30 876
Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht)

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2007

I.  Algemeen

De door de leden van de CDA-fractie gestelde nadere vragen betreffende het eigendomsvoorbehoud (artikel 3) en het conflit mobile (artikel 5) zullen worden behandeld in de volgorde waarin zij zijn gesteld.

Het doet mij genoegen dat de leden van de SP-fractie van mening zijn dat de wettelijke regeling die thans wordt voorgesteld een nuttige bijdrage levert aan de rechtszekerheid in het grensoverschrijdend goederenverkeer en in het internationale financiële verkeer.

II. Artikelsgewijs

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat artikel 3 wat de eerste twee leden betreft gelijkluidend is aan het huidige artikel 3:92a BW. Zij vragen waarom de gelegenheid niet is aangegrepen om enkele in de oude regelgeving van artikel 3:92a bestaande onduidelijkheden op te lossen. Zo komt naar hun mening in de huidige redactie van art. 3:92a BW onvoldoende tot uitdrukking dat bij de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de totstandkoming van de goederenrechtelijke gevolgen (geregeld in art. 3:92a, eerste lid) en anderzijds de effectuering van het voorbehoud (niet geregeld). Zou het niet een goede mogelijkheid zijn om deze in de handelspraktijk levende belemmering weg te nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Ik roep in herinnering dat het bij de Wet van 7 november 2002, Stb. 545, in het BW opgenomen artikel 3:92a na een uitvoerige parlementaire behandeling tot stand is gekomen. Daarbij is niet aan de orde gekomen of de effectuering van een eigendomsvoorbehoud – waarmee het CDA kennelijk bedoelt: het door de schuldeiser (verkoper) tegenover de schuldenaar (koper) of derden uitoefenen van de bevoegdheden voortvloeiende uit de voorbehouden eigendom en de wijze waarop dit geschiedt – in een speciale bepaling van internationaal privaatrecht zou moeten worden geregeld. Mij is niet duidelijk waarom het ontbreken van een aparte regel over de effectuering van een eigendomsvoorbehoud een belemmering in de handelspraktijk zou vormen.

De thans aan de orde gestelde vraag of zulk een regel geboden of wenselijk is, meen ik ontkennend te moeten beantwoorden op grond van het volgende.

Als de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak ten tijde van de uitoefening van de bedoelde bevoegdheden (opeising, beslag, executie enz.) zich nog bevindt in het land waar de zaak in de macht van de schuldenaar (koper) is gebracht, is het in dit land geldende recht bepalend zowel voor de vraag welke goederenrechtelijke gevolgen aan het eigendomsvoorbehoud zijn verbonden, als voor de (vooral procesrechtelijke) vraag hoe de eigenaar (verkoper) zijn uit dat voorbehoud voortvloeiende rechten geldend kan maken. Gaat het om een internationaal geval, dan zal bij de beantwoording van de eerste vraag het IPR van het land in kwestie moeten uitmaken of het eigendomsvoorbehoud dient te worden erkend. Wat de tweede vraag betreft, is het proces- en executierecht van dat land van toepassing.

Is de zaak echter, na in de macht van de schuldenaar (koper) te zijn gekomen, naar een ander land (niet zijnde Nederland) uitgevoerd, dan zal het recht van dat andere land bepalend zijn voor de mogelijkheden die voor de eigenaar (verkoper) openstaan om zijn rechten aldaar geldend te maken. Een Nederlandse conflictregel kan daarin geen verandering brengen.

Wel zou denkbaar zijn dat Nederland een eenzijdige conflictregel over de uitoefening in Nederland van de aan een eigendomsvoorbehoud verbonden bevoegdheden opstelt, maar een dergelijke regel zou naar mijn mening niets toevoegen aan de hier te lande reeds geldende rechtsregels. Indien eenmaal aan de hand van artikel 3 van het wetsvoorstel is bepaald welk recht de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud beheerst, zal de Nederlandse rechter met toepassing van dat recht bepalen welke de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud zijn, en op een desbetreffende rechtsvordering van de schuldeiser Nederlandse regels van proces- en executierecht toepassen.

Tenslotte merk ik nog op dat in geval van insolventie van de schuldenaar (koper) het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures de positie van de verkoper die een eigendomsvoorbehoud heeft gemaakt beschermt. De inhoud van die bepaling is in de memorie van toelichting bij artikel 3 weergegeven.

De leden van de CDA-fractie gaan voorts in op de goederenrechtelijke rechtskeuzemogelijkheid van het tweede lid van artikel 3. Zij stellen met juistheid vast dat deze rechtskeuze aan een beperking is gebonden, namelijk de voorwaarde dat het gekozen recht van het bestemmingsland voor de schuldeiser gunstiger is dan het in het eerste lid aangewezen recht. Zij kunnen zich indenken dat die beperking wordt opgeheven. Immers, de (goederenrechtelijke) positie van de schuldeiser en daarmee diens bescherming, aldus deze leden, wordt niet bepaald door het recht van de plaats van ligging ten tijde van de levering (eerste lid) noch door het eventueel gekozen recht van het bestemmingsland (tweede lid), maar door het recht van de plaats van ligging van de voorbehouden goederen ten tijde van de effectuering van het eigendomsvoorbehoud. Dit moge op zichzelf juist zijn, maar in de praktijk zal de plaats van ligging ten tijde van die effectuering (dus bij het opeisen of in beslag nemen van de zaak) bij louter nationale kooptransacties samenvallen met de plaats van levering, en bij internationale transacties als bedoeld in het tweede lid in de regel samenvallen met hetzij de plaats van ligging ten tijde van de levering (als het eerste lid toepasselijk is), hetzij de plaats van bestemming (als voor het gunstiger recht van het bestemmingsland is gekozen). Ook echter indien het eigendomsvoorbehoud wordt geëffectueerd in een derde land, zal in dat land aan de hand van zijn eigen conflictregels moeten worden vastgesteld in hoeverre het eigendomsvoorbehoud kan worden erkend en geldend kan worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of niet beter aan de handelspraktijk kan worden overgelaten om de bescherming van het gekozen recht af te wegen tegen de bescherming van het objectief toepasselijke recht van het eerste lid. Ik neem aan dat hier met «het gekozen recht» geen ander recht wordt bedoeld dan het in het tweede lid genoemde recht. De vraag is dus of de beperkende voorwaarde dat het recht van het bestemmingsland gunstiger moet zijn dan het recht van de plaats van levering, dient te vervallen om het aan de handelspraktijk over te laten aan welk van beide rechtsstelsels de voorkeur moet worden gegeven.

Ik ben daarvan geen voorstander. Artikel 3:92a BW implementeert artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Die bepaling luidt: «De lidstaten zorgen ervoor, in overeenstemming met de nationale bepalingen die ingevolge het internationaal privaatrecht van toepassing zijn, dat de verkoper eigenaar blijft van de goederen totdat de prijs volledig is betaald, wanneer tussen koper en verkoper vóór de levering van de goederen uitdrukkelijk een beding van eigendomsvoorbehoud is overeengekomen.» Het lijkt mij twijfelachtig of het hiermee in overeenstemming zou zijn aan partijen bij een handelstransactie de vrijheid te laten met betrekking tot de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud te kiezen voor toepasselijkheid van een rechtsstelsel dat, objectief beschouwd, voor de schuldeiser minder gunstig is dan het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich op het tijdstip van levering bevindt. Met name zou de keuze voor het recht van een bestemmingsland dat niet tot de Europese Gemeenschap behoort en dus niet aan genoemde richtlijn gebonden is, kunnen meebrengen dat het eigendomsvoorbehoud zijn werking verliest voordat de prijs volledig is betaald. Ik verwijs op dit punt naar het nader rapport van de regering naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel tot uitvoering van de genoemde richtlijn (Kamerstukken II 2001–2002, 28 239, B, p. 3 bovenaan).

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens naar aanleiding van het derde lid van artikel 3 of de rechtsfiguren van eigendomsvoorbehoud en leasing wel op één lijn gesteld kunnen worden. Naar de mening van de Staatscommissie, die ik nog steeds deel, is er voldoende verwantschap tussen de beide rechtsfiguren om overeenkomstige toepassing van de eerste twee leden op de goederenrechtelijke gevolgen van leasing van zaken die bestemd zijn voor gebruik in het buitenland, zinvol te doen zijn. Beide rechtsfiguren hebben gemeen dat de eigendom van een zaak door de ene contractspartij wordt voorbehouden bij het ter beschikking stellen van de zaak aan de andere partij. Ongeacht de vorm van leasing, is het een van de kenmerkende elementen van leasing dat de lessor eigenaar van de zaak blijft gedurende de looptijd van het leasecontract. De vraag of het niet beter zou zijn de internationaal goederenrechtelijke gevolgen van leasing in een afzonderlijke bepaling onder te brengen, beantwoord ik ontkennend. Leasing is niet in het Burgerlijk Wetboek geregeld of gedefinieerd en kent een grote verscheidenheid van vormen. Deze niet wettelijk geregelde status van de figuur leasing maakt het moeilijk zo niet ondoenlijk bijzondere conflictregels te ontwerpen die voor die verschillende leasevormen passend zouden zijn. Bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling lijkt overeenkomstige toepassing van de eerste twee leden van artikel 3 mij nuttig en voldoende.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de rechtswetenschap twee visies tegenover elkaar staan. Volgens de transformatieleer wordt een goederenrechtelijk recht op een zaak bij grensoverschrijding van rechtswege getransformeerd in een goederenrechtelijk equivalent van het nieuwe land van ligging. Volgens de fixatieleer blijft, ondanks verplaatsing naar een ander land, het (vreemde) goederenrechtelijke regime gehandhaafd (gefixeerd) totdat zich in het nieuwe land van ligging nieuwe rechtsfeiten voordoen, zoals bijvoorbeeld een overdracht.

In het wetsvoorstel is, overeenkomstig de visie van de meerderheid in de Staatscommissie, gekozen voor de transformatieleer. De leden van de CDA-fractie vragen of deze visie niet een ouderwetse is en of zij nog wel voldoende tegemoetkomt aan de in de handelspraktijk levende behoeften. Zo heeft aanvaarding van de transformatieleer als praktisch nadeel dat het goederenrechtelijke regime van een zaak telkens automatisch wijzigt bij het passeren van de landsgrenzen, waardoor een strikte toepassing van die leer leidt tot vervorming van het oorspronkelijke goederenrechtelijke recht. De fixatieleer kent een dergelijk transformatie-automatisme niet en hoeft daarom niet te werken met vervormingen, reconstructies en ficties, aldus het CDA.

Ik merk in de eerste plaats op dat de zienswijze die in het proefschrift van J.A. van der Weide («Mobiliteit van goederen in het IPR , tussen situsregel en partijautonomie», Kluwer 2006, p. 33 e.v.) als «fixatieleer» is aangeduid, in wezen een variant is van de transformatieleer. Ook in deze «fixatieleer» vindt immers een transformatie plaats zodra zich in het nieuwe land van ligging een nieuw rechtsfeit voordoet, zo constateert H.L.E. Verhagen terecht in zijn recente artikel «Roerende zaken in het internationaal privaatrecht», gepubliceerd in WPNR 6711/6712, p. 468–501 (zie p. 498, voetnoot 87). Ook overigens zijn de verschillen tussen de transformatieleer en de fixatieleer subtiel en in veel gevallen van louter academisch belang.

Verhagen staat zelf een andere opvatting voor, die hij als «assimilatieleer» aanduidt. In deze leer blijft in beginsel een op een zaak gevestigd zakelijk recht als zodanig bestaan bij verplaatsing van de zaak naar een ander land, maar het recht in kwestie kan dan niet worden uitgeoefend op een wijze die onverenigbaar is met het recht van het land waarheen de zaak is verplaatst. Deze laatste clausulering, door Verhagen gebezigd in een door hem voorgestelde gewijzigde versie van artikel 5 (zie WPNR 6712, p. 501), is verwant aan artikel 43 lid (2) van het Duitse EGBGB, luidend: «Gelangt eine Sache, an der Rechte begründet sind, in einen anderen Staat, so können diese Rechte nicht im Widerspruch zu der Rechtsordnung dieses Staates ausgeübt werden.» Volgens de meeste Duitse schrijvers ligt aan deze bepaling de transformatieleer ten grondslag (zie Van der Weide, a.w., p. 38, voetnoten 22 en 23). De tekst van de bepaling laat echter op zichzelf, los van de wetsgeschiedenis, een uitleg in de geest van de opvatting van Verhagen toe.

Het Belgische Wetboek van Internationaal Privaatrecht bepaalt in artikel 87 § 1, eerste zin: «De zakelijke rechten op een goed worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied dit goed zich bevindt op het tijdstip dat zij worden ingeroepen.» Deze bepaling lijkt zich niet te verzetten tegen een assimilatieleer als door Verhagen verdedigd.

In Nederland is naar mijn mening in het huidige stadium van de rechtsontwikkeling geen sprake van een heersende leer met betrekking tot de vraag hoe en op welk tijdstip bij verplaatsing van een roerende zaak naar een ander land aanpassing aan het recht van het nieuwe land van ligging zich dient te voltrekken. De vraag rijst dan ook of het opportuun is dat de Nederlandse wet het verschil tussen de uiteenlopende, elk met steekhoudende argumenten te verdedigen opvattingen beslist. Het komt mij voor dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dit leidt mij, na heroverweging, tot de slotsom dat de door Verhagen voorgestelde regeling van het conflit mobile de voorkeur verdient boven het in artikel 5 van het wetsvoorstel neergelegde systeem van automatische transformatie. De door Verhagen voorgestelde regel maakt enerzijds duidelijk dat een geldig verkregen of gevestigd zakelijk recht op de zaak blijft rusten bij verplaatsing naar een ander land, anderzijds dat het betrokken recht slechts kan worden uitgeoefend op een wijze die verenigbaar is met het rechtsstelsel van het land waar de uitoefening plaatsvindt. Het komt mij voor dat de praktijk met deze oplossing gebaat zal zijn, omdat zij zich niet behoeft te begeven in de complicaties verbonden aan automatische transformatie bij elke grensovergang.

Bij tweede nota van wijziging wordt artikel 5 gewijzigd, hoofdzakelijk conform de door Verhagen voorgestelde tekst. In de eerste zin is volledigheidshalve het woord «verkregen» toegevoegd, vooral met het oog op verkrijging van eigendom. De tweede zin is aangepast aan de mogelijkheid dat de zaak voorafgaand aan de uitoefening van het zakelijk recht meer dan één keer landsgrenzen heeft overschreden.

Graag hoop ik de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven