de Raad van State stelt dat er met dit voorstel slechts sprake is van symptoombestrijding. Zij vragen of de regering deze mening deelt en of de regering bereid is het voorstel op dit punt te heroverwegen.

De regering acht de invoering van de kwalificatieplicht geen symptoombestrijding. De kwalificatieplicht is een onmisbaar onderdeel van de gehele aanpak van voortijdige schooluitval. De regering besteedt veel aandacht aan de preventie van schooluitval door te investeren in vooren vroegschoolse educatie, de versterking van zorgstructuren op school, de aansluiting vmbo-mbo en het aanbod van praktijkgericht onderwijs. Deze maatregelen kunnen echter alleen effect sorteren als jongeren ook naar school komen. De kwalificatieplicht zet in op het verplichten van op een startkwalificatie gerichte onderwijsdeelname van jongeren in de leeftijd 16–18 jaar.

3. De kwalificatieplicht voor jongeren van 18 tot 23 jaar

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij hopen dat een volgend wetsvoorstel tot invoering van de leerwerkplicht binnen afzienbare termijn aan de Kamer kan worden voorgelegd en vragen de regering dit te bevorderen. Verder vragen zij de regering daarbij uit te gaan van een leerwerkplicht tot 27 jaar.

Aan het wetsvoorstel leerwerkplicht wordt met voortvarendheid gewerkt. De regering is voornemens dit wetsvoorstel leerwerkplicht voor de zomer bij de Raad van State aanhangig te maken voor advies. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel is uitgegaan van de leeftijdsgrens van 23 jaar, conform de motie-Verhagen. In het coalitieakkoord tussen de Tweede Kamer-fracties van CDA, PvdA en Christen Unie wordt uitgegaan van een leeftijdsgrens van 27 jaar.

Ook de leden van de PvdA-fractie vragen waar het wetsvoorstel voor de jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar blijft.

Verwezen wordt naar het hierboven aan de CDA-fractie ter zake gegeven antwoord.

Van de zijde van de VVD-fractie wordt gevraagd wat de leeftijdsgrens van 21 jaar zou betekenen voor de te verwachten afname van het aantal voortijdige schoolverlaters.

De leden van de VVD-fractie geven aan het onvoldoende duidelijk te vinden waarom een generieke kwalificatieplicht na het 18e jaar moeilijk toepasbaar zou zijn. Het enkele feit dat de ouders van de persoon om wie het gaat vanaf die leeftijd niet meer kunnen worden aangesproken kan toch niet voldoende zijn voor die bewering, nu dit immers voor zoveel andere wetgeving geldt, aldus deze leden. Zij vragen de regering hierop een toelichting te geven.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in het wetsvoorstel staat dat «de meeste jongeren die vanuit cognitief oogpunt in staat zijn een startkwalificatie te behalen» die «op deze leeftijd ook daadwerkelijk behaald» zullen hebben. Volgens deze leden is dit in tegenspraak met de praktijk die we nu juist willen bestrijden: het grote aantal voortijdig schoolverlaters. Deze redenering lijkt dan ook mank te gaan, zo vinden deze leden. Ook stellen zij dat in het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat een «aanzienlijk deel» van deze jongeren de startkwalificatie niet kan haalt, terwijl elders in de tekst wordt gesteld dat dit slechts een zeer klein deel van de jongeren betreft.

Verder brengen de leden van de VVD-fractie naar voren dat het opgeven van het kostenaspect als reden voor de grens van 18 jaar getuigt van een opmerkelijke redenering. Wil men de onderwijsdeelname, leidend naar een diploma, verhogen, dan betekent dat inderdaad een toename van de kosten. Men kan niet tegelijkertijd streven naar een hogere onderwijsdeelname (minder voortijdig schoolverlaters, dus meer scholieren) en op datzelfde moment de deelname weer willen beperken, aldus deze leden. In dat geval wordt volgens de leden van de VVD-fractie de strekking van de motie-Verhagen volledig verlaten en wordt de groep tussen 18 en 23 jaar benadeeld, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. De leden van de VVD-fractie horen graag een reactie van de regering. Ten slotte vragen zij de regering een berekening van de te verwachten kosten bij een verlenging van de kwalificatieplicht tot 19, 20 en 21 jaar aan de Kamer te doen toekomen.

De huidige Leerplichtwet 1969 bestrijkt de overgang vmbo-mbo en de eerste twee leerjaren van het mbo niet. Veel jongeren verlaten in deze fase van hun schoolloopbaan voortijdig het onderwijs. De invoering van de kwalificatieplicht tot 18 jaar leidt ertoe dat de Leerplichtwet 1969 zich ook uitstrekt over de overgang vmbo-mbo en – grotendeels – de eerste twee jaar van het mbo-niveau 2, en heeft zo tot gevolg dat een maximale startkwalificatiewinst van 19 900 jongeren per jaar wordt behaald. Door de grens van de kwalificatieplicht bij 18 jaar te leggen zal de gemiddelde leerling halverwege het tweede jaar van mbo niveau-2 18 jaar worden. Een leerling is dan al in een vergevorderd stadium van zijn opleiding, hetgeen een sterke prikkel is om het schooljaar ook af te maken. Een verlenging van de kwalificatieplicht tot 19 jaar heeft mogelijk een extra effect, omdat hiermee voor iedere leerling de volledige eerste twee jaar van mbo-niveau 2 door de Leerplichtwet 1969 wordt bestreken. Eventuele verlenging tot 19 jaar leidt tot een maximale startkwalificatiewinst van ruim 4 800 jongeren extra ten opzichte van de kwalificatieplicht tot 18 jaar. Deze verlenging gaat echter gepaard met zeer hoge meerkosten, per extra startkwalificatie bedragen deze bijna € 24 000 (zie ook hierna). Een schoolloopbaan van 6–7 jaar aansluitend op het basisonderwijs moet voldoende zijn om een startkwalificatie te behalen. Met een verlenging naar 19 jaar is het maximaal bereikbare effect van een generieke kwalificatieplicht bereikt. De startkwalificatiewinst bij een verdere verlenging van de generieke kwalificatieplicht naar 21 jaar zal minimaal zijn. De regering acht het opleggen van een generieke kwalificatieplicht voor jongeren in de leeftijd van 18–23 jaar daarom niet wenselijk. De regering denkt deze jongeren beter te kunnen bereiken met een specifieke aanpak door middel van de leerwerkplicht. Afhankelijk van hun individuele situatie kunnen zij in dat kader door de gemeente verplicht worden zich via regulier onderwijs, gerichte trainingen of toeleidingstrajecten naar de arbeidsmarkt verder te ontwikkelen.

Van de totale populatie jongeren is de overgrote meerderheid in staat om een startkwalificatie te behalen. Het behalen van een startkwalificatie is zoals gezegd voor de meeste jongeren bereikbaar na 6–7 jaar onderwijs aansluitend op het basisonderwijs. In de groep jongeren die op hun 18e nog geen startkwalificatie heeft behaald, zijn de jongeren die niet (direct) in staat zijn om een startkwalificatie te halen oververtegenwoordigd.

Doordat de startkwalificatiewinst na de 18e verjaardag zeer gering is, ligt het rendement van de extra investering van een kwalificatieplicht na 18 jaar aanzienlijk lager dan voor de kwalificatieplicht tot 18 jaar. Het opleggen aan jongeren zonder startkwalificatie van een schoolplicht van hun 18e tot hun 23e jaar gaat gepaard met hoge onderwijskosten, zonder dat dit tot noemenswaardige resultaten zal leiden.

Het verlengen van de kwalificatieplicht brengt extra kosten met zich mee die ontstaan door een hogere onderwijsdeelname en door de vraag naar passend onderwijs en speciale voorzieningen ten behoeve van extra begeleiding van leerlingen.

Een verlenging van de kwalificatieplicht tot 19 jaar leidt tot 20 083 extra leerlingen in het voortgezet onderwijs en het mbo. Geschat wordt dat 1225 leerlingen een beroep zullen doen op speciale voorzieningen. Dit leidt tot € 108 400 900 meerkosten voor de extra onderwijsdeelname en tot € 5 696 250 meerkosten voor de speciale voorzieningen. Door de extra onderwijsdeelname en het beroep op speciale voorzieningen ontstaan dus meerkosten ter grootte van ruim € 114 miljoen. Een verlenging van de kwalificatieplicht leidt tot maximaal 4800 minder uitvallers. De gemiddelde meerkosten per extra startkwalificatie bedragen derhalve bijna € 24 000.

Een verlenging van de kwalificatieplicht tot 20 jaar leidt tot 7 297 extra leerlingen in het mbo. De verwachting is dat 1 225 leerlingen een beroep zullen doen op speciale voorzieningen. Dit leidt tot € 38 674 100 meerkosten ter bekostiging van de extra onderwijsdeelname en tot € 2 848 125 meerkosten voor de speciale voorzieningen. De totale meerkosten van verlenging van de kwalificatieplicht naar 20 jaar bedragen € 41 522 225 bovenop de € 114 miljoen die verlenging tot 19 jaar kost. De meerkosten van een verlenging van de kwalificatieplicht naar 21 jaar zijn vergelijkbaar met de meerkosten van de verlenging naar 20 jaar.

Zoals eerder aangegeven zijn de effecten in termen van startkwalificatiewinst bij een verlenging van de kwalificatieplicht na het 19e jaar minimaal.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wanneer het wetsvoorstel dat een kwalificatieplicht voor jongeren van 18 tot 23 jaar regelt naar de Kamer komt.

Verwezen wordt naar het hierboven aan de CDA-fractie ter zake gegeven antwoord.

4. Problematiek Voortijdig Schoolverlaten

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven hoe zij bewerkstelligt dat alle verantwoordelijken in de keten, van de school tot de leerplichtambtenaar en de Officier van Justitie, adequaat handelen.

Het behoeft geen betoog dat het voor een effectieve handhaving van de kwalificatieplicht van groot belang is dat de verschillende actoren in de keten één samenhangend beleid voeren. Daarom zal de regering op korte termijn advies vragen aan de toezichthouders die in het kader van het programma Integraal Toezicht Jeugdzaken samenwerken, over de best mogelijke organisatie hiervan. Aan hen zal ook de vraag worden voorgelegd of nader toezicht op de keten van signaleren, registreren, melden en begeleiden van spijbelaars en vsv-ers op lokaal niveau gewenst is. Ik hecht eraan de ervaringen van mensen uit het veld hierbij zwaar te laten meewegen.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel leerwerkplicht het verschijnsel «groenpluk» zullen tegengaan. Veder vragen deze leden wat de regering gaat ondernemen om het tekort aan stageplaatsen op te lossen. Zou het niet wenselijk zijn dat werkgevers een extra stimulans krijgen om stageplaatsen te bieden, zo vragen deze leden.

De kwalificatieplicht gaat het verschijnsel van groenpluk tegen. Immers, jongeren die voor hun 18e verjaardag zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten om te gaan werken, overtreden de Leerplichtwet 1969, die jegens hen danwel hun ouders gehandhaafd kan worden.

De leerwerkplicht heeft tot doel de jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar die niet werken én die het onderwijs hebben verlaten zonder startkwalificatie te laten aanhaken bij de maatschappij. Jongeren doen dit door weer te gaan leren of te gaan werken. Alhoewel jongeren die werken maatschappelijke aansluiting hebben, vindt de regering het essentieel om ook voor deze jongeren, gezien hun arbeidsmarktperspectief, de beleidsinspanningen te blijven richten op het halen van een startkwalificatie. Werkende jongeren kunnen met een evc-procedure erkenning krijgen voor wat ze in de praktijk hebben geleerd en daarmee ook het niveau van startkwalificatie behalen. In de Werktop 2005 is afgesproken dat de Stichting van de Arbeid zal stimuleren dat in cao’s afspraken worden gemaakt gericht op het alsnog laten behalen van startkwalificaties door werkende jongeren (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 X, nr. 24).

De beschikbaarheid van stageplaatsen is over het algemeen goed. Voor de groep moeilijk plaatsbare jongeren is het aanbod van een passende stage echter nog te laag. Met ingang van 2006 wordt jaarlijks € 35 miljoen aan extra middelen ingezet voor het realiseren van extra stageplaatsen en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare leerlingen en voor het verzorgen van geschikte praktijkbegeleiding door zowel de school als het leerbedrijf. Beoogd wordt dat de extra inzet leidt tot 20 000 extra plaatsen. Voorts wordt het bedrijfsleven via de Wet vermindering afdrachtbelasting gestimuleerd om stages in het mbo aan te bieden. Veel gemeenten (G-31) zijn bezig om samen met de Task Force Jeugdwerkloosheid, scholen en cwi’s afspraken te maken om kwetsbare jongeren geplaatst te krijgen in een leerwerkbaan.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er pas wordt gekozen voor structurele maatregelen ter verbetering van de aansluiting tussen vmbo en mbo en ter voorkoming van achterstanden, op het moment dat de versterking van het mbo vruchten gaat afwerpen. Verder vragen deze leden of de regering hun standpunt deelt dat het voorzien in stageplaatsen nadrukkelijk prioriteit dient te hebben.

De regering investeert al langer in structurele maatregelen ter verbetering van de aansluiting vmbo-mbo en ter voorkoming van achterstanden in het mbo. Om de aansluiting vmbo-mbo goed te laten verlopen is op 1 januari 2006 de Wet samenwerking VO-BVE in werking getreden. Ook bestaat de mogelijkheid om de assistentopleiding (mbo-niveau 1) in het vmbo aan te bieden. Naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek bve zijn structurele middelen beschikbaar gesteld om jongeren met leerachterstanden of sociaal-emotionele problemen passende begeleiding te geven en een passend leeraanbod te doen.

De regering erkent het belang van blijvend voldoende aanbod van stageplaatsen en investeert daarom in de werving van extra stageplaatsen. Voor de maatregelen die de regering hiertoe neemt, wordt verwezen naar het hierboven aan de PvdA-fractie ter zake gegeven antwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om aan te geven hoe zij uitvoering geeft aan de motie-Rutte om taalachterstanden bij kinderen zo vroeg mogelijk te signaleren.

Deze leden vragen voorts toe te lichten wat een systematische zorgstructuur vmbo-mbo behelst. De leden vragen of hiermee wordt gedoeld op een gezamenlijke structuur van vmbo-scholen en bve-instellingen. Betekent het een «warme overdracht» van leerlingen van het vmbo naar het mbo? Zo ja, gaat het dan om een verplichte overdracht, zo vragen deze leden.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de regering van mening is dat het volgen van risicoleerlingen gedurende de zomerperiode tot gevolg heeft dat zij zich daadwerkelijk aan het begin van het nieuwe schooljaar bij een mbo-instelling melden.

Hoe denkt de regering over de mogelijkheid vmbo-scholen te verplichten hun leerlingen vóór het einde van het examenjaar in te schrijven bij een vervolgopleiding of leerwerktraject, is verder een vraag van de leden van de VVD-fractie.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of de regering voorbeelden kan geven van de positieve ervaringen die zijn opgedaan met loopbaanoriëntatie in het vmbo.

Een standpunt over de uitvoering van de motie-Rutte wordt overgelaten aan het nieuwe kabinet.

In het interdepartementaal beleidsonderzoek bve is geconstateerd dat er in het mbo – naast de VOA-systematiek – geen sprake is van een systematische zorgstructuur voor jongeren met een leerachterstand of sociaal-emotionele problematiek, zoals in het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) in het vmbo. Leerlingen die in het vmbo extra begeleiding ontvingen, krijgen deze begeleiding niet meer in het mbo, hetgeen de kans op uitval vergroot. Inmiddels worden voor een systematische zorgstructuur in het mbo extra middelen ingezet (€ 30 miljoen in 2006, oplopend tot € 103 miljoen vanaf 2009). Met een systematische zorgstructuur wordt een systematische aanpak bedoeld voor het signaleren en diagnostiseren van leerachterstand of sociaal-emotionele problematiek bij leerlingen en het vervolgens aanbieden van een passend leeraanbod of begeleiding.

Met een systematische zorgstructuur wordt hier niet gedoeld op een verplichte, gezamenlijke structuur van vmbo-scholen en mbo-instellingen. De inzet van extra middelen in het mbo zal zeker een bijdrage leveren aan een betere overgang van zorgleerlingen van het vmbo naar het mbo. Samenwerking tussen vmbo-school en mbo-instelling ten aanzien van zorgleerlingen is niet verplicht, maar wel gewenst. Het beleid richt zich daarom op het stimuleren van samenwerking door onder andere het wegnemen van drempels die samenwerking in de weg kunnen staan. Voorbeelden hiervan zijn: de mogelijkheid tot het aanbieden van de assistentopleiding (mbo niveau 1) in het vmbo en de wettelijke regeling samenwerkingsconstructies vo-bve die vanaf 2006 van kracht is.

Bij het volgen van risicoleerlingen gedurende de zomerperiode gaat het er primair om, dat de vmbo-scholen en roc’s elkaar vinden en de leerlingen stimuleren zich in te schrijven aan een mbo-instelling en dat scholen dit ook goed volgen.

Het «preventieproject vmbo-mbo» is in 2005 van start gegaan. In de zomer van 2005 daalde het aantal leerlingen dat niet op een vervolgopleiding aankwam van 19% naar slechts 4%. In Leeuwarden daalde het percentage zelfs van 33% naar 3%. Een reductie die aantoont hoe belangrijk en effectief het is de «risico-overstappers» bij aanvang van de vakantieperiode in beeld te hebben en aan hen begeleiding te kunnen bieden in de overstap naar vervolgonderwijs.

Een verplichting voor vmbo-scholen als gesuggereerd door de leden van de VVD-fractie is niet uitvoerbaar, omdat de inschrijving bij een vervolgopleiding of leerwerktraject een rechtshandeling is van een individuele persoon. Deze is daarbij vrij in de keuze. Aangezien het belangrijk is dat voor de overgang vmbo-mbo zoveel mogelijk een sluitende aanpak kan worden bewerkstelligd, wordt door de regering in het kader van het dossier Goed bestuur wel verkend of het mogelijk en wenselijk is om scholen een zorgplicht op te leggen, zodanig dat een school verantwoordelijk blijft voor een leerling totdat deze bij een andere instelling is ingeschreven.

Overigens vragen veel vmbo-scholen hun leerlingen voor het eindexamen bij welk vervolgonderwijs zij zich willen inschrijven. Dit wordt gemeld aan de desbetreffende instelling voor vervolgonderwijs. Als geen inschrijving volgt, wordt door deze instelling contact opgenomen met de vmbo-school. De leerling kan zo worden benaderd om te bewerkstelligen dat deze zich alsnog inschrijft.

Er zijn verschillende goede voorbeelden te noemen van scholen die erin slagen het beroepsbeeld van hun leerlingen te verbeteren en contacten te leggen met het bedrijfsleven ten gunste van de beroepsoriëntatie. Een kleine selectie:

1. vmbo-carrousel: vmbo-leerlingen bezoeken bedrijven en instellingen om zich te oriënteren op de beroepen en opleidingen in de Zorg & Welzijn sector (op dit moment werken ongeveer 20 vmbo-scholen in Groningen en Drenthe samen met 60 zorginstellingen; het project wordt uitgebreid naar de theoretische leerweg en uiteindelijk naar alle sectoren in de basis- en kaderberoepsgerichte leerwegen);

2. uitwisseling van docenten door een aantal vmbo-scholen met het roc-Friesland in het kader van loopbaanoriëntatie (door roc Friesland College wordt geïnvesteerd in een doorlopende leerling- en loopbaanbegeleiding; het roc en een aantal «aanleverende» vo-scholen wisselen coaches uit, waardoor het roc beter zicht heeft op de toekomstige leerlingen, daarnaast krijgt het vo een beter beeld van de activiteiten die op het roc worden aangeboden, dit heeft tot gevolg dat de leerling beter begeleid kan worden bij de overstap vo-bve);

3. OCW en CWI stellen 1000 vouchers beschikbaar voor een competentietest voor vmbo-leerlingen (decanen van vmbo-instellingen kennen de vouchers toe aan leerlingen voor wie een competentietest van belang is ten behoeve van het maken van een juiste studie- en beroepskeuze; het kiezen van een passende opleiding verkleint de kans op voortijdige schooluitval).

5. Huidige Leerplichtwet 1969

De leden van de CDA-fractie vragen of in het algemeen de strafrechtelijke handhaving van de leerplicht en straks ook de kwalificatieplicht jegens ouders en leerlingen in de praktijk voldoende preventief en repressief effect sorteert. Deze leden geven aan de indruk te hebben dat veel ouders en leerlingen het geringe risico van de strafrechtelijke handhaving en de geringe strafmaat voor lief nemen. Het mag volgens hen niet zo zijn dat een leerling stelselmatig zo maar middagen wegblijft, aangezien dit op termijn kan leiden tot uitval. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

Eind november 2006 is onderzoek naar de uitvoering van de leerplicht en de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (rmc-functie) door gemeenten afgerond. De Kamer wordt met een aparte brief (kenmerk: BVE/I&I/2007/3891) een dezer dagen over de uitkomsten en de te nemen maatregelen geïnformeerd. De handhaving blijkt niet bij alle gemeenten op voldoende niveau te zijn. De regering is van mening dat een verbetering van de handhaving van de Leerplichtwet 1969 essentieel is om die handhaving landelijk in voldoende mate effectief te laten zijn. Het verbeteren van de handhaving van de Leerplichtwet 1969 heeft dan ook de aandacht van de regering.

Voor de beantwoording wordt verder verwezen naar de antwoorden op vragen van de leden van de CDA-, PvdA-, VVD-, SGP- en ChristenUnie-fractie onder punt 7, Uitvoeringsconsequenties.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om meer inzichtelijk te maken waarom de partiële leerplicht moeilijk te handhaven is.

De volledige leerplicht eindigt aan het einde van het schooljaar waarin een leerling 16 jaar is geworden of aan het einde van het twaalfde schooljaar. Uitsluitend voor jongeren die geen volledig dagonderwijs volgen, geldt na de volledige leerplicht een jaar van partiële leerplicht. Deze jongeren dienen dan ingeschreven te staan bij een instelling en zijn gedurende dat jaar verplicht, afhankelijk van de gekozen leerweg, één of twee dagen per week onderwijs te volgen. Bij verzuim van partieel leerplichtingen is de Leerplichtwet 1969 van toepassing en komt de leerplichtambtenaar in beeld. Verzuim van niet-leerplichtige jongeren die volledig dagonderwijs volgen, valt onder de rmc-regelgeving. Wanneer er echter sprake is van zodanig verzuim dat niet langer kan worden gesproken van het daadwerkelijk volgen van volledig dagonderwijs, komen deze laatste jongeren ook onder de partiële leerplicht te vallen. Het naast elkaar bestaan van de twee groepen jongeren – niet-leerplichtigen en partieel leerplichtigen – die onder twee verschillende regimes vallen, en waarbij ook wisseling van groep kan plaatsvinden, leidt tot een ingewikkelde situatie, die in de praktijk moeilijk handhaafbaar blijkt te zijn.

Gevolg van de kwalificatieplicht is dat alle jongeren van 16–18 jaar onder hetzelfde regime, namelijk dat van de Leerplichtwet 1969 vallen. De verwachting is dat deze meer eenduidige situatie bijdraagt tot een meer effectieve handhaving.

6. Invoering kwalificatieplicht in Leerplichtwet 1969

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of combinaties van leren en werken op grond van de kwalificatieplicht wel in voltijd moeten worden uitgevoerd. Zij vragen of ook het werken niet onderdeel is van het leren. Zij geven aan het noodzakelijk te achten dat de leerlingen hier voltijds mee bezig zijn en vragen of dat ook wettelijk voldoende is gewaarborgd. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of met de invoering van de kwalificatieplicht voor alle betrokken jongeren een passend onderwijsaanbod beschikbaar is. Ten slotte vragen zij hoe wordt bevorderd dat de 18-jarige die nog geen startkwalificatie heeft in ieder geval wel zijn schooljaar en hopelijk ook zijn opleiding afrondt.

De combinatie van werken en leren die op grond van de kwalificatieplicht door een jongere gevolgd kan worden, is de beroepsbegeleidende leerweg. De beroepsbegeleidende leerweg behelst een volledig programma (vier dagen werken en een dag leren).

De beroepspraktijkvorming in de beroepsbegeleidende leerweg is onderdeel van het onderwijsproces. Daarmee staat het «werkdeel» van de leerweg ten dienste van het leren.

Er is voorzien in de toename van het aantal leerlingen in het bekostigd onderwijs. Hierbij is rekening gehouden met aanbod voor leerlingen die extra begeleiding nodig hebben in hun leerloopbaan.

Door de grens van de kwalificatieplicht bij 18 jaar te leggen zal de gemiddelde leerling halverwege het tweede jaar van mbo-niveau 2 18 jaar worden. Een leerling is dan al in een vergevorderd stadium van zijn opleiding. Dit is een sterke prikkel om het schooljaar af te maken. Jongeren die desondanks de school na hun 18e verjaardag voortijdig verlaten komen onder de rmc-regelgeving te vallen. De gemeente heeft op grond van de rmc-regelgeving de taak om deze jongeren, afhankelijk van hun individuele situatie, weer terug te geleiden naar onderwijs, werk, of andere geschikte voorzieningen. Met het wetsvoorstel leerwerkplicht wordt beoogd de gemeente een extra instrument in handen te geven om deze taak effectiever te kunnen uitvoeren.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat er een groep jongeren is die geen startkwalificatie kan halen, omdat dit voor hen te hoog is gegrepen. Zij vragen of de regering het afdoende vindt dat deze groep niet hoger haalt dan niveau 1, en zo ja, hoe zich dit verhoudt tot de Lissabondoelstelling dat alle jongeren een startkwalificatie moeten halen. Deze leden vragen of de regering van mening is dat het niveau naar beneden moet worden bijgesteld of dat zij erkent dat er een groep is die nooit een startkwalificatie zal halen.

Ongeveer 5% van de jongeren zal cognitief niet in staat zijn om het niveau van startkwalificatie te behalen. Voor jongeren in het praktijkonderwijs en de groepen zeer moeilijk lerende en meervoudig gehandicapte kinderen uit de clusters 2 en 3, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra kan dit op voorhand worden aangenomen. Het heeft weinig zin om deze laatstgenoemde jongeren nodeloos te verplichten in het onderwijs te blijven ten einde een startkwalificatie te behalen. Voor deze jongeren wordt in het wetsvoorstel kwalificatieplicht dan ook een uitzondering gemaakt. De regering acht het wel van belang dat jongeren zonder startkwalificatie die werken de kans krijgen om gedurende hun loopbaan via evc-procedures erkenning te krijgen voor wat zij in de praktijk hebben geleerd, zodat zij zich daarmee verder kunnen kwalificeren.

Een Lissabondoelstelling is om het aantal voortijdig schoolverlaters in 2010 ten opzichte van 2000 met de helft terug te brengen. In Nederland is de doelstelling om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2010 ten opzichte van 2002 te hebben gehalveerd. De aanwezigheid van een kleine groep jongeren die niet in staat is het niveau van startkwalificatie te behalen heeft geen gevolgen voor het bereiken van deze doelstelling.

Het alternatief voor het maken van een uitzondering op de algemene regeling voor een kleine groep zou kunnen zijn een algemene verlaging van het niveau van de startkwalificatie tot het niveau dat ook voor die kleine groep bereikbaar is. De regering acht dit geen verstandige beleidskeuze.

Van de zijde van de VVD-fractie wordt de regering gevraagd of het klopt dat de kwalificatieplicht in de praktijk niet verder afwijkt van de huidige praktijk van de partiële leerplicht dan dat jongeren hier ongeveer één jaar langer onder vallen dan nu het geval is. Deze leden vragen hoe de kwalificatieplicht in de praktijk voor jongeren precies afwijkt van de huidige partiële leerplicht. Verder vragen deze leden hoe het probleem van de moeilijke handhaafbaarheid van de partiële leerplicht bij de in te voeren kwalificatieplicht wordt opgelost en hoeveel nieuwe leerwerkcombinaties daarvoor nodig zijn en of daarin wordt voorzien.

De kwalificatieplicht is geenszins hetzelfde als de partiële leerplicht. De partiële leerplicht sluit aan op de volledige leerplicht en duurt tot het einde van het schooljaar waarin een jongere 17 wordt. De partiële leerplicht geldt alleen voor jongeren die na de volledige leerplicht geen volledig dagonderwijs volgen. Die jongeren moeten gedurende één schooljaar, afhankelijk van de gekozen leerweg, één of twee dagen per week onderwijs volgen. De kwalificatieplicht verplicht alle jongeren die na de volledige leerplicht geen startkwalificatie hebben behaald een volledig onderwijsprogramma of een volledig pragramma met een combinatie van leren en werken te volgen, gericht op het behalen van een startkwalificatie. Dit kan door middel van havo, vwo en de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg van het mbo. De kwalificatieplicht eindigt zodra de jongere de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt of een startkwalificatie heeft behaald.

Voor beantwoording wordt verder verwezen naar het antwoord aan de leden van de SGP-fractie onder punt 5, Huidige Leerplichtwet 1969.

Het aanbod van praktijkgerichte onderwijsprogramma’s is van belang omdat een deel van de jongeren bij uitstek is te motiveren voor onderwijs dat direct is gerelateerd aan de beroepspraktijk. De beschikbaarheid van stages is over het algemeen goed. Zie hierover ook het antwoord aan de leden van de PvdA-fractie onder punt 4, Problematiek Voortijdig Schoolverlaten.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen de vraag welke effecten de regering verwacht van het voorliggend wetsvoorstel op het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie de school verlaat.

De huidige Leerplichtwet 1969 bestrijkt de overgang van het vmbo naar het mbo en de eerste twee leerjaren van het mbo niet. Veel jongeren verlaten in deze fase van hun schoolloopbaan voortijdig het onderwijs. In de huidige situatie (peiljaar 2004) haalt van een totaal jaarcohort van 196 300 jongeren een aantal van ongeveer 140 950 een startkwalificatie. Met de invoering van de kwalificatieplicht tot 18 jaar stijgt dat aantal tot maximaal 160 850. Dit is dus een maximale startkwalificatiewinst van 19 900 per jaar. Deze aanzienlijke stijging wordt bereikt doordat de Leerplichtwet 1969 dan de overgang vmbo-mbo en grotendeels de eerste twee jaren niveau-2 van het mbo wel bestrijkt.

7. Uitvoeringsconsequenties

De leden van de CDA-fractie vragen de regering het nadere onderzoek naar het gebrekkige verzuimbeleid en de gebrekkige leerplichthandhaving door sommige gemeenten zo spoedig mogelijk af te ronden en daarna de Kamer te informeren over aanvullende maatregelen.

Het onderzoek naar de uitvoering van de leerplicht en de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (rmc-functie) door gemeenten is eind november 2006 afgerond. Met een aparte brief (kenmerk: BVE/I&I/2007/3891) wordt de Kamer een dezer dagen geïnformeerd over de uitkomsten van onder andere dit onderzoek en de maatregelen die genomen worden om te komen tot een tijdige en volledige melding, registratie en begeleiding van spijbelaars en voortijdig schoolverlaters door scholen en gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de invoering van het onderwijsnummer vordert in verband met de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Zal elke leerling tot 18 jaar die het onderwijs voortijdig dreigt te verlaten wel worden geregistreerd, zo vragen deze leden.

Het onderwijsnummer is enkele jaren geleden ingevoerd in het voortgezet onderwijs. Vanaf dit schooljaar (2006–2007) is het ook in het mbo ingevoerd. In de eerder genoemde brief (BVE/I&I/2007/3891) wordt ook aangegeven hoe het onderwijsnummer benut gaat worden voor een volledige en tijdige melding en registratie van spijbelaars en vsv-ers door scholen aan gemeenten. Kort samengevat: er wordt gewerkt aan één digitaal landelijk loket waaraan scholen, op basis van het onderwijsnummer, gegevens over spijbelaars en voortijdig schoolverlaters toevoegen en waaraan woongemeenten van deze jongeren deze gegevens kunnen onttrekken. De eerste ervaringen met een dergelijk systeem voor het melden van vsv-ers zijn positief verlopen. Achttien gemeenten en de Informatie Beheer Groep (IBG) hebben in 2006 aan een pilot deelgenomen.

Door de leden van de VVD-fractie wordt gevraagd welke maatregelen de regering neemt om het handhavingsbeleid van alle gemeenten naar een voldoende niveau te tillen. Zij vragen of er aanvullende maatregelen worden genomen om de handhaving te verbeteren naast de in het wetsvoorstel genoemde website, landelijke workshops en visitaties. Tevens willen zij weten of er landelijke richtlijnen zijn. De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe de benodigde «inhaalslag» bij gemeenten wordt ingezet en hoe deze wordt gemonitord. Zij vernemen graag of het rapport over het onderzoek naar de handhaving en naleving van de leerplicht antwoord geeft op deze vragen en wanneer dit rapport naar de Kamer wordt gezonden. Deze leden vragen welke voordelen de zogenaamde IBG-route biedt boven de rmc en of dit niet juist een veelheid aan informatiestromen oplevert. Zij vragen welke instantie eindverantwoordelijk wordt voor de registratie van voortijdig schoolverlaten en verzuim en geven aan graag van de regering te vernemen hoe het rmc-beleid zich verhoudt tot deze pilot.

Allereerst wordt verwezen naar de antwoorden die hierboven zijn gegeven op voor een deel vergelijkbare vragen van de CDA- en PvdA-fractie. De regering wijst er verder op dat bovendien de volgende maatregelen worden genomen om het handhavingsbeleid van gemeenten naar een voldoende niveau te tillen. Ten eerste worden extra middelen aan gemeenten beschikbaar gesteld voor meer leerplichtambtenaren. Daarnaast worden afspraken gemaakt met Ingrado (vereniging voor leerplicht en rmc) over verbetering van de professionaliteit van leerplichtambtenaren en wordt regionalisering van de leerplichthandhaving gestimuleerd zodat ook kleinere gemeenten hun beperkte capaciteit effectief en efficiënt kunnen inzetten.

De verbetering van de registratie met behulp van het onderwijsnummer zal gemeenten veel tijd aan administratie kunnen besparen, die vervolgens kan worden ingezet voor begeleiding van jongeren. Tenslotte wordt – zoals eerder geantwoord aan de leden van de CDA-fractie onder punt 4, Problematiek Voortijdig Schoolverlaten – op korte termijn advies gevraagd aan de toezichthouders die in het kader van het programma Integraal Toezicht Jeugdzaken samenwerken, over de wenselijkheid van nader toezicht op de keten van signaleren, registreren, melden en begeleiden van spijbelaars en vsv-ers op lokaal niveau.

Er zijn thans geen landelijke richtlijnen van de rijksoverheid voor de handhaving door de gemeenten.

Met VNG en Ingrado worden afspraken gemaakt over een meer effectieve en efficiënte uitvoering van de leerplicht. Monitoring van de gemeentelijke inzet vindt plaats op basis van de (effect)rapportages over leerplicht en rmc-functie die gemeenten gehouden zijn jaarlijks aan de minister van OCW te verstrekken.

Zoals eerder aangegeven wordt het onderzoeksrapport over de gemeentelijke uitvoering van de leerplicht en de rmc-functie een dezer dagen aan de Kamer gezonden (BVE/I&I/2007/3891). Bij dezelfde brief wordt de evaluatie van de pilot «IBG-route» gevoegd. Deze pilot is succesvol verlopen. Bijvoorbeeld kon de gemeente Amsterdam circa 1400 mogelijke vsv-ers uit de registratie verwijderen, aangezien deze jongeren toch over een startkwalificatie bleken te beschikken. Zo kan de gemeente zijn acties beter richten. Doel van de «IBG-route» (één digitaal loket voor spijbelaars en vsv-ers) is een forse vermindering van informatiestromen. Scholen hoeven voortaan maar aan één loket te melden in plaats van aan de diverse woongemeenten van leerlingen. Ook gemeenten krijgen hun meldingen via één loket. Dan blijft er meer tijd over om naar aanleiding van een melding onderling contact te hebben over de inhoud van de problematiek van de jongere.

Bestaande verantwoordelijkheden blijven daarbij gehandhaafd: scholen moeten tijdig en volledig spijbelaars en voortijdig schoolverlaters aan de woongemeente melden. Gemeenten hebben de taak deze jongeren te registreren en actie te ondernemen om deze jongeren terug naar het onderwijs of de zorg te leiden of (voor niet-leerplichtige vsv-ers) naar werk. Tevens kunnen gemeenten, in het kader van de leerplicht en de voorgestelde kwalificatieplicht, proces-verbaal opmaken. De inrichting van één digitaal loket voor melding van spijbelen en vsv verandert niets aan verantwoordelijkheden, maar is juist bedoeld om scholen en gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van hun verantwoordelijkheden.

De leden van de SGP-fractie vragen of uit de beschikbaarstelling door de regering van de nodige middelen voor de handhaving van de leerplicht en de kwalificatieplicht moet worden geconcludeerd dat er voorheen te weinig middelen waren om de (partiële) leerplicht te handhaven of dat er mogelijk sprake is van het belonen van slechte handhaving tot nu toe. Verder vragen deze leden wanneer er meer duidelijkheid komt over een meer structurele versterking van het verzuimbeleid en of het mogelijk is dat een structurele aanpassing reeds van kracht wordt bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

Onderzoek toont aan dat er niet bij alle gemeenten voldoende formatie wordt ingezet voor de handhaving van de leerplicht. De kwalificatieplicht als onderdeel van de Leerplichtwet 1969 is een essentieel instrument in de bestrijding van voortijdige schooluitval. Randvoorwaarde voor succes van de kwalificatieplicht is een intensivering van de handhaving van de Leerplichtwet 1969. Gelet op dit belang heeft het kabinet besloten om via een toevoeging van middelen aan de specifieke uitkering rmc een impuls te geven aan de leerplichthandhaving. Met de VNG en Ingrado worden afspraken gemaakt over de inzet van deze middelen en een meer effectieve en efficiënte uitvoering van de leerplicht.

Voor de beantwoording van de tweede vraag wordt verwezen naar de bovengegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de CDA-, PvdA-, en VVD-fractie. De genoemde maatregelen voor een structurele verbetering van het verzuimbeleid door scholen en gemeenten worden vanaf dit jaar (2007) uitgevoerd. Zo komen de middelen voor extra leerplichtambtenaren vanaf dit jaar structureel beschikbaar en is de implementatie van één digitaal loket ter hand genomen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering op welke wijze zij gemeenten gaat ondersteunen bij het oplossen van mogelijke knelpunten bij het handhaven van de Leerplichtwet 1969. Tevens vragen deze leden op welke termijn de regering verwacht de uitvoering van het verzuimbeleid structureel te kunnen versterken.

Voor de beantwoording van deze vragen wordt verwezen naar bovengegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de CDA-, PvdA-, VVD- en SGP-fractie.

8. Financiële consequenties

Door de leden van de CDA-fractie wordt gevraagd waarop de verwachting is gebaseerd dat als gevolg van het invoeren van een kwalificatieplicht ieder jaar maximaal 23 000 extra leerlingen onderwijs zullen volgen. Zij vragen tevens of er inmiddels meer helderheid is over de gevolgen voor de huisvestingscomponent in de bekostiging. Daarnaast vragen deze leden of er ook sprake is van nacalculatie als de maatregel zo succesvol blijkt dat er nog meer extra leerlingen onderwijs gaan volgen. Kan de regering ook aangeven of het bedrijfsleven de bereidwilligheid en mogelijkheid heeft om voor deze groep leerlingen ook voldoende leerwerkplekken aan te bieden, hoe dat wordt bevorderd en of daaraan ook financiële consequenties zijn verbonden, zo vragen deze leden.

Als gevolg van de kwalificatieplicht komen alle 16- en 17-jarigen onder de Leerplichtwet 1969 te vallen. Op basis van de relatieve deelname van de 15-jarigen in het bekostigd onderwijs is de deelname voor 16- en 17-jarigen geraamd. Hieruit is de verwachting afgeleid dat de kwalificatieplicht zal leiden tot een maximale toename van 23 000 16- en 17-jarigen in het bekostigd onderwijs.

Conform de toezegging tijdens de laatste algemene politieke beschouwingen worden de gevolgen van de kwalificatieplicht voor de huisvestingscomponent in kaart gebracht. De afronding hiervan staat gepland voor het voorjaar 2007. Hierover zal bij de voorjaarsnota aan de Kamer worden gerapporteerd.

Via de jaarlijkse referentieramingen, waarin deelnemersontwikkelingen worden weergegeven, worden ook de gevolgen voor het budget bepaald. Door deze systematiek is er sprake van nacalculatie.

De regering stelt vanaf 2006 structureel € 35 miljoen extra beschikbaar voor 20 000 extra stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare jongeren. Deze middelen kunnen ingezet worden voor de werving van stageplaatsen, extra begeleiding van deze jongeren op de stageplaats en opleidingen/ondersteuning van praktijkleermeesters. Ook wordt het bedrijfsleven via de Wet vermindering afdrachtsbelasting gestimuleerd om stages in het mbo aan te bieden. Uit de evaluatie van de Werktop 2005 (Kamerstukken II 2006/07, 29 544, nr. 85) blijkt dat zowel werkgevers, het onderwijs als de kenniscentra belang hechten aan een goede samenwerking in de regio ten einde voldoende stageplekken aan te bieden. De vorderingen op dit terrein hebben de blijvende aandacht.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de inschatting is gebaseerd dat het wetsvoorstel zal leiden tot een toename van het aantal leerlingen in het bekostigd onderwijs met maximaal 23 000 jaarlijks. Verder vragen deze leden in hoeverre deze toename consequenties heeft voor de onderwijsbegroting, gezien het feit dat de leerlingenaantallen in het funderend onderwijs een openeinderegeling vormen.

Voor beantwoording van de eerste vraag wordt verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De omvang van de onderwijsbegroting zal toenemen bij de groei van het aantal leerlingen. De onderwijsbegroting is aangepast op basis van de raming van een maximale jaarlijkse groei van 23 000. Mocht het aantal leerlingen/deelnemers nog extra toenemen/afnemen dan zal dit via de jaarlijkse referentieramingen worden gecorrigeerd in de onderwijsbegroting.

Van de zijde van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt de regering gevraagd naar de verhoudingen tussen mogelijke besparingen op de lange termijn en de te maken kosten voor het instellen van de kwalificatieplicht tot 18 respectievelijk c.q. leerplichtwet tot 23 jaar.

Het voorkomen van schooluitval kan hoge maatschappelijke baten opleveren, zo laten het rapport «Kosten en baten van voortijdig schoolverlaten», van de Rebelgroup, en de toets van het CPB hierop, zien (Kamerstukken II 2005/06, 26 695, nr. 34). Op de lange termijn leidt vermindering van schooluitval tot een betere arbeidsmarktparticipatie van jongeren, minder criminaliteit en een lagere aanspraak op uitkeringsvoorzieningen.

Het instellen van een kwalificatieplicht tot 18 jaar draagt in hoge mate bij aan de bestrijding van schooluitval. De investering die gedaan wordt om in de extra onderwijsdeelname te voorzien, levert hoge rendementen op in termen van het verminderen van schooluitval.

Investeren in een generieke kwalificatieplicht na het 18e jaar leidt snel tot afnemende meeropbrengsten aangezien de startkwalificatiewinst dan zeer gering is.

Het verder kwalificeren van jongeren die op hun 18e verjaardag nog geen startkwalificatie hebben, vereist een andere aanpak. Vaak zijn dit jongeren die uit cognitief oogpunt niet in staat zijn een startkwalificatie te halen (de «niet-kunners»). Hen toch verplichten naar school te gaan tot hun 23e stigmatiseert en demotiveert. Daarom wordt met de leerwerkplicht van 18 tot 23 jaar een specifieke aanpak beoogd. Afhankelijk van hun individuele situatie en capaciteiten kunnen jongeren, zoals eerder opgemerkt, door de gemeente verplicht worden om zich via regulier onderwijs, gerichte trainingen of toeleidingstrajecten voor de arbeidsmarkt verder te ontwikkelen.

De leden van de SGP-fractie vragen aan te geven welke bedragen er op basis van nieuwe of veranderende taken nodig zijn. Verder vragen zij de regering of zij er vanuit kunnen gaan dat dit wetsvoorstel niet in werking zal treden dan nadat eerst financiering voor de huisvestingscomponent is geregeld.

Voor de implementatie van de kwalificatieplicht is als totaalbedrag in 2007 € 50.7 miljoen beschikbaar, in 2008 € 131.5 miljoen, in 2009 € 131.5 miljoen en vanaf 2010 € 130.5 miljoen. Om te voorzien in extra en passende onderwijsdeelname is uit deze middelen in 2007 € 44.9 miljoen beschikbaar, in 2008 € 118.5 miljoen, in 2009 € 118.5 miljoen en vanaf 2010 € 117.5 miljoen. Voor de versterking van de handhaving is in 2007 € 5.8 beschikbaar voor intensivering van de leerplichthandhaving. Vanaf 2008 is hiervoor € 13 miljoen beschikbaar.

De inwerkingtreding van het wetsvoorstel is voorzien per 1 augustus 2007. Bij de voorjaarsnota 2007 zal een integrale afweging plaatsvinden over de financiering van de huisvestingscomponent.

9. Consultatie

De leden van de PvdA-fractie vragen of het Landelijk Werkverband Voortijdig Schoolverlaten en Ingrado een oordeel hebben over de extra middelen die nodig zijn voor de leerplichthandhaving en de informatievoorziening. Ook vragen zij waarom het jaartal 2009 ontbreekt in het overzicht van de extra financiële middelen die voor leerplichthandhaving en informatievoorziening worden uitgetrokken.

Het Landelijk Werkverband Voortijdig Schoolverlaten en Ingrado hebben zich in hun reactie naar aanleiding van de consultatie op het wetsvoorstel niet uitgesproken over de extra middelen die nodig zijn voor de leerplichthandhaving en informatievoorziening.

Het jaartal 2009 is per abuis weggevallen. In 2009 is € 131,5 miljoen beschikbaar voor de invoering van de kwalificatieplicht.

De leden van de VVD-fractie vragen of ten aanzien van de moeilijke handhaafbaarheid van de partiële leerplicht en de door de VNG op dit punt in het vervangen van de partiële leerplicht door een kwalificatieplicht met het wetsvoorstel geziene verbetering wordt gedoeld op de leerlingenpopulatie die onder de partiële leerplicht valt, maar ingeschreven staat bij het voltijds onderwijs. Tevens vragen zij hoe dit met de kwalificatieplicht in de praktijk is te vereenvoudigen.

Voor beantwoording wordt verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie onder punt 5, Huidige Leerplichtwet 1969.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdelen D en E

De leden van de CDA-fractie vragen of het belang van de uitzondering voor leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs voor leerlingen met (cognitieve) beperkingen alle leerlingen betreft en of het niet juist van belang is dat ook voor leerlingen uit de clusters 1–4 de mogelijkheid bestaat om een diploma te behalen.

Het kabinet is van mening dat ook voor de leerlingen uit de clusters 1–4 in beginsel de mogelijkheid moet bestaan om een startkwalificatie te behalen. De uitzonderingen op de kwalificatieplicht gelden daarom alleen voor leerlingen uit het praktijkonderwijs en een gedeelte van de jongeren uit clusters 2 en 3, te weten de zeer moeilijk lerende kinderen en de meervoudig gehandicapte kinderen. Voor deze leerlingen staat op voorhand vast dat zij het startkwalificatieniveau niet kunnen halen. Voor alle andere leerlingen uit de clusters 1–4 is de inspanning erop gericht om hen het niveau van startkwalificatie te laten verkrijgen.

De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden een derde leerweg zou moeten bieden die de bbl nu niet biedt. Tevens vragen zij of die mogelijkheden niet ingepast zouden kunnen worden in het huidige bbl-systeem, en wat de toegevoegde waarde van een nieuwe leerweg is.

Het begrip «derde leerweg» is een verzamelnaam voor leerroutes op maat waarbij veel intiatief, organisatie en uitvoering bij werkgevers ligt. Momenteel verkent de regering wat de derde leerweg precies behelst en hoe deze zich verhoudt tot de beroepsbegeleidende leerweg.

Artikelen III en IV

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de keuze te heroverwegen om het wetsvoorstel per schooljaar 2007–2008 in werking te laten treden voor die leerlingen die dan nog geen 17 jaar zijn. Deze leden geven aan verbaasd te zijn over de argumentatie dat de groep 17-jarigen beperkt is en de doelstelling van de kwalificatieplicht «grotendeels onbereikbaar».

Bij de keuze voor de genoemde overgangsbepaling is een afweging gemaakt van de rechtszekerheid van de betrokken groep 17-jarigen (het hen niet overvallen met een nieuwe verplichting) en de te verwachten effectiviteit van een aan hen nog op te leggen kwalificatieplicht. Gelet op de verwachte geringe effectiviteit voor die 17-jarigen van de kwalificatieplicht is ervoor gekozen deze groep buiten de kwalificatieplicht te laten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven