30 880 Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

AD BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 juni 2018

Doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel

De commissie Evaluatie Politiewet 2012 (verder: de commissie) heeft op 16 november 2017 haar eindrapport met de titel «Doorontwikkelen en verbeteren» aan mij aangeboden. Nog diezelfde dag heb ik het eindrapport aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden (TK, 2017–2018, 29 628, nr. 734; EK, 2017–2018, 30 880, AA) en ter consultatie gezonden aan de bij de politie betrokken partijen en de politie zelf.

De laatste fase van de evaluatie viel samen met de afronding van de eerste fase van de vorming van de nationale politie. Er staat nu één politie die als één organisatie lokaal, regionaal en landelijk werkt aan de veiligheid van ons land.

De kernboodschap van de commissie is dat het nu zaak is het politiebestel verder te ontwikkelen en te verbeteren. De huidige politieorganisatie is door haar grotere eenheid in staat snel op te schalen bij crises, grensoverschrijdend te werken en politiemensen daar in te zetten waar dat op dat moment nodig is. Ook op het terrein van het beheer heeft de grotere eenheid voordelen met zich gebracht, bijvoorbeeld waar het gaat om het opbouwen van een stabiele ICT en op het terrein van inkoop. De beoogde voordelen van het nationale bestel zijn echter nog niet optimaal gerealiseerd. Deels komt dat omdat het korps de eerste vijf jaar in opbouw is geweest en veel energie is gaan zitten in de vorming van de nationale politie. Deels ook omdat het bestel nog niet op alle facetten de juiste balans heeft bereikt. Dat kan volgens de commissie beter, de Politiewet 2012 kan in grote lijnen worden gehandhaafd maar op onderdelen is bijstelling raadzaam. De commissie heeft daarvoor twaalf aanbevelingen opgesteld.

Ik onderschrijf de noodzaak van de doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel. Met de commissie ben ik ervan overtuigd dat de Politiewet 2012 ruimte laat voor een betere invulling. De zoektocht naar de juiste balans bij die invulling begon al voordat de Politiewet 2012 in werking trad. Door de toen nog beoogde hoofdrolspelers uit het nationale politiebestel is in 2011 gezamenlijk de «Wassenaarnotitie» opgesteld. In deze notitie stond vooral de vraag centraal: «wie gaat waarover in het nationale politiebestel». Na de inwerkingtreding van de wet en de eerste ervaringen daarmee is de discussie verschoven naar de werking van de Politiewet 2012 in de praktijk. Daarbij stond de vraag centraal: «hoe vullen de hoofdrolspelers hun rollen in». Dat heeft ertoe geleid dat de hoofdrolspelers hun rol meer rolvast en met meer begrip voor de positie van andere hoofdrolspelers zijn gaan invullen. Vanuit deze nieuwe rolinvulling zijn bij de herijking in de zomer van 2015 de eerste stappen gezet naar een meer decentrale oriëntatie. Deze koerscorrectie heeft volgens de commissie bijgedragen aan een meer gedragen doorontwikkeling van de politie en het politiebestel. De commissie trekt die lijn in haar aanbevelingen door. Zij adviseert nu om de volgende stap in deze ontwikkeling te maken door de politie «een gezamenlijk bestuurde institutie te laten zijn met gedeelde basisprincipes voor sturing en ontwikkeling».

Ik hecht veel waarde aan deze aanbeveling. De doorontwikkeling en verbetering van de politie is in die visie een gezamenlijke opdracht voor alle hoofdrolspelers in het bestel. Dat geeft de beste garanties dat hierbij een goede balans wordt gevonden tussen gezag en beheer, decentraal en centraal, maatwerk en uniformiteit en openbare orde en opsporing. De gezamenlijke inzet is te komen tot een lokaal verankerd, slagvaardig, flexibel, professioneel nationaal politiekorps dat snel kan inspelen op steeds veranderende opgaven in de huidige maatschappij.

Ik heb daarover de afgelopen maanden een open dialoog gevoerd met de hoofdrolspelers uit het politiebestel. In deze gesprekken werd algemeen het belang onderschreven van meer ruimte voor lokale sturing en meer flexibiliteit in de organisatie, een betere verbinding tussen gezag en beheer op zowel lokaal als landelijk niveau, een zuiverdere verantwoordelijkheid voor de korpschef in het beheer. Deze thema’s krijgen dan ook een prominente plaats in dit standpunt.

Dankzegging

Alvorens op het standpunt in te gaan, wil ik de commissie, onder het voorzitterschap van de heer W.J. Kuijken, nogmaals danken voor het vele werk dat zij heeft verricht en het heldere eindrapport. In de bovenbedoelde dialoog is gebleken dat het rapport en de aanbevelingen een groot draagvlak hebben bij de hoofdrolspelers uit het politiebestel. Dat maakt dat het rapport een gezamenlijk uitgangspunt biedt voor de doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel.

Ik wil op deze plaats ook mijn grote waardering uitspreken voor alle mensen, al dan niet operationeel, die bij de politie werken en het werk met grote loyaliteit en aanpassingsvermogen hebben doorgezet. Dit ondanks de grootscheepse en langdurige reorganisatie en alle onzekerheden die dat soms ook voor hen persoonlijk meebracht. Het vertrouwen van de bevolking in de politie is dankzij hun inzet zonder terugslag op peil gebleven. Dat is een grote prestatie.

Meer ruimte voor lokale sturing

De commissie beveelt aan ruimte te scheppen voor flexibiliteit en maatwerk binnen nationale kaders. De commissie constateert daarbij dat in de eerste fase de balans op de assen centraal-decentraal en uniformiteit-differentiatie te veel was doorgeslagen. Er is te veel top-down en teveel op veronderstelde uniformiteitsdoelstellingen gestuurd. De commissie geeft aan dat met de herijking hiervoor een noodzakelijk koerscorrectie is ingezet maar stelt ook dat in de bedrijfsvoering de sturing en verantwoordelijkheid meer ontkokerd en dichter bij elkaar moeten worden gebracht. Deze aanbeveling wordt overgenomen.

Het met de herijking ingezette beleid om meer ruimte op lokaal niveau te realiseren, wordt met kracht voortgezet. De grotere ruimte op lokaal niveau is belangrijk omdat veiligheidsvraagstukken in de samenleving zich veelal als eerste in buurten en wijken aandienen. De aansturing van de taakuitvoering van de politie moet daarom vooral op lokaal niveau plaatsvinden. De lokale driehoek heeft hier een leidende rol in. In dit overleg maken de burgemeester en de officier van justitie afspraken over de inzet van de politie. De in de driehoek aanwezige politiechef zal de gezagsdragers in dit overleg adviseren en informeren over de operationele en beheersmatige mogelijkheden van de inzet van de politie. Binnen de huidige wettelijke kaders moeten de politiechefs en de teamchefs in de regionale eenheden meer ruimte krijgen om operationeel en beheersmatig gevolg te kunnen geven aan de prioriteiten van het lokale gezag. Het adagium «beheer volgt het gezag» is daarbij leidend én gelijktijdig mag ook het belang van de eenheid en de doelmatigheid van de politie niet uit het oog worden verloren.

De flexibiliseringsagenda bevat een reeks maatregelen die beogen de politie flexibeler en effectiever te maken, waardoor mensen en middelen sneller en eenvoudiger daar kunnen worden ingezet daar waar het gezag de prioriteiten legt. Zoals het flexibeler kunnen inspelen op waar aspiranten nodig zijn om de vervangingsvraag door uitstroom voor te zijn en het opheffen van het zogeheten «dubbele slot». Ook wordt bekeken hoe de bedrijfsvoering (Politiedienstencentrum) en operatie beter op elkaar kunnen aansluiten. Daarnaast wordt gekeken naar bepaalde arbeidsvoorwaarden bijvoorbeeld waar deze niet goed aansluiten bij datgene waar de politie als «24/7-organisatie» voor staat.

De Minister en de korpsleiding blijven bij het formuleren van het landelijk beleid ten aanzien van de taakuitvoering nadrukkelijk rekening houden met het effect daarvan op de lokale ruimte. Indien nodig zal dit landelijke beleid worden besproken in het LOVP.

Doorontwikkeling LOVP

De commissie doet verschillende aanbevelingen die raken aan het functioneren van het overleg bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012, genaamd het Landelijk overleg veiligheid en politie (LOVP). Die aanbevelingen hebben onder meer betrekking op een meer heldere rolverdeling tussen de hoofdrolspelers en basisprincipes voor sturing en ontwikkeling. In de kern pleit de commissie ervoor de politie «een gezamenlijk bestuurde institutie te laten zijn met gedeelde basisprincipes voor sturing en ontwikkeling». Voor het overgrote deel worden deze aanbevelingen overgenomen.

Op landelijk niveau ontmoeten het gezag en het beheer elkaar in het LOVP. In de Politiewet 2012 staat nu dat de Minister, in aanwezigheid van de korpschef, tenminste vier maal per jaar overleg voert met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.

Met de deelnemende partijen aan het LOVP is er overeenstemming over dat dit overleg zich moet ontwikkelen tot een overleg waarin partijen vanuit hun eigen rol en vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een samenhangend en evenwichtig politiebeleid spreken over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie met als doel het veiliger maken van Nederland.

In de wet staat aangegeven welke zaken in ieder geval in het LOVP besproken moeten worden. In de praktijk zal relatief veel aandacht uitgaan naar het beheer. Het beheer zal in dit overleg vooral vanuit gezagsoptiek worden besproken waarbij de vraag centraal staat wat het beheer kan bijdragen aan een betere taakuitvoering. Ook zal in dit overleg de strategische ontwikkeling van de politie en het politiebestel aan de orde komen. Met het gezag heb ik afgesproken dat ik, bij mijn correspondentie aan de Tweede Kamer over de onderwerpen genoemd in het derde lid van artikel 19 uit de Politiewet 2012, de Tweede Kamer informeer over de door het gezag uitgebrachte adviezen. Daarnaast kan in dit overleg gesproken worden over grote maatschappelijke vraagstukken die inzet van de politie vergen. Bijvoorbeeld indien maatschappelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding geven zoals het geval is geweest op het terrein van terrorisme en asielzoekers.

Met het bovenstaande is geborgd dat het overleg in het LOVP zich vooral zal richten op een samenhangend en evenwichtig politiebeleid.

Net als nu zullen ook de door de Minister vast te stellen landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering van de politie in het LOVP aan de orde komen. Bij deze beleidsdoelstellingen gaat het in beginsel om vraagstukken die landelijk spelen, die (eenheid)overstijgend zijn en/of waar afstemming in de aanpak op landelijk niveau voor nodig is.

In de consultatie is door de regioburgemeesters aangegeven dat zij het zeer belangrijk vinden dat deze doelstellingen voldoende ruimte laten voor een andere, lokale prioritering. Dat onderschrijf ik. Juist daarom hecht ik groot belang aan het gezamenlijk draagvlak voor de, over het algemeen strategische, landelijke beleidsdoelstellingen. In beginsel zal ik er dan ook naar streven dat hierover brede overeenstemming bestaat met de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal.

De samenstelling van het LOVP blijft grotendeels onveranderd. De analyse van de commissie dat het goed is beter onderscheid te maken tussen politieke verantwoordelijkheid van de Minister voor het beheer van de politie en de verantwoordelijkheid van de korpschef voor het beheer van de politie vanuit de professie wordt breed onderschreven. De doorontwikkeling en verbetering van de politie zijn erbij gebaat dat de korpschef vanuit zijn wettelijke leidinggevende en beheerrol een eigenstandige positie in het LOVP krijgt. Dat maakt dat hij in dit overleg kan schetsen wat de gevolgen zijn van bepaalde keuzes en welke alternatieve opties er zijn en actief verantwoording af kan leggen over afspraken die in het LOVP zijn gemaakt en door hem of onder zijn leiding worden uitgevoerd. Ik zal een voorstel doen om de regelgeving aan te passen opdat de korpschef vanuit een eigenstandige positie deelneemt aan het LOVP. Hierdoor ontstaat zowel meer helderheid over de rol van de korpschef als over de rol van de Minister in dit overleg, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de ondergeschiktheid van de korpschef aan de Minister.

De Minister blijft lid van het LOVP en zit in persoon aan tafel, dat is een belangrijke voorwaarde om de bovenbedoelde gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de politie goed in te vullen. De Minister blijft het overleg voorzitten, er komt geen onafhankelijk voorzitter. Het benoemen van een onafhankelijk voorzitter roept tal van vragen op over zijn benoeming, zijn taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden en het is onvermijdelijk dat een onafhankelijk voorzitter invloed krijgt op de sturing van de politie. Zulk een nieuw institutioneel figuur past niet in het politiebestel.

De overige al dan niet gemandateerde gezagsdragers over specifieke taken van de politie (zoals de politiële vreemdelingentaak en het bewaken en beveiligen in het centrale domein) kunnen worden uitgenodigd voor het overleg. Ook is het mogelijk dat zij in het overleg worden vertegenwoordigd door hetzij de Minister, die voor enkele taken ook formeel de gezagsdrager is, hetzij door hun ambtelijke ondersteuning.

Om te borgen dat de regioburgemeesters hun vertegenwoordigende rol waar kunnen maken, is het van groot belang dat zij tijdig in staat worden gesteld bij de burgemeesters in hun eenheid inbreng op te halen voor het overleg in het LOVP.

Meer ruimte voor de korpschef

De commissie beveelt aan de korpschef meer ruimte te geven om beleids- en beheersmatig sturing te geven aan de politieorganisatie. Deze aanbeveling wordt overgenomen.

De balans die in de Politiewet 2012 is gezocht tussen professionele zelfstandigheid en gebondenheid aan een politieke bestuurder die democratisch gecontroleerd wordt, blijft daarbij in stand al zijn – conform de adviezen van de commissie – enkele verschuivingen nodig. Het past bij de ontwikkeling naar een slagvaardige, flexibele en professionele politie om de korpschef meer ruimte te geven om zijn taken – de leiding en het beheer van de politie- uit te voeren. Door op het terrein van het beheer meer ruimte te geven aan de korpschef krijgt de Minister van Justitie en Veiligheid een meer kaderstellende en toezichthoudende rol.

De korpschef zal een belangrijk deel van zijn professionele ruimte doorgeven aan de politiechefs en de teamchefs. Dat is een voorwaarde om op eenheids- en lokaal niveau een betere verbinding aan te brengen tussen het gezag en het beheer waardoor maatwerk mogelijk is en beter met de lokale partners kan worden samengewerkt om de onveiligheid te bestrijden op een manier die past bij de lokale omgeving.

Ik zal een voorstel doen om de regelgeving aan te passen opdat de korpschef formeel de taak krijgt om zowel de begroting, de meerjarenraming, het beheersplan, als de jaarrekening en het jaarverslag op te stellen alsmede een eigenstandige positie in het LOVP krijgt. Daardoor komt de korpschef meer in positie om het beheer van de politie vanuit de professie vorm te geven. Op dit punt wordt afgeweken van de wijziging van de Politiewet 2012, zoals opgetekend in de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de positie van de korpschef en van de regioburgemeester alsmede enkele andere verbeteringen (Stb. 2012, 660). Ik ben van oordeel dat ook met de voorgestelde wijziging van de positie van de korpschef voldoende invulling wordt gegeven aan de ondergeschikte positie van de korpschef ten opzichte van de Minister, waarbij de korpschef tegelijkertijd in de positie wordt gebracht zijn professionele rol ten volle te kunnen waarmaken. Immers, de Minister blijft politiek verantwoordelijk voor het gehele beheer van de politie waarover hij verantwoording aflegt aan de Staten-Generaal. Om die verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, behoudt de Minister de wettelijke taak om de begroting, de meerjarenraming, het beheersplan, de jaarrekening en het jaarverslag vast te stellen en behoudt hij tevens zijn wettelijke algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden door de korpschef.

In lijn met de aanbeveling van de commissie zal in goed overleg met de korpschef en de vakbonden worden bezien op welke wijze en onder welke voorwaarden een «warme» overdracht van de Minister naar de korpschef zal plaatsvinden van de taak om het georganiseerd overleg met de politievakorganisaties te voeren.

Doelstelling is dat de korpschef en de bonden beter in positie komen om met elkaar te overleggen over het personeelsbeleid en de rechtspositie van het politiepersoneel. De Minister zal de korpschef hiervoor beleidsmatige en financiële kaders meegeven.

Het bovenstaande sluit goed aan bij het advies dat de heer Borstlap eind 2016 uitbracht inzake de verhoudingen tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en zijn ambtelijke staf, de korpsleiding, de politievakbonden en de centrale ondernemingsraad politie. De heer Borstlap constateerde onder meer dat de verhouding tussen de genoemde partijen voor verbetering vatbaar was en dat de politie door de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Minister en korpsleiding bekneld werd in haar vermogen om een integrale bedrijfsvoering te kunnen voeren. Tevens gaf de heer Borstlap in overweging mee om de bonden op het hoogste niveau van de korpsleiding een overlegpositie te verschaffen om op deze wijze effectiever te kunnen sturen op het personeelsbeleid dan in de situatie waarin de bonden zich vooral richten op de politiek verantwoordelijk Minister.

Toezicht

De commissie beveelt aan om tot een effectiever en efficiënter toezichtregime te komen. De daarbij gegeven richtlijn is het aantal verantwoordings- en toezichtsprocessen te beperken en er structuur en ritmiek in aan te brengen. In lijn met de aanbeveling is voor mij het uitgangspunt het toezichtsarrangement integraal vorm te geven. Dat betekent dat het toezichtlandschap minder gefragmenteerd is en dat de verschillende toezichtsmechanismen beter op elkaar aansluiten. Dit draagt eraan bij om de verantwoordingslast voor de politie te beperken.

In de eerste fase van de vormgeving van de nationale politie is extra toezicht ingesteld dan wel zijn bestaande vormen van bijzonder toezicht verlengd. Dit omdat de politieorganisatie en daarmee ook het stelsel van interne controle en toezicht in opbouw waren. Nu deze fase van de vorming van de nationale politie is afgerond kan het toezicht op de politie in lijn worden gebracht met de wijze waarop control en toezicht bij andere grote publieke organisaties is georganiseerd. Iedere grotere publieke organisatie, dus ook de politie, moet zelf in staat zijn risico’s te managen, kwaliteitsverbeteringen door te voeren en kritisch te reflecteren op de eigen organisatie. Daarom wordt het interne toezicht bij de politie verstevigd zoals ik reeds in mijn laatste voortgangsbrief politie heb beschreven (TK, 2017–2018, 29 628, nr. 754).

In lijn met de aanbevelingen van de commissie is in september 2017 bij de politie een stevige auditcommissie ingericht.1 Naar aanleiding van de motie van het lid Den Boer (D66) in het VAO politie d.d. 4 april jl. zal ik uitgebreider ingaan op de auditcommissie politie als onderdeel van het stelsel van in- en extern toezicht op de politie.

De auditcommissie politie is vormgegeven naar analogie met de Regeling audit committees van het Rijk van de Minister van Financiën.2 Net als bij audit committees van het Rijk vormt de auditcommissie politie het hoogste orgaan in een stelsel van intern toezicht bij de politie. De auditcommissie politie toetst het stelsel en de werking van de governance, de interne control en het toezicht alsook het risicomanagement en brengt hierover advies uit aan de korpschef. De auditcommissie politie voert zelf geen audits uit – dat doet de afdeling concernaudit. De auditcommissie politie is dus gekoppeld aan een systematisch en gelaagd intern auditregime zoals de commissie Evaluatie Politiewet 2012 aanbeveelt. De auditcommissie politie vergadert periodiek met de korpschef.

De Regeling audit committees van het Rijk schrijft onder meer voor dat een audit committee (naast een aantal interne leden) tenminste uit twee onafhankelijke externe leden bestaat. Bij de politie bestaat de auditcommissie uit drie interne en vier externe leden. Dit versterkt de externe blik op de politie en de kracht van de adviezen aan de korpschef. De vier externe leden – waaronder de voorzitter – hebben een ruime deskundigheid op het gebied van onder andere informatievoorziening, ICT en beheer, publieke financiën, risicomanagement en politie. De Regeling audit committees van het Rijk schrijft daarnaast voor dat een auditcommittee interne leden heeft, voor het Rijk zijn dit personen die behoren tot de ambtelijke leiding van het betrokken ministerie. In lijn met de Regeling audit committees van het Rijk heeft de auditcommissie politie ook enkele interne leden. Het betreft twee leden van de korpsleiding en een politiechef van een eenheid. De Regeling audit committees van het Rijk geeft de mogelijkheid dat een audit committee ook uitsluitend uit externe leden bestaat. Bij de politie is hier bewust niet voor gekozen. Deelname van interne leden heeft als voordeel dat de adviezen van de externe leden van de auditcommissie politie direct in de organisatie landen en dat externe leden direct toegang hebben tot achtergrondinformatie die voor de scherpte van hun adviezen nodig is. De auditcommissie politie wordt ondersteund door de directeur Financiën en Control en de kwartiermaker Concernaudit van het korps. Verder heeft de externe accountant van de politie een «standing invitation» voor de auditcommissie politie waardoor hij informatie kan geven over de eisen die bij zijn externe oordeelsvorming gesteld worden.

De auditcommissie politie kent een extern agendalid. Tot nu toe werd dit agendalidmaatschap ingevuld door de Commissie van toezicht op het beheer politie (hierna: CvT), de bijzondere externe toezichthouder op het beheer voor de politie. Door beëindiging van de CvT, waar ik hieronder op in ga, zal de directeur Financieel-Economische Zaken van mijn departement de rol van extern agendalid in de auditcommissie politie overnemen.

Minimaal eens per jaar vindt tussen korpschef en de auditcommissie politie afstemming plaats met de externe toezichthouders, zoals de Inspectie Justitie en Veiligheid, over de focus en normstelling voor het interne toezicht en de samenhang met het externe toezicht. Hierdoor in combinatie met de «standing invitation» voor de externe accountant is de link tussen de auditcommissie politie en externe toezichthouders op een structurele wijze geborgd.

Het externe toezicht op de taakuitvoering door de politie wordt uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid op de taakuitvoering, de kwaliteitszorg door de politie en de kwaliteit van het politieonderwijs. Het externe toezicht op het beheer door de korpschef is primair de verantwoordelijkheid van mijn departement, dit is in lijn met de Kaderwet ZBO’s en met het toezichtsarrangement zoals dat bij andere grote overheidsorganisaties is ingericht. Ik kan mij voor het toezicht op de politie bedienen van (aanvullende) onderzoeken en adviezen van andere partijen zoals de Auditdienst Rijk. De Algemene Rekenkamer doet als Hoog College van Staat zelfstandig en onafhankelijk onderzoek. Ik houd overzicht over de diverse onderzoeken en adviezen en vorm op basis daarvan een zelfstandig oordeel. Dit doe ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het politiebestel.

Vanaf 2018 zal de politie geleidelijk aan onder het regime van het bureau ICT-toetsing (BIT) gaan vallen. Het BIT is een belangrijk onderdeel van de maatregelen waartoe de Kamer in 2015 heeft besloten in haar reactie op het Eindrapport van de Tijdelijke commissie ICT-projecten. Dit bureau wordt toegevoegd als externe kwaliteitswaarborg voor het beheer, gericht op nieuwe projecten met een ICT-component van meer dan 5 miljoen euro. De toetsende rol van het BIT op nieuwe ICT-projecten van de politie is een substantiële stap in externe toetsing op ICT bij politie. De projecten die voor externe toetsing aan het BIT worden voorgelegd hebben het stelsel van interne controle en toezicht in het korps doorlopen. In dat traject zal ook de auditcommissie politie een advies hebben uitgebracht over het managen van risico’s op het gebied van ICT.

In 2012 heb ik op grond van de Kaderwet adviescolleges de Review Board Aanvalsprogramma Informatievoorziening politie (hierna: Review Board) ingesteld en hen gevraagd toezicht te houden op de uitvoering van het programma. Het Aanvalsprogramma Informatievoorziening politie is per 31 december 2017 geëindigd. De Review Board is ingesteld tot het einde van het aanvalsprogramma en is daarom 31 december 2017 conform instellingsbesluit opgehouden te bestaan. Dit is conform aanbeveling van de commissie Evaluatie Politiewet 2012. Het eindverslag van de Review Board heb ik eind vorig jaar reeds aan uw Kamer aangeboden (TK, 2017–2018, 29 628, nr. 742). Ook de CvT zal in lijn met de aanbevelingen van de commissie worden beëindigd. De voorzitter van de CvT heeft mij op 19 maart jl. haar eindverslag aangeboden. Het eindverslag van de CvT3 heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd. In haar eindverslag heeft de CvT aangegeven dat zij de mening is toegedaan dat haar taken kunnen worden overgedragen aan de auditcommissie politie. Deze overdracht heeft inmiddels ook plaatsgevonden.

In haar eindverslag doet de CvT een aantal aanbevelingen aan de korpschef en aan mij. De CvT beveelt aan te onderzoeken of op het gebied van inkoop een hogere tolerantiegrens voor financiële onrechtmatigheid voor de politie realistisch ingevoerd kan worden. In mijn laatste voortgangsbrief politie heb ik geschetst dat de financiële onrechtmatigheid in 2017 is afgenomen maar nog steeds substantieel is. In opdracht van de korpschef is een onderzoek gestart naar de financiële onrechtmatigheid. Dit om beter zicht te krijgen op de oorzaak van de problematiek, en aanbevelingen te krijgen voor mogelijke aanvullende maatregelen. Dit onderzoek is op mijn verzoek extern gevalideerd. Een van de aanbevelingen gaat over een realistisch haalbare ambitie op het gebied van financiële onrechtmatigheid die beter past bij de politie. De verwachting is dat in het najaar van 2018 een nieuw meerjarig ambitieniveau kan worden geformuleerd.

Een andere aanbeveling van de CvT is om het eigen vermogen van de politie te bewaken en een groter weerstandsvermogen op te bouwen. Het eigen vermogen (algemene reserve) van de politie wordt middels de reguliere planning en control cyclus van de politie permanent door mijn departement bewaakt. Door onder andere sturing op de exploitatie, het onderbrengen van de sterkte en middelen van de Politieacademie bij de politie en aanwending van de bestemmingsreserve Aanvalsprogramma Informatievoorziening is het eigen vermogen in 2017 licht toegenomen. Daarmee beweegt de algemene reserve zich binnen de marge van 1,5% tot 5% dat als kader voor de algemene reserve is vastgesteld in het Besluit financieel beheer politie.

Naar aanleiding van de aanbeveling van de CvT over het toezicht op de interne kwaliteitsborging binnen de politie heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid aangegeven haar rol op dit terrein in de nabije toekomst verder te versterken.

Ik ben de CvT alsook de Review Board zeer erkentelijk voor het door hen verrichte werk in de afgelopen jaren.

Doorlichting (territoriale) structuur van het korps

De commissie beveelt aan om de (territoriale) structuur van het korps door te lichten. Deze aanbeveling wordt nu nog niet overgenomen.

Het is wenselijk dat de organisatie van de politie tot rust komt en de politie de kans krijgt in de nieuwe structuur te groeien naar een slagvaardig, flexibel en professioneel korps. Het is daarom niet opportuun in deze fase een doorlichting van de territoriale indeling uit te voeren. Dit laat overigens onverlet dat er ruimte is om aanpassingen in de territoriale indeling van een basisteam te initiëren als in een eenheid de betrokken gezagsdragers en de politie het daarover met elkaar eens zijn.

Wat betreft de betekenis van de territoriale structuur voor het bestuurlijke overleg wordt opgemerkt dat de wet ruimte laat aan de wijze waarop dit overleg in de eenheden wordt ingericht. Dat kan op lokaal, bovenlokaal, districtelijk en/of op eenheidsniveau. Uit de evaluatie blijkt dat hier dankbaar gebruik van is gemaakt en dat er een diversiteit van overlegvormen is ontstaan die passen binnen de context van de verschillende eenheden.

De territoriale structuur kan een onderwerp zijn voor een volgende evaluatie, waartoe de commissie een aanbeveling heeft gedaan, juist ook omdat dan meer ervaring is opgedaan met het functioneren van de huidige territoriale structuur.

Wijkagenten

Naar aanleiding van de motie van het lid Bisschop c.s. (TK, 2017–2018, 34 775 VI, nr. 72) ga ik in dit standpunt in op de verdeling van de wijkagenten over de onderdelen van de regionale eenheid en het realiseren van de wettelijke norm van ten minste één wijkagent per 5.000 inwoners.

Artikel 38a, eerste lid, van de Politiewet 2012 bepaalt dat er tenminste één wijkagent is per 5.000 inwoners. Het aantal van één wijkagent per 5000 inwoners is het gemiddelde op het niveau van de regionale eenheid. Artikel 39, eerste lid, van de Politiewet 2012 bepaalt dat de verdeling van de wijkagenten over de onderdelen van de regionale eenheid geschiedt in het beleidsplan voor de regionale eenheid door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie van die eenheid. Daardoor kan het gezag de wijkagenten daar plaatsen waar het gezag dat nodig acht, bijvoorbeeld meer wijkagenten in wijken met complexe problemen. Deze systematiek voldoet en ik zie derhalve geen reden om deze te wijzigen.

De bezetting van de wijkagenten is nu op orde en voldoet aan de afgesproken norm.

De regioburgemeesters geven aan dat het desondanks wenselijk is dat er meer wijkagenten bijkomen en dat de afgesproken en gefinancierde sterkte wordt opgehoogd. Met de extra gelden uit het regeerakkoord zullen meer agenten worden aangesteld. De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in de regionale eenheden besluiten hoe de aan hun eenheid toegekende extra sterkte wordt verdeeld en dus welk deel van deze extra sterkte wordt aangewend voor extra wijkagenten.

Bijstand en assistentieverlening

Om meer flexibel gebruik te kunnen maken van bijstand en het gezag daarbij beter in positie te brengen, acht ik het wenselijk de huidige bijstandsartikelen te vereenvoudigen en te moderniseren. De bijstandsbepalingen dienen helder en eenduidig te zijn, zodat duidelijk is wie de bijstand aanvraagt en wie over de verlening en duur van bijstand beslist. De rol van het gezag dient hierbij goed geborgd te zijn.

Het gaat daarbij zowel om bijstand tussen de verschillende eenheden van de politie, om bijstand tussen de politie, de Koninklijke marechaussee (Kmar) en de andere delen van de krijgsmacht alsook om bijstand van andere delen van de krijgsmacht aan de Kmar.

Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar de bewaking en beveiliging van objecten zoals de ministeries en de Tweede Kamer. Dit wordt door de hoogrisicobeveiligingspelotons van de Kmar al sinds 2015 in bijstand aan de politie uitgevoerd. Nu deze bijstand van de Kmar een structureel karakter heeft gekregen, is het, zoals de commissie aangeeft, denkbaar dat de bewaking en beveiliging van objecten in artikel 4 van de Politiewet 2012 wordt opgenomen. Uitgangspunt is dat de politie het aanspreekpunt voor het gezag blijft voor de bewaking en beveiliging van objecten zoals hierboven bedoeld en dat het gezag over deze taak ongewijzigd blijft.

Ik zal over het bovenstaande in overleg treden met het gezag en de Minister van Defensie.

Politie en boa’s

De commissie beveelt aan te voorkomen dat er sluipenderwijs een nieuwe lokale politielaag ontstaat van lokale toezichthouders en handhavers waarbij vooral de aandacht uitgaat naar de gemeentelijke buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s). In de onderstaande reactie op deze aanbeveling wordt tevens het verzoek ingewilligd van de Kamer om een reactie te geven op het bericht «Van Vollenhoven: breng boa onder bij de politie»(regeling van werkzaamheden van woensdag 18 april 2018).

Zoals ook aangegeven in mijn brieven over toezicht en handhaving in de openbare ruimte (zie bijvoorbeeld TK, 2013–2014, 28 684, nr. 402) is het toezicht en de handhaving in de openbare ruimte de gedeelde verantwoordelijkheid van gemeentelijke boa’s en politie.

Gemeenten zorgen met gemeentelijke buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) voor ogen en oren op straat. De boa’s hebben een beperkte opsporingsbevoegdheid en kunnen daar ingrijpen waar de leefbaarheid wordt aangetast door overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden. Gemeenten kunnen met hun boa-beleid een extra impuls geven aan de leefbaarheid in hun gemeente.

De politie heeft algemene opsporingsbevoegdheid en is primair aan zet waar het gaat om het handhaven van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Deze taak- en bevoegdhedenverdeling tussen politie en boa’s biedt optimale kansen voor het vergroten van leefbaarheid en veiligheid op straat, de regie hiervoor ligt bij de lokale driehoek. Ik ben dan ook niet van plan om de boa’s bij de politie onder te brengen.

Conform het bestaande beleid is mijn uitgangspunt dat het geweldsmonopolie en de opsporingsbevoegdheden primair in handen van de politie blijven. Analoog aan de beperkte opsporingsbevoegdheid en afgebakende taken kunnen boa’s slechts in sommige gevallen (als de noodzaak is aangetoond) en onder specifieke voorwaarden beschikken over geweldsmiddelen. Ik zie geen reden om aan deze uitgangspunten te tornen.

Het stelsel van toezicht en handhaving in de openbare ruimte is in de basis een robuust systeem. Niettemin kan worden geconstateerd dat er voor het optimaal functioneren van het stelsel verbeteringen mogelijk zijn. Hierover ben ik in gesprek met de VNG, het openbaar ministerie en de politie. Over de uitkomsten hiervan wordt u vanzelfsprekend te gelegener tijd geïnformeerd.

Overigens versta ik de aanbeveling van de commissie zo dat bij de doorontwikkeling van het politiebestel ook nadrukkelijk de politiefunctie in den brede in ogenschouw moet worden genomen. Zo kunnen bijvoorbeeld maatschappelijke ontwikkelingen nopen tot een aanpassing in de relatie tussen de politie en de boa’s, maar ook met de bijzondere opsporingsdiensten, KMar of civiele partijen zoals particuliere beveiligingsorganisaties. Dit moet steeds in samenhang worden bezien.

Zicht op effecten van politiewerk

De commissie geeft aan dat het essentieel is dat dat de politie beschikt over meer kennis van de effecten van de inzet van politie. Zowel voor de strategiebepaling als voor de verantwoording. Ze beveelt daartoe aan om op het hoogste niveau bij het korps een monitoring en evaluatie-eenheid in te richten die deze kennis ontwikkelt.

Deze aanbeveling wordt overgenomen. Een bij de politie ondergebrachte monitoring- en evaluatie-eenheid zal analyses uitvoeren naar de maatschappelijke ontwikkelingen op het terrein van veiligheid en effecten van de inzet van de politie op de veiligheid. De uitkomsten van deze analyses dienen bruikbaar te zijn voor de sturing van en verantwoording over de taakuitvoering van de politie op alle niveaus. De analyses van deze eenheid zullen in het LOVP worden besproken.

Hoewel deze onderzoeken zullen bijdragen aan de kennis over de effecten van de inzet van politie zal het ook in de toekomst veelal lastig blijken te zijn om harde uitspraken te doen over de effecten van politie-inzet. Veiligheid is immers een subjectief begrip, bovendien is veelal niet eenduidig te meten wat het effect van politiewerk is. Zo is niet eenduidig meetbaar wat de effecten van preventie zijn.

Een nieuwe evaluatie

De commissie heeft aangegeven dat het te vroeg is voor een definitief oordeel over de doeltreffendheid en de effecten van de Politiewet 2012 in de praktijk en doet de aanbeveling over vijf jaar weer een evaluatie uit te voeren.

De politie en het politiebestel zullen blijven ontwikkelen. Het is goed om die ontwikkelingen te evalueren. Ik kan mij goed vinden in de aanbeveling om over vijf jaar weer een evaluatie uit te voeren. Ik stel voor om bij die evaluatie het functioneren van de politie en het politiebestel centraal te stellen.

Naast het evaluatieonderzoek vindt er door vele partijen ook ander wetenschappelijk onderzoek plaats naar de politie en het politiebestel. Ik acht het wenselijk te komen tot een betere onderlinge afstemming van dit onderzoek. Deels om het onderzoek beter te kunnen richten en deels om de «onderzoeklast» voor de politie te beperken. Ik zal in overleg treden met betrokken partijen hoe deze betere afstemming te realiseren.

Het bovenstaande staat er niet aan in de weg dat gezagsdragers of gemeenteraden onafhankelijk onderzoek kunnen initiëren indien zij dat wenselijk of noodzakelijk achten.

Afsluiting

In de laatste voortgangsbrief over de vorming van de nationale politie (TK, 2017–2018, 29 628, nr. 754) is aangegeven dat de politie en het politiebestel een nieuwe fase ingaan: de fase van doorontwikkelen en verbeteren. In deze brief is hiervoor in hoofdlijnen de richting aangegeven. Dit standpunt is tot stand gekomen na een uitgebreide consultatie van de betrokken hoofdrolspelers in het politiebestel. Het verheugt mij dat uit het overleg over dit kabinetsstandpunt met de hoofdrolspelers in het bestel is gebleken dat er overeenstemming is over de hoofdlijnen van de doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel zoals opgetekend in dit kabinetsstandpunt. Bijgevoegd treft u als bijlagen aan de uitgebrachte schriftelijke adviezen van de regioburgemeesters, het VNG en het openbaar ministerie.

Overeenkomstig de lijn uit dit standpunt heb ik overleg gevoerd met de regioburgemeesters, het openbaar ministerie en de politie over de besteding van de extra regeerakkoordgelden en de maatregelen die worden genomen in het kader van de flexibiliseringsagenda.

Met de extra gelden zullen meer agenten voor de wijk en meer en hoger opgeleide rechercheurs worden aangesteld. Ook gaat er extra geld naar innovatie, materieel en ICT. Via een separate brief informeer ik u meer uitgebreid over de investeringen die met de regeerakkoordgelden worden gedaan in de politie en over de maatregelen die worden genomen in het kader van de flexibiliseringsagenda.

De gezamenlijk gedragen koers voor een stabiele doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel en de investeringen die dit kabinet doet met de extra regeerakkoordgelden voor de politie zullen ten goede komen aan de politiezorg, dat biedt vertrouwen in de toekomst.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
2

Deze regeling is gericht op de positie en werking van audit committees bij het Rijk.

X Noot
3

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 163252.

Naar boven