30 876
Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht)

nr. 8
NADER VERSLAG

Vastgesteld 1 juni 2007

De vaste commissie voor Justitie1 heeft na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie zeggen behoefte te hebben aan enkele nadere vragen inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Zij concentreren zich daarbij op het eigendomsvoorbehoud (artikel 3) en het conflit mobile (artikel 5).

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de daarop aangebrachte wijzigingen in de nota van wijziging. De brede wettelijke regeling die thans wordt voorgesteld levert naar de mening van de leden een nuttige bijdrage aan de rechtszekerheid in het grensoverschrijdend goederenverkeer en in het internationale financiële verkeer. De leden van de SP-fractie hebben naar aanleiding van de nota van wijziging geen nadere vragen of opmerkingen.

ARTIKELEN

Titel 2 Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 3 van het wetsvoorstel het internationaal eigendomsvoorbehoud geregeld is. Dit artikel is wat de eerste twee leden betreft gelijkluidend aan het huidige artikel 3: 92a BW. Nieuw is artikel 3 lid, derde lid, van het wetsvoorstel waar de internationaal goederenrechtelijke aspecten van leasing zijn geregeld (zie hierna punt 9). Waarom is de gelegenheid niet aangegrepen om enkele in de oude regelgeving van artikel 3:92a BW bestaande onduidelijkheden op te lossen, zo vragen deze leden. Zo komt in de huidige redactie van art. 3: 92a onvoldoende tot uitdrukking dat bij de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de totstandkoming van de goederenrechtelijke gevolgen (geregeld in art. 3: 92a, eerste lid) en anderzijds de effectuering van het voorbehoud (niet geregeld). Zou het niet een goede mogelijkheid zijn om deze in de handelspraktijk levende belemmering weg te nemen?

Een ander punt in de huidige artikel 3:92a is gericht op de goederenrechtelijke rechtskeuzemogelijkheid van het tweede lid. Krachtens deze bepaling kunnen partijen overeenkomen, dat de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud van een voor uitvoer bestemde zaak worden beheerst door het recht van de staat van bestemming. Deze rechtskeuze is echter aan een beperking gebonden. De keuze voor het recht van het bestemmingsland is ongeldig, indien het objectief toepasselijke recht van het eerste lid regelingen inzake eigendomsvoorbehoud bevat die voor de schuldeiser (verkoper) gunstiger zijn dan die van het gekozen recht. Genoemde leden kunnen zich indenken dat deze beperking kan worden opgeheven. De (goederenrechtelijke) positie van de schuldeiser en daarmee diens bescherming wordt niet bepaald door het recht van de plaats van ligging ten tijde van de levering (eerste lid) noch door het eventueel gekozen recht van het bestemmingsland (tweede lid), maar door het recht van de plaats van ligging van de voorbehouden goederen ten tijde van de effectuering van het eigendomsvoorbehoud. Daarnaast vragen genoemde leden of niet beter aan de handelspraktijk kan worden overgelaten om de bescherming van het gekozen recht af te wegen tegen de bescherming van het objectief toepasselijke recht van het eerste lid.

Nieuw in artikel 3, is het derde lid, waarin de bepalingen inzake het internationaal eigendomsvoorbehoud van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de goederenrechtelijke gevolgen van leasing van zaken die bestemd zijn voor gebruik in het buitenland. De leden van de CDA-fractie vragen of de rechtsfiguren van eigendomsvoorbehoud en leasing (welke vorm?) wel één-op-één op elkaar geschoven kunnen worden. Zou het niet beter zijn om de internationaal goederenrechtelijke gevolgen van leasing in een afzonderlijke bepaling onder te brengen?

Artikel 5

Artikel 5 is naar de mening van de leden van de CDA-fractie een kernbepaling in het wetsvoorstel. In deze bepaling is het leerstuk van het «conflit mobile» of «Statutenwechsel» geregeld. Welke invloed heeft de verplaatsing van een zaak van het ene land (rechtsstelsel) naar het andere op de goederenrechtelijke rechtstoestand van die zaak?

In de rechtswetenschap staan in dat kader twee visies tegenover elkaar. Krachtens de transformatieleer wordt een goederenrechtelijk recht bij grensoverschrijding van rechtswege getransformeerd in een goederenrechtelijke equivalent van het nieuwe land van ligging. Krachtens de fixatieleer blijft, ondanks verplaatsing naar een ander land, het (vreemde) goederenrechtelijke regime gehandhaafd (gefixeerd), totdat zich in het nieuwe land van ligging nieuwe rechtsfeiten voordoen, zoals bijvoorbeeld een overdracht.

In artikel 5 heeft de regering gekozen voor de transformatieleer. Deze leden vragen of deze visie niet een ouderwetse is en of deze visie nog wel voldoende tegemoet komt aan de in de handelspraktijk levende behoeften. Zo heeft aanvaarding van de transformatieleer als praktisch nadeel dat het goederenrechtelijke regime van een zaak telkens automatisch wijzigt bij het passeren van landsgrenzen. Een strikte toepassing van de transformatieleer leidt aldus tot vervorming van het oorspronkelijke goederenrechtelijke recht. Reconstructie van de oorspronkelijke goederenrecht of soms zelfs ficties zijn soms noodzakelijk om onverenigbaarheid met het goederenrechtelijke systeem op te heffen. Komt de fixatieleer niet beter tegemoet aan de moderne handelspraktijk? De fixatieleer kent een dergelijk transformatie-automatisme namelijk niet en hoeft daarom niet te stoeien met vervormingen, reconstructies en ficties niet meer op de huidige behoeften van de handelspraktijk afgestemd. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie hierop.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Verdonk (VVD), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Zijlstra (VVD), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

Naar boven